zaterdag 10 januari 2009

Rede en religie

Twee jaar geleden, in januari 2007, maakte ik in dit blog een paar opmerkingen over een lacune in de geschiedenis van de filosofie, het hiaat - van drie eeuwen - tussen Ockham en Descartes. Wat mij in die geschiedenis vooral boeide dat was de vraag van Louis Bouyer naar de oorzaken van de dechristianisering in de 16e eeuw. Met die vraag had ik kennisgemaakt in de 50er jaren, toen het boek van Bouyer in de vorm van een vertaling van Sjeng Tans in Nederland werd geïntroduceerd. Sinds die tijd heeft de problematiek van de verhouding tussen het christelijke en het seculiere denken mij op gezette tijden beziggehouden. Ik vatte haar hoofdzakelijk op als een persoonlijk probleem, dat van iemand die van fundamentalistisch christelijk seculier werd of, zoals ik op andere momenten dacht en denk, was geworden.
Het was vooral de zogenaamde realiteit die mij de concrete vragen dicteerde waarin zich deze algemene problematiek aan mij opdrong. Ik was successievelijk ambtenaar en wetenschappelijk medewerker aan een juridische faculteit en zowel het bestuurlijke als het juridische denken leken mij te conflicteren met het geloof zoals ik het had opgevat. Ook de toenmalige ideologie, zoals ik haar percipieerde en meemaakte, geïnspireerd op de geschriften van Marx e.t.q., evenals de ludieke wending in het maatschappelijke gedragspatroon, kon ik niet in overeenstemming brengen met - mijn interpretatie van - het christelijke geloof.
Al in 1960 had ik daar afscheid van genomen, meer op het gevoel, op een literaire intuïtie dan op de "rede" (waarop ik zo dadelijk kom), ja, misschien wel op een volstrekt orthodoxe theologische intuïtie. Als God, zo redeneerde ik, inderdaad de god van de Liefde was zoals Dante hem beschreef, dan moest ik niet voortdurend, op zijn minst eens per week, aan zijn kop zeuren, maar hem vergeten, zoals de romanschrijver de lezer moet vergeten. Zolang ik immers aan hem bleef denken, was ik aan hem gebonden - keek ik hem naar de ogen - en dat zou hij vast niet willen, hij zou mijn volkomen zelfstandigheid willen. En als ik iets voor hem wilde doen, dan was het een leven waaraan hij plezier kon beleven. Let wel, waaraan hij, zoals hij was, plezier kon beleven en dat kon hij vast niet aan de wekelijkse psalmpomperij waarmee de godvrezende luitjes hem meenden te eren of zo.
Met deze misschien paradoxale opvatting kan ik nog steeds leven. "Von Zeit zu Zeit," denk ik graag, "seh' Ich den Alten gern und hüte mich mit ihm zu brechen."
In de 80er jaren kreeg ik vakmatig te maken met het oorlogsrecht. Een ogenblik dacht ik het pacifisme te moeten omhelzen, maar ik realiseerde mij heel snel dat het mij te absoluut was. Het verzet tegen - bij voorbeeld - de neutronenbom was mij ook teveel geïnfiltreerd door christelijke elementen, Bergrede-interpretaties in het bijzonder. En ik geloofde niet in de kracht van demonstraties als middel om de politiek te beïnvloeden, althans ik geloofde niet dat zij het geduldige werk van de diplomatie overbodig maakten, zoals nog wel eens te horen was. Aangezien ik de geschiedenis van het volkenrecht doceerde, had ik toegang tot het onderdeel van de geschiedenis van het oorlogsrecht, d.w.z. tot de door Augustinus, Thomas van Aquino, Spaanse neoscholastici, Hugo de Groot, natuurrechtsleraren en positivisten ontwikkelde theorieën. Het bracht mij weer op het christelijke denken van de Middeleeuwen, een denken dat, zeker onder het pausschap van Pius XII, intensief tot gelding werd gebracht. Ik besloot mij er meer in te verdiepen, niet in de laatste plaats om het intellectuele milieu van mijn eigen jeugd als vormende kracht in kaart te brengen. (Dit leidde al meteen tot een verrassend resultaat: had ik tot dan toe mijn christelijke, katholieke verleden maar liever verzwegen of verdrongen, ik kon nu zonder schroom praten over het christelijke verleden van Europa, dus van ons allemaal. Dat was een opluchting.)
Europa, leerde ik, had, na de vroegchristelijke periode en tot de Reformatie, een tweetal tijdperken doorlopen die door historici werden aangeduid als augustinistisch en thomistisch. Het verschil zat in de plaats van de rede. Terwijl zij in de augustinistische opvatting ondergeschikt was gemaakt aan het geloof, kreeg zij bij Thomas een zelfstandige functie. Ik leerde ook dat de rede in de tijd van Thomas in de gedaante van het humanisme een zelfstandige plaats nastreefde. Ik stortte mij op het humanisme en de Renaissance en kwam weer terug op de vraag van Bouyer of de Renaissance misschien de factor is geweest die Europa - hij schreef zelfs "de wereld" - onchristelijk heeft gemaakt (nadat het/hij het in de Middeleeuwen was geworden).
Ik denk niet dat het seculier worden van Europa plaatsvond in de filosofie en het humanisme alleen. Seculariteit is wel een opvatting of standpunt, maar meestal gewoon verdisconteerd in een praktijk. Men heeft geen geloof nodig om te weten hoe men een gebroken been moet spalken of hoe men een achterband moet plakken of hoe men zijn zaken financieel goed op orde moet houden of hoe men moet voorkomen dat het dak van zijn huis waait en dat soort dingen. Er is met andere woorden een immens gebied van het leven waar de pastoor noch de dominee iets te zoeken heeft, maar waar gewoon de dijken onderhouden moeten worden wil men niet verdrinken. Dat gebied is zo groot (geworden?) dat men voor de godsdienst met een klein uurtje per week kan volstaan en zelfs niets merkt als men ook dat nog vergeet (omdat men zo nodig moet recreëren, bij voorbeeld op de meubelboulevard).
Uiteraard bracht mijn gepieker over dit soort dingen in de loop der jaren een forse bibliotheek in huis, in hoofdzaak van historische aard. Om hier niet de hele catalogus te reproduceren volsta ik met het noemen van een van mijn laatste aanwinsten: "Der Gott der Philosophen" van Wilhelm Weischedel, volgens de ondertitel een "Grundlegung einer philosophischen Theologie im Zeitalter des Nihilismus". Het boek beslaat twee "Bände" waarvan het eerste een lijvige geschiedenis, in 375 bladzijden, van de filosofische theologie, iets anders gezegd: van de geschiedenis van de verhouding van geloof en rede. Die geschiedenis beslaat niet alleen 375 pagina's, maar ook bijna 2 millennia.
Misschien iets voor de "essayisten" die volgens de boekenbijlage van NRC-Handelsblad van vrijdag 9 januari jl. "zoeken naar een plaats voor de rede in een religieuze wereld - en vice versa". Ik kom natuurlijk op dit verhaal van mij naar aanleiding van wat daar geschreven wordt. Ger Groot "bespreekt" er een zestal boeken over deze thematiek, waar hij één bladzijde voor nodig heeft. Je leert daar dus niks van, maar dat is normaal in dat blad.