zaterdag 24 augustus 2013

F.J.J. Buytendijk en de roman

In een onbewaakt ogenblik plaatste ik een afbeelding van "De psychologie van de roman" van F.J.J. Buytendijk op Facebook. Een van mijn Fb-vrienden nodigde mij uit eens uit te leggen wat er zo interessant aan is. Ik schreef - even onbewaakt -: "Ik zal mijn best doen." Ik heb het geweten.
Al heel snel realiseerde ik mij dat ik Buytendijk niet kon uitleggen zonder Ludwig Binswanger, Binswanger niet zonder Martin Heidegger, Heidegger niet zonder Edmund Husserl, Husserl niet zonder Franz Brentano. En Brentano wordt meestal uitgelegd in contrast met Immanuel Kant, terwijl zijn wortels teruggaan tot in de Middeleeuwen en vandaar naar Plato en Aristoteles.
Wat ook al tegenviel was dat Buytendijk het niet heeft over de traditionele psychologie, maar over een moderne variant ervan, de door Binswanger ontwikkelde Daseinsanalyse. Is dat de band die Buytendijk verbindt met Binswanger - met wie hij goed bevriend was - Binswanger leverde een uitwerking van de filosofie van Heidegger tot een psychotherapeutische methode. Heidegger’s filosofie is een "Existenz-philosophie", maar zij levert ook bouwmateriaal voor de Daseinsanalyse. In het kort komt het hierop neer dat de therapeut moet deelnemen in de existentie van de patient, zich in zijn Dasein moet inleven, zodat hij die kan meebeleven. De existentie is het wezenlijke of eigenlijke van de mens. God en de dingen existeren niet, alleen de mens existeert. Hij ziet zich geplaatst voor mogelijkheden waarvan hij er een moet kiezen en realiseren, en wel die die hem het meest eigen is. Dat zoeken naar het wezenlijke heeft Heidegger van Husserl, het is de opzet van de door hem ontwikkelde fenomenologie. Brentano was katholiek priester, doorkneed in de thomistische filosofie. Zoals bekend is deze de katholieke variant van het aristotelisme waar Brentano grote belangstelling voor had en waardoor hij geïnspireerd werd.
Deze afstammingslijn loopt parallel aan de grotendeels idealistische filosofie van Immanuel Kant en de kantianen. Deze filosofie was de samenvatting van de voorafgaande - rationalistische - ontwikkeling vanaf Descartes. Hij had de mens, zoals het meestal wordt voorgesteld, gedefinieerd als een denkend wezen, gescheiden van het lichaam. De vraag rees toen hoe dat denken zich kon uitlaten over het lichaam en de verdere wereld. Het antwoord op die vraag is in deze lijn van denken niet gevonden. Kant voelde zich geconfronteerd door de vertwijfeling van het denken. Hij heeft haar ook niet kunnen opheffen en ook zijn volgelingen, de neo-kantianen, zijn daarin niet geslaagd. Hierin slaagde wel Franz Brentano. De cartesiaanse scheiding van lichaam en geest was hem vreemd. Hij ging uit van de eenheid van lichaam en geest alsmede van de stoffelijke werkelijkheid en de geest. Die werkelijkheid kan de geest bereiken als hij zich realiseert dat hij er deel van uitmaakt, dat hij een denkend lichaam is en dat zijn denken niet alleen bepaald wordt door zijn lichamelijkheid, maar door zijn hele uitwendige situatie. Daarin treft hij zijn keuzemogelijkheden aan en daarin moet hij besluiten nemen, hetgeen zijn existentie is.
Het is duidelijk dat dit voor de individuele mens een grote opgave is. Het zich zijn situatie realiseren vereist grote bewustzijnskracht en analytisch vermogen. (Volgens Bernhard Delfgaauw, die een boekje "Wat is existentialisme?" (1956) heeft geschreven is de situatie "het geheel van omstandigheden waarin men geplaatst is: het tijdstip waarop en de plaats waarin men geboren is; de lichamelijke constitutie, de intellectuele en emotionele aanleg, die men van zijn ouders meegekregen heeft; de taal, die men van zijn ouders geleerd, en de nationaliteit die men verkregen heeft; de opvoeding, die men van zijn ouders en anderen ontvangt; de wereldbeschouwing, waarin men ons heeft grootgebracht; het sociale milieu, waarin men opgroeit, en het onderwijs, dat men krijgt; de gebeurtenissen, die ons in ons leven overkomen, en de daden, die wij zelf reeds gesteld hebben.") De individuele mens vermag in het algemeen niet alleen zo’n analyse tot stand te brengen, maar heeft deskundige hulp nodig die in noodgevallen wordt gegeven door de psycholoog die de methode van de Daseinsanalyse toepast.
Buytendijk ziet ook de roman als Daseinsanalyse. Vooral de romans van Dostojewski dienen hem als voorbeelden om dit aan te tonen. De romanschrijvers, - althans, volgens Buytendijk, zij die romans produceren die zijn "bepaald door wat men de scherpte van het waarnemingsvermogen en de invoelende intuïtie van de auteur noemt", - hebben voor de psychologie een zekere waarde. Logisch als men ze op dezelfde manier begrijpt als de psychologie. De psycholoog moet immers ook een scherp waarnemingsvermogen en een invoelende intuïtie hebben waar de scholing van zijn opleiding, d.w.z. de theoretisering van wat er waargenomen en gevoeld kan worden, bijkomt. De - serieuze - romanschrijver neemt zich de tijd om een geval helemaal uit te diepen, om, zoals Milan Kundera schrijft, "de aspecten van de existentie" in kaart te brengen, en levert een studie af die hij op zijn manier heeft voltrokken. De romaneske uitbeelding is weliswaar een andere dan de wetenschappelijke van de psycholoog, maar zij is een kunstwerk en als zodanig wordt er "elke geschiedenis, karakter, milieu en motief transparant in en ontmoet de lezer het Dasein, dat zowel het zijne is als dat van de schrijver en van de personen van diens schepping".
Men kan dit alles afdoen als geschiedenis en stellen dat de existentiële fenomenologie achterhaald is, dat zij voortkwam uit de oorlogsellende van de 20e eeuw, die momenteel "immers" voorbij is. Niettemin moet men zich realiseren dat deze theorie tot ontwikkeling is gekomen in tijden van crisis, dat wij momenteel weer in een crisissituatie zitten en dat veel existenties bedreigd worden of dit nu het gevolg is van de economische crisis of van de internationale instabiliteit (om het maar eens ondramatisch te zeggen). Het verschijnsel van de existentiële nood waaruit het existentialisme geboren is, is door de neo-liberale restauratie van de afgelopen decennia, toen alles kon en de bomen tot de hemel groeiden, verdrongen, maar blijkt momenteel actueler dan ooit.

zondag 4 augustus 2013

De VS de wereldregering?

Ik lees “The Dispensable Nation. American Foreign Policy in Retreat” (2013) van Vali Nasr. Over de auteur bestaat een Wikipedia-pagina. Hij is geboren in 1960 in Teheran, ging in 1975 naar Engeland om te studeren en na de Iraanse revolutie van ‘79 naar de VS. Daar studeerde hij verder aan de Tufts Universiteit en promoveerde hij in 1991 aan het MIT. Momenteel is hij professor aan Johns Hopkins Universiteit. Hij is een expert inzake het Midden Oosten en in het bijzonder Iran. Academicus en auteur van vele artikelen en boeken, is hij ook actief als politiek adviseur voor presidenten, leidende politici en leden van het congres. Zijn meest opvallende activiteit was zijn assistentschap bij Richard Holbrooke in 2009-11, waarover “The Dispensable Nation” gaat.
Het boek voert de lezer in de hoogst besloten wereld van het Amerikaanse buitenlandbeleid en onthult daarbij verbijsterende details over de manier waarop het Witte Huis onder Obama omging met Afghanistan, Pakistan en Iran. De auteur was in het vertrek aanwezig gedurende sleutelbijeenkomsten op het hoogste niveau. Hij toont aan dat het Witte Huis gedurende de eerste twee jaar van het bewind van Obama niet werkelijk geloofde in diplomatie in de relaties van de VS met Afganen en Pakistani en het zocht in militaire operaties. Dit is weliswaar algemeen bekend, maar het is uiterst interessant te lezen welke machten allemaal achter deze keuze zaten, vooral omdat Nasr vrijmoedig schrijft over de verwrongen relaties in de beleidsgroep.
Het is dus het relaas van de besluitvorming over het optreden door de VS in het Midden Oosten, d.w.z. in Irak, Afghanistan, Iran, Pakistan. Nasr besteedt niet expliciet aandacht aan de samenstelling van de beleidsgroep, maar de dramatis personae komen geleidelijk ter sprake naar mate het relaas zich ontrolt. Het zijn president Obama, het Witte Huis, de CIA, Buitenlandse Zaken, Defensie, de NSC, het Pentagon, de speciale vertegenwoordiger van de president in Afghanisatan en Pakistan, Vali Nasr zelf. Minister van BZ is Hilary Clinton, de minister van defensie is Gates, de speciale vertegenwoordiger Richard Holbrooke, zijn assistent Vali Nasr.
Het Witte Huis is eigenlijk een soort secretarie voor de president, waar zich talloze adviseurs ophouden, en die een doorgeefluik naar de president vormt voor ideeën en ontwerpbesluiten en wat dies meer zij voor de besluitvorming. De ministeries en ook zulke diensten als de CIA, de FBI en het Pentagon zijn “buitendiensten”. Het optreden in Afghanistan, Irak, Iran, Pakistan viel voor wat de diplomatie betreft onder Buitenlandse Zaken (State Department), voor het militaire deel onder Defensie (Department of Defence), met meer op de achtergrond de CIA en het Pentagon, in principe uitvoerende “diensten”, maar met een grote mate van autonomie en invloed bij de beleidsvorming.
Obama trof bij zijn aantreden de al acht jaar durende oorlog in Afghanistan aan als erfenis van zijn voorganger George W. Busch. Wat moest hij ermee? En wat kon hij ermee? In ieder geval benoemde hij vrij snel Richard Holbrooke als zijn ”Special Representative for Aghanistan and Pakistan” (SRAP), om hem verder grotendeels te vergeten. Hij moest de situatie peilen en Obama op de hoogte stellen zodat die terzake besluiten kon nemen, maar de Speciale Vertegenwoordiger was niet de enige. Hij bracht de resultaten van zijn onderzoek uit aan BZ, maar ook Defensie, het Pentagon en de CIA maakten analyses en rapporten, soms enkele inches dik. Wat mij bijzonder frappeert dat is de rivaliteit tussen al deze acteurs, een rivaliteit die het effect heeft dat besluiten op zich laten wachten - hetgeen de indruk wekt dat de president besluiteloos is - of dat de president een besluit neemt dat hijzelf helemaal niet wil. Obama kreeg geen goede opties aangeboden, maar hij vroeg ook niet om betere. Een optie die de president niet overwoog en die een heel ander einde aan de oorlog en een ander beeld van de VS had kunnen opleveren, was de diplomatieke.
Het boek van Nasr behandelt de gang van zaken heel gedetailleerd en heel vrijmoedig. “Zijn portrettering van de strategische verwarring in het Witte Huis van Obama is vernietigend en overtuigend,” schrijft een bespreker van het boek en bij lezing verwondert men zich inderdaad over het feit dat deze openheid, die bijna lekken is, getolereerd wordt. En nog verbazingwekkender is het feit dat het land met dit soort regering de pretentie heeft de wereld te kunnen besturen.