zondag 11 mei 2014

Afkomst

Uit mijn "Stein, Limburg" (mede ten vervolge op mijn recente blogs Van voor de oorlog en  Kleine geschiedenisles):
"Mijn overgrootvader was een op het einde van de negentiende eeuw naar Nederland geëmigreerde Belg. Hij was klein van stuk en roerde in de plaatselijke fanfare de trom. Verder schijnt hij een opgewekte man te zijn geweest. Ik stel mij altijd voor dat hij een van die handwerkslieden is geweest, die Brugmans karakteriseert als: "...vreemdelingen, die zich meer permanent in het land hadden nedergezet en in de verschillende ambachten en fabrieken werkzaam waren". Ik weet niet of de gelegenheid tot vestiging ook mijn overgrootvader was geboden door de "...luiheid, zwakke lichaamskracht en het gebrek aan vakkennis, die ... de Hollandse arbeider in deze periode kenmerkten" of omdat "...in Nederland zelf ... nimmer het initiatief tot nieuwigheden werd genomen", maar ik heb het vermoeden dat de geïmmigreerde smid vanaf het begin een relatief grotere energie en misschien ambitie heeft ontwikkeld dan de bewoners van het dorp zelf. Om geaccepteerd te worden? Om zijn zelfstandigheid te handhaven? Omdat hij er idealen op na hield? In ieder geval groeide er iets dat hem uitzonderde.
Men moet zich overigens dat emigreren minimaal voorstellen. Mijn overgrootvader stak alleen vanuit een naburig dorp de Maas over en toevallig lag het ene dorp in België, het andere in Nederland, daar waar de Maas de grens vormt, in Limburg.
Zijn zoon, mijn grootvader, was een rijzige, benige, erg sterke man die op Clemenceau leek: hij had een forse snor, ingevallen wangen, geprononceerde jukbeenderen, grijsblauwe ogen. Ik herinner mij hem als zelfstandig op het eigengereide af, bedachtzaam, ambachtelijk zorgvuldig, zeer redelijk. Deze herinnering dateert echter uit de tijd dat ik al enigermate in staat was over mensen óórdelen uit te spreken en toen was hij de zestig al gepasseerd. De béélden die ik van hem heb, zijn ouder. Zij laten een smidse zien die slechts verlicht was door het smidsvuur in de hoek waar het aambeeld stond. Mijn grootvader smeedde daar grendels en hengsels voor graan- en wagenschuren en de hamers en tangen die hij daarbij hanteerde, waren voor mij te zwaar om te tillen. Dat was vóór en in het begin van de Tweede Wereldoorlog. Hij had vijf zonen. Toen hij een jaar of zeventig was, gaf hij de smederij eraan. Ik herinner mij dat het aambeeld weggeruimd moest worden, maar dat geen van de zonen in staat was het te verplaatsen. Dat deed de oude man toen maar zelf.

Hij was geboren in dezelfde tijd als bij voorbeeld Thomas Mann of A.A.H. Struycken of C. van Vollenhoven of Leopold of Boutens, naar ik mij graag voorstel om ook aan deze heren enig houvast te hebben: zij hadden mijn grootvader kunnen zijn. Hij is gestorven in 1956.
Uit de tijd dat ik met mijn vader - aan de hand - 's zondags na de hoogmis nog bezoeken aflegde, dus zeker voor mijn twaalfde, herinner ik mij de kerstbezoeken aan mijn grootvader. In het algemeen troffen wij daar ook een of twee van de broers van mijn vader aan. Zij dronken altijd een glas van het door mijn grootvader zelf gebrouwen bier en wedijverden in uitvluchten om niet een tweede glas te hoeven accepteren. Dit bier was volgens hun eenparig oordeel niet te drinken. De oude man brouwde het zelf omdat hij dan, naar hij vertelde en geloofde, wist wat erin zat. Het verhaal ging dat hij in zijn jonge jaren eens ruzie kreeg in een café en dat hij daarbij zo te hevig te keer ging, dat hij door zijn vader moest worden weggehaald en vervolgens moest worden opgesloten in de kelder. Ties, - zo heette mijn grootvader, - brak daarop een ijzeren staaf uit het keldergat, kroop naar buiten, keerde terug naar het café en takelde de man waarmee hij de ruzie had gehad, met de staaf zodanig toe dat hij er maar ternauwernood het leven af bracht. Bijgekomen, tenslotte, uit zijn dronkenschap zwoer hij nimmer meer drank te zullen aanraken. Deze eed heeft hij op hoge leeftijd wat aangelengd met de clausule dat hij niet gold voor zelfgemaakte drank waarvan men immers weet wat erin zit.
Ook voorouders van mijn moeder waren geïmmigreerde Belgen, uit een dorp dat iets verderop lag; zij waren al in de achttiende eeuw naar Nederland gekomen. Dit feit blijkt uit een stamboom die door een lid van de familie is gemaakt. Die man was archivaris van Maastricht en priester. Bij mijn weten was hij de enige in mijn beide voorouderlijke families die intellectuele arbeid verrichtte. Opmerkelijk is, zoals straks zal blijken, dat hij dit deed in het priesterkleed. Ik kan mij dus geen grootvader herinneren van het type Floris Roelof Scanderbergh uit "Kleine Inez": een ontwikkeld man met een betekenende positie in de burgerlijke maatschappij op nationaal niveau. Mijn grootouders bereikten nauwelijks het provinciale niveau, zoals met het hele dorp het geval was.
Mijn grootvader van moeders kant was een tamelijk kleine, piknische man die graag vertelde over "vroeger". Dat was de tijd toen hij in Duitsland aan de brikken werkte en daar zijn mannetje had gestaan in de vele vechtpartijen met "de Pruusen". Hij had ook in de bietenoogst gewerkt, ook in Duitsland. Waar hij het geleerd kon hebben weet ik niet, maar hij kon heel goed visnetten knopen. Soms was hij "gek" en dan moest hij worden ondergebracht in het "gekkenhuis". Ik begreep nooit wat de mensen met dat "gek" bedoelden omdat de oude man, als hij dat was, juist zo meeslepend kon vertellen en zo prachtig toneel kon spelen. Hij stond dan op de tafel en declameerde Duitse teksten, strooide met geld en voerde dansen uit. De laatste jaren van zijn leven heeft hij, zittend in een leunstoel, zwijgend doorgebracht.
Broers van mijn moeder hadden dezelfde vertel- en opschepdrift en dezelfde fantasie. Het waren ook waaghalzen. Drie van hen fietsten - naar eigen zeggen! - een keer over de boog van de brug over het Julianakanaal, zo'n meter of tien boven het water, een op het stuur, een op het zadel, een op de bagagedrager gezeten. Zij wilden een circus oprichten of zo. Thuis gekomen kregen zij klappen, maar niet als applaus. Enkele van hen zochten het op latere leeftijd in godsdienstige "Ausschweifungen", een is miljonair geworden, een had het eerste televisietoestel in het dorp. Het waren stuk voor stuk bijzondere mensen. Een had miljonair kúnnen worden als hij gewild had, maar verdomde het omdat hij neerkeek op zijn broer, de miljonair: zo iets was hem te min. Hij was kleermaker en zat nog op de ouderwetse manier met gekruiste knieën boven op zijn tafel. Vandaar orakelde hij levenswijsheden naar mij toe, doorspekt met bijbelse citaten. Hij "streefde naar de volmaakte christen" om met Bertus Aafjes te spreken die hij niet kende. Intussen was hij een bekend en goed judoka (vijfde of zesde dan) die veel met vrienden uitging, graag at en dronk, met vreemde vrouwen rommelde, dan eens een dure auto had, dan weer op de fiets ging, kortom, een leven leidde zo bont als men van een Bourgondiër maar kan verwachten. Hij stierf onder een omvallende bierwagen toen hij er net te paard langs reed." 

Curieus feit dat ik later ontdekte: op het einde van de 19e eeuw, om precies te zijn: in 1875, verhuisde mijn overgrootvader Antonius ("Teuntje de smeed") Lenssen, van beroep smid, van Eisden, België, naar Stein, Limburg, NL. Hij had twee zoontjes, Driek (geb. 1864) en Ties geb. 1871, was weduwnaar en trouwde opnieuw, op 11 november 1875, met Maria Ida Blonden uit Stein. Dat heb ik gevonden in de stamboom die door de bovengenoemde archivaris, zelf Joseph Blonden genaamd, heeft gemaakt over de familie Blonden in Stein waar mijn moeder uit voortkwam. Mijn overgrootvader Lenssen trouwde dus in de familie van mijn moeder en zijn twee zoontjes werden opgevoed door Maria Ida Blonden, tante van mijn moeder.



(N.B. Mijn "Stein, Limburg" is een manuscript van ruim 50.000 woorden, dat is ontstaan in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw. Het is een essay om voor mijzelf mijn ontwikkeling in beeld te brengen, alsmede de rol van mijn afkomst daarin. In tegenstelling tot de post-modernisten die van geen geschiedenis willen weten, besef ik maar al te zeer het belang van mijn (voor)geschiedenis.)