zondag 31 juli 2016

Liften

Dagboek donderdag 15 oktober 2015 10.46
Wakker wordend herinnerde ik mij Johan Brouwer, de hispanoloog, en meteen was ik op reis door Spanje in 1958. Nog steeds weet ik niet wat mij destijds bewoog naar dat land te gaan. Was het de vertaling van "de geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha" door C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning? Of het lied "Granada", dat mijn vriend Frans -Tjoek - Janssen zo prachtig zong? Misschien het verhaal van de verovering van Mexico door Hernan Cortez, dat ik al tijdens mijn gymnasiumtijd had gelezen in de bundel "Dromenland" van Aug. A. Boudens? Misschien wat ik las over de Spaanse mystici Santa Teresa en Juan de la Cruz? Of over de ontdekking van Amerika door Columbus over wie ik in de vierde klas een spreekbeurt had gehouden aan de hand van een boek over de man van 1946?
 Het was de tijd van het liften, van Jack Kerouacs "On the Road". Cees Notenboom had er al over geschreven in zijn eersteling "Philip en de anderen" (1955). Een dergelijk verhaal kon gemakkelijk ook op mij slaan, ik wilde dus ook liften. Ik deed dat al regelmatig van mijn geboorteplaats naar Utrecht waar ik in 1956 en begin 1957 woonde. Toen kon het nog.
Voor mij was het een alternatief voor het weglopen. Een poging daartoe had ik enige jaren eerder al gedaan, maar zij mislukte: ik moest nog dezelfde dag terug naar huis. Weglopen was iets dat ik las in een boekje van Augusta de Wit waar een jongetje uit Zuid-Frankrijk aanmonstert op een schip en jaren later ontdekt wordt door de schrijfster op het eiland Bali waar hij samenleeft met een vrouw met wie hij een aantal dochters heeft en opgezette vlinders verkoopt. Dat jongetje was miskend door zijn vader en zo iets was mij ook overkomen.
Mijn eerste vlucht was dus naar Utrecht, maar die duurde maar een jaar. Mijn vader vroeg mij terug te keren om bij te dragen aan het gezinsbudget en pas anderhalf jaar later kon ik echt weg: 1 september 1958 stond ik aan de Rijksweg in Beek te duimen. Ik wilde naar Spanje, mijn eerste lift bracht mij tot Herstal.
Ik wilde niet alleen liften, maar had ook dat bepaalde doel: Spanje. Je kon daar aan de druivenoogst deelnemen en wat geld verdienen om verder te zwerven. Door het hele land, stelde ik mij voor. Al liftende zou ik ervaringen hebben en daarvan reisverhalen maken die ook wat zouden opleveren. (Twee zijn er inderdaad gepubliceerd, maar pas na mijn terugkeer.)

Spanje dus... De eerste dag kwam ik tot Metz, de tweede tot Avignon, de derde tot Barcelona waar ik diep in de nacht werd afgezet op La Rambla, in feite dus al op 4 september.
Waarom vertel ik dit? Omdat ik terugdacht aan mijn lectuur over Spanje en mijn reis door dat land. En dan? Heeft het wat opgeleverd, behalve een paar gulden voor die twee geplaatste artikelen? Lange tijd is het het mooiste avontuur van mijn leven geweest. Ik was 23 en nu, 57 jaar later, herinner ik mij nog talloze momenten en omstandigheden van de trip.

Ik had bij voorbeeld geen kaart. Ik wist welke kant het zuiden op was en de namen van enkele plaatsen langs de route: Luxemburg, Lyon, Avignon, Barcelona. Ik veronderstelde dat er wel overal wegwijzers zouden staan om mij verder te helpen. Tot Maastricht, vijftien kilometer van mijn woonplaats, wist ik het wel. Daarna volgde het bevrijdende buitenland. Eenmaal de grens over zou zich een nieuw leven voor mij ontplooien, een mooier leven, vol van avonturen en anecdotes die de moeite van het vertellen in reisverslagen waard zouden zijn.
Ik kon dat wel, dat verslaan, want ik was redacteur van "Okido, weekblad voor het hele gezin" geweest. (Op het einde van het jaar, al terug van mijn reis, solliciteerde ik naar de functie van redacteur bij een overheidsdienst. De directeur ontving mij voor een gesprek en vroeg onder andere of ik gepubliceerd had. Ik wist meteen dat hij wetenschappelijke publicaties bedoelde en moest hem "nee" verkopen, hoewel een aantal bijdragen van mij de kwalificatie "populair-wetenschappelijk" verdienden.)
Ik had ook geen rugzak. Gelukkig had mijn as. schoonvader er nog een uit de tijd dat hij soldaat was geweest, ongeveer in 1925. Het was een rood-bruin canvas-achtig geval waarvan een riem kwijt was, maar ik dacht dat dit niet gaf. Ik propte erin wat erin ging en knoopte er nog mijn loden jas op. Het zou de hele reis mooi, warm weer worden, want ik zou almaar zuidelijker komen. Een tent of iets dergelijks om in te slapen zou ik dus wel niet nodig hebben, wel die jas. Ik had ook geen foto-toestel. Mijn as. vrouw, Enny, deed mij een Voigtländer balgcamera cadeau.
Geld had ik genoeg. Ik had bij Alberts’ Boekhandel in Sittard gewerkt waar ik een schuld had vanwege nog onbetaalde boekaankopen. De bedrijfsleider liet zich aanpraten dat ik rijk terug zou komen en dan betalen. Mijn vader liet mij mijn laatste loon houden en met dat kapitaal ad ruim 100 gulden, plus de andere hiervoor genoemde regelingen en voorzieningen vertrok ik. Geld genoeg, want ik zou onderweg meedoen aan druivenoogsten en daarvan mijn leeftocht betalen.
De eerste dag eindigde niet in Herstal, tien kilometer ten zuiden van Maastricht, maar in Metz. Ik weet niet meer hoe ik Luik gepasseerd ben, maar wel dat ik afdwaalde in de richting van Namen in plaats van Luxemburg. Een oude dame bracht mij tot in een plaatsje in het noorden van Frankrijk waar zij woonde. Vandaar moest ik lopen naar een provinciale weg waar een roodharige man in een Citroën bestelauto vol matrassen mij oppikte. Hij vertelde opgewekt dat zijn vader Nederlands gezant in Egypte was, dat hij in ongenade bij hem was gevallen en nu de kost moest verdienen met het bezorgen van matrassen. Wij bezochten enkele plaatsen waar hij klanten had en belandden tenslotte in Metz. Daar was ik volgens mijn chauffeur weer op de goede route naar Spanje. Er was daar bovendien een jeugdherberg waar ik kon overnachten en waar hij mij naartoe bracht.

 
Ommezijde:
 
 

De jeugdherberg was open, maar leeg. Ik kreeg een plaats in een ruwgetimmerd stapelbed waar ik onmiddellijk in slaap viel. Na een poos werd ik gewekt door het gepraat en gelach van twee meisjes die in het stapelbed naast het mijne gingen liggen. Het was een eenpersoonsbed, maar zij begonnen elkaar uit te kleden en kropen in een slaapzak. Ik had daar natuurlijk geen belangstelling voor want ik was op missie, op dienstreis zogezegd. Bij het ontbijt, dat f. 1,15 kostte en een kom koffie, stokbrood - het eerste van mijn leven -, een gekookt ei en wat boter omvatte, praatten de meisjes tegen mij, maar ik verstond het scandinavisch niet waarop zij zich vrolijk over mij maakten en ik een rood hoofd kreeg. Wij liepen samen naar de weg naar het zuiden en zij waren uiteraard, hoewel ik dat toen niet begreep, eerder weg dan ik.
Een enorme Dodge met veel chroom en een Nederlandse nummerplaat stopte een eindje voorbij mij, een heer stapte uit en kwam naar mij toe.
"Bent u misschien Nederlander?" vroeg hij.
Toen ik dat beaamde nodige hij mij hoffelijk uit naar zijn auto waar inmiddels een vrouw was uitgestapt die mijn moeder kon zijn. Zij steunde op een stok en er was iets met haar rechterbeen.
"Wil je met ons meerijden?" vroeg zij.
Meerijden tot waar? Gingen zij in de goede richting? Waar gingen zij heen? Het waren vragen die ik had moeten stellen, maar in plaats daarvan beantwoordde ik ook die vraag bevestigend. De vrouw nam plaats achterin de auto en ik naast de chauffeur.
"Ik ben chauffeur," verklaarde hij na een paar minuten rijdens. "Beroepschauffeur."
"Van mevrouw?" waagde ik.
Zij lachten hartelijk. De chauffeur keek in de achteruitkijkspiegel naar de vrouw en zij bleek zijn vrouw te zijn. Hij was de chauffeur van een ambassadeur en mocht met de dienstauto op vacantie naar de zus van zijn vrouw die in de Vaucluse woonde. Ik had geen idee waar dat was, wat hij zag.
"Dan ben je halverwege Spanje," voegde hij eraan toe.
Waw, dat kwam goed uit. Er ontspon zich nu een gesprek waarbij ik mijn bedoelingen moest uitleggen en zij vertelden dat zij in Geldrop woonden, geen kinderen hadden en dat mevrouw mij had opgemerkt en zich in een flits had gerealiseerd dat ik de leeftijd van de zoon had die zij zich gedroomd hadden. Aldus werd ik zonder omhaal geadopteerd.
De reis verliep heerlijk. Er waren toen nog geen autosnelwegen, zeker niet tot Dyon, en wij stopten een paar keer om wat te eten. Wij zaten op een kleed in het gras waarop meegebrachte etenswaren waren uitgestald. Een tweede hard gekookt ei ging er bij mij gemakkelijk in en mevrouw was enthousiast over mijn smaak die overeen bleek te komen met de hunne. Na de lunch viel zij in slaap op de achterbank en ik dommelde ook wat. We stopten nog ergens voor een kop koffie, maar de chauffeur wilde doorrijden en nog diezelfde dag hun doel bereiken. Om een uur of zes aten wij nog wat brood met knakworstjes en ineens was het avond en zagen wij het land alleen nog maar in de koplampen. Een keer moesten wij tanken. Het station was gevestigd onder een stalen overspanning met tl-verlichting. Rond de buizen krioelde het van een soort vlinders. Het waren zijdevlinders van de moerbeibomen in de buurt. Wij gingen toen van de grote weg af en reden door smalle landwegen met bermen die begroeid waren door mij volstrekt onbekende gewassen met fantastische vormen en kleuren. Heb ik toen half gedroomd?
Mij werd niet gevraagd of ik verder wilde liften of blijven en ik zei niets. Dit was immers waarvoor ik op reis was gegaan, kennismaken met mensen en landen, andere dan Nederlandse levens meemaken.
De - ook kinderloze - zus van mevrouw en haar man ontvingen hun familie hartelijk en mij vervolgens eveneens, alsof ik werkelijk hun zoon was. Ik mocht meeëten en overnachten.
Het was trouwens nog opvallend warm.
"Dit is de Provence," legde de gastheer mij uit. "Morgen gaan wij naar Avignon."
Waren we al zo ver of was dat weer een dag rijden? Om half elf sliep ik in onder een donzen dekbed, iets dat ik nog nooit had gezien. De familie zat nog aan de wijn.
Ik was daags erna heel vroeg wakker. Van de warmte. De gastvrouw was al bezig in de keuken,

 
maar ik had nog tijd om even naar buiten te lopen. De weg waaraan het huis, een oude boerderij, lag was onverhard. Er was geen enkel ander huis te zien. Links en rechts stond metershoog bamboe, een plant die ik alleen van hengels kende. Je kon wel tussen de halmen doorkijken waar velden met donkerbruine aarde te zien waren. Dit was dus de Provence, scherpte ik mij nog eens in.
Het was een rustig en smakelijk ontbijt met stokbrood, koffie in een kom en dingen die ik mij niet herinner. Rond tien uur vertrokken wij in de Dodge naar Avignon, ik op de achterbank tussen de twee vrouwen. Ook de zus had mij geadopteerd.


 
Geleidelijk werd duidelijk dat wij dit deden ter wille van mij, om mij met een stuk van Frankrijk te laten kennismaken. Wij bezochten de Pont d’Avignon waar zij mij, al voorzingende, het liedje "Sur le Pont d’Avignon" leerden. We bezochten de Place du Palais waar wij lunchten en naar de vrouw met de honderden duiven keken die wij wat geld gaven,

 
wij bezochten de remparts, de wallen van de oude stad. Om een uur of zes werd ik onrustig en nam ik afscheid.

(Wordt vervolgd.)