woensdag 24 december 2014

Theorie en praktijk

Uit mijn dagboek: woensdag 24 december 2014 11.48
In 1954 slaagde ik voor mijn eindexamen gymnasium bêta. Dat was niet wat ik ervan gedroomd had. Ik had redelijke cijfers, maar voor de verkeerde vakken. Mijn droom was de literatuur, zoals ik al verteld heb in “Mijn ontdekking van de literatuur”. Dit had van mij een alfa moeten maken, duidelijk goed in de talen. Misschien, als ik een betere alfa was geweest, had ik een beurs kunnen verwerven en naar de universiteit kunnen gaan, maar dat gebeurde niet. En dat ik goed was in de exacte vakken interesseerde mij niet, ik had die spelenderwijs beoefend. Dit alles werd nog overspoeld door geldgebrek, zodat de universiteit voor mij gesloten was. Tien dagen na mijn examen was ik aan het werk.
Er zijn mensen die van mij denken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zit. En dat ik dus geen levenservaring heb. Zij wel natuurlijk. Bovendien ben ik een academicus geworden wat hun oordeel bevestigt: ik ben een theoreticus en dus geen practicus. Menen zij.
Zoals gezegd was ik onmiddellijk na mijn eindexamen aan het werk. Het was bij het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, afdeling Corrosie-onderzoek. Ik was daar aangesteld als technisch-administratief medewerker. Ik kan mij nog twee onderdelen van deze wijdlopige taak herinneren. Op de afdeling werd onderzoek gedaan naar de bestendigheid van materialen onder allerlei omstandigheden, bv. van zink bij zure regen, en naar remedies, in het algemeen coatings zoals verf of lak en bekleding met kunststof. Voor dat onderzoek hadden de - rond tien - analisten monsters nodig en daarvoor moest ik zorgen. In het algemeen waren het metalen plaatjes en krullen die vervaardigd werden bij de Werkplaats (of zo). Daar moest ik ze bestellen en ophalen. Aan zo’n onderzoek werd niet begonnen als er elders al resultaten waren geboekt. Die vond men in de literatuur en er was dus een kaartsysteem met “abstracts” van relevante artikelen. Dat systeem moest ik bijhouden. Misschien moest ik ook werkuren van de afdeling bijhouden of nog een andere taak vervullen, maar dat herinner ik mij niet meer. In ieder geval werd ik een documentalist. Er was een grote bibliotheek met ook talloze tijdschriften en ik trok mij er graag in terug, zodat ik nog al eens onvindbaar was. Ik viel er niet in slaap, maar bestudeerde interessant wetenschapstheoretisch werk. Illegaal was dat in zoverre men vond dat ik dat niet nodig had en mijn tijd beter kon besteden.
 Intussen werkte ik aan mijn eerste roman en studeerde ik m.o. Nederlands en filosofie. Ik begon mij te realiseren dat ik best als werkstudent aan een universiteit zou kunnen gaan studeren, Nederlands natuurlijk. In 1956 kon ik dienovereenkomstig naar Utrecht gaan. Ik kreeg een baan als redacteur van een weekblad aan de Kromme Nieuwe Gracht, “Okido” genaamd, en begreep onmiddellijk dat ik veel profijt had van mijn werk als documentalist. Zo’n weekblad moest immers ook voorzien worden van informatie. Ik putte die niet alleen uit tijdschriften, maar ging nu ook de boer op, soms voor het afnemen van een interview, dan weer naar de bioscoop voor een film om te bespreken, of een persbureau voor actuele reportages, bv. over de Assoen-dam of de toestanden in Algerije. Ik schreef ook zelf teksten in het blad en ik werd dus door deze praktijk een journalist. Een conflict over mijn opvattingen met betrekking tot de inhoud van het blad, dat overigens door mijn werk aan actualiteit had gewonnen en was omgedoopt tot “Parade”, maakte een einde aan deze veelbelovende werkkring. Ik keerde weer terug naar mijn geboorteplaats, enige ervaringen rijker.
Ik werd chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Bij interne zaken werkte verder niemand, dus ik was chef van niemand. Wat deed ik daar? De zaak was niet alleen boekhandel, maar ook kantoorboekhandel en leverancier van leermiddelen voor scholen. In de boekhandel en de kantoorboekhandel kwam ik niet, maar ik verzorgde de verzending van de opdrachten die de vijf vertegenwoordigers bij een groot aantal scholen in de wacht sleepten. Ik hield ook het magazijn bij. Dat was op de bovenste verdieping en de dozen met bestelde spullen moesten drie trappen omlaag gedragen worden, nadat ze eerst naar boven waren gedragen en herverdeeld, en overgedragen aan de expediteur. Een heel mooie betrekking dus. (Ik heb er de hele “In de ban van de ring” gelezen.) Ik heb dit anderhalf jaar gedaan.
Hiermee waren mijn mogelijkheden om praktijkervaring op te doen niet uitgeput. In september 1958, vier jaar na mijn eindexamen en ongeveer op het tijdstip dat een normale student aan de universiteit nodig had om af te studeren, kon ik free lance journalist worden. Dat was zo’n beetje waartoe de ervaring mijn literaire ideaal had weten te reduceren. Ik lifte naar Spanje, schreef er een paar reisverhalen over en begreep dat ik er de kost niet mee kon verdienen (en ook geen financiële steun van elders kon verwachten).
Een nieuwe kans op praktijkervaring deed zich voor toen ik in 1959 redacteur van het bedrijf van Openbare Werken in Maastricht kon worden. (Vanwege mijn al opgedane praktijkervaring kon ik worden aangesteld met twee - nog wel - periodieken boven het minimum van de rang van klerk. De enige lagere rang was “bode” en die wilde men mij besparen.) Het werk hield in de “controle van alle van de dienst uitgaande stukken op taal, stijl en logica”. Het was wel redactie, - tegenwoordig editing genaamd, - maar niet van literair werk. In een jaar tijd kreeg ik er - al ervarende - de slag van en beheerste ik het werk volledig. Men stelde mij voor dat ik zou gaan studeren, Nederlands of rechten. Het werk was inhoudelijk praktisch helemaal van juridische aard. Als ik ooit iets niet had willen studeren dan was het rechten. Dat had mij het meest onliteraire van alle vakken geleken. In mijn Utrechtse tijd had ik echter kennis gemaakt met een student in de rechten en bij hem eens in een leerboek gebladerd. Er stond een hoofdstuk over rechtsfilosofie in hetgeen mij aangenaam verrast had. Verder had ik er niks mee gedaan. Nu herinnerde ik het mij en ik koos voor een rechtenstudie. Ik was inmiddels rond 24, had veel ervaring opgedaan, maar niks theoretisch. Het was ook niet de bedoeling dat ik de dienst verliet, al was het maar tijdelijk, om even aan de universiteit rechten te gaan doen. Ik kreeg een lening om er een avondstudie van te maken. Niet aan een universiteit in Maastricht, want die was er niet. Een paar collega-ambtenaren bij de gemeente studeerden rechten als zogenaamde extranei, zij repeteerden bij een repetitor in Eindhoven waar zij elke week of veertien dagen met de trein naartoe tuften. Ik wist een repetitor in Utrecht te vinden en begon om de veertien dagen mijn complete zaterdagen te besteden aan een treinreis daarheen. Het grootste deel van de candidaatsvakken, zoals inleiding in het recht, sociologie, oud-vaderlands recht, deed ik zonder repetitor, alleen voor Romeins recht en economie had ik een repetitor. In 1962 deed ik mijn candidaatsexamen waar de dienst van Openbare Werken in Maastricht, mijn werkgever, weinig tegenover wist te stellen. Ik was en bleef er de redacteur en kreeg er een periodiek bij. (Mijn chef placht te zeggen: “word jij maar meester in de rechten, ik word er referendaris door”.)
Na vijf en een half jaar was ik Maastricht en de dienst zat en solliciteerde bij de Provinciaal Planologische Dienst van de provincie Utrecht naar de post van secretaris van die dienst. Ik werd er ook staffunctionaris, wat ik in Maastricht niet had kunnen worden. Het ging er allemaal best totdat het bepaalde kringen bij de provincie behaagde de dienst te reorganiseren overeenkomstig een idee dat niet het mijne was en dat ik - op grond van mijn ervaring en bestuurskundige studie - onaanvaardbaar vond.
Ik was inmiddels afgestudeerd, in 1967, almaar als extraneus. Ik vond een nieuwe baan bij de gemeente Utrecht, als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie, rechtstreeks onder de gemeente-secretaris. Op grond van mijn ervaring en titel. Daartoe behoorden twee dingen. In de eerste plaats mijn kennis van het recht dat de overheden van gemeenten en provincies hadden toe te passen. Het behoorde tot de kennis van de ambtenaren die diploma’s hadden als gemeente-administratie I en/of idem II, vaak plus staatsinrichting. De eerste behelsden een overzicht van een reeks speciale wetten, toen bv. de Woningwet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet, enz. Dat zij die praktisch uit hun hoofd kenden, werd begrepen als de praktijk(ervaring). Ik was daarin door mijn werk als redacteur en secretaris ook helemaal doorkneed. Wat die ambtenaren niet hadden was een academische studie en dus ook niet een academisch standpunt over die wetgeving. Dat had ik op vrijwel alle ambtenaren voor. Geleidelijk kwamen er academici in de ambtenarij terecht, maar dat was nog maar mondjesmaat en dezen werden maar moeilijk geaccepteerd door de door de wol geverfde luitjes met GA I en/of GA II, mitsgaders gemeente-financiën en staatsinrichting. Ik had beide en het werd mij duidelijk dat praktijk zonder theorie blind is en theorie zonder praktijk eveneens. (Ik was een van twee ambtenaren in algemene dienst, de andere was een van zulke ambtenaren en bovendien in het bezit van al die genoemde diploma’s, hetgeen hem tien jaar studie naast zijn werk had gekost. Toen hij begreep dat ik academicus was geworden naast mijn werk, besloot hij ook alsnog een academische graad aan zijn diploma’s toe te voegen wat hem aanzienlijk heeft verder geholpen met zijn carrière.)
Dat ik “beide” had maakte mij gekwalificeerd om universitair docent te worden. Dat was op 1 januari 1970. Ik was toen 34 en maakte voor het eerst kennis met de universiteit. Ik had er immers alleen maar examens gedaan, geen colleges gevolgd, alle stof zelf uit boeken gehaald en besproken met enkele repetitoren. (Dat was pas documentalisme!) Ik werkte er een jaar toen er een discussie in de faculteit losbarstte over de wetenschappelijkheid van de rechtsgeleerdheid. Was zij wel wetenschap? En lag dat aan haar methodologie? En welke was haar specifieke methodologie. Kort gezegd, hier werd ik voor het eerst echt met theorie geconfronteerd. Op academisch niveau, op wetenschapstheoretisch niveau. Misschien ontwaakte er een slapend duiveltje in mij dat altijd heimelijk gezocht had naar dit terrein. In ieder geval herinnerde ik mij dat hoofdstuk over rechtsfilosofie dat ik bij mijn Utrechtse vriend in 1956 had ingezien. En toen begon mijn theoretische loopbaan pas.
Dat was niet het einde van mijn praktijkervaringen. Ik zat niet aan de universiteit om alleen te theoretiseren. Sowieso moest ik onderwijs geven. Dus deed ik onderwijservaring op. Een ander deel van mijn taak daar was wetenschappelijk onderzoek. De taakverdeling was officieel 45% tijd naar onderwijs, 45% naar onderzoek, 10% naar administratie (o.a. vergaderen met de vakgroep). Aangezien de studenten rechten studeerden moest ik als docent hun stof perfect beheersen hetgeen al veel lezen, het zogenaamde bijhouden van de literatuur meebracht, Het onderzoek was vrijwel helemaal werken met boeken. Schreef je een dissertatie dan moest je alle bestaande literatuur over je onderwerp haarfijn kennen en verwerken.
 Dat heb ik 18 jaar gedaan, tot einde 1978. Vanaf mijn middelbare schooltijd die eindigde in 1954, heb ik dus 24 jaar in de een of andere praktijk, bij een stuk of 10-15 bedrijven of instellingen, doorgebracht. Al bij mijn benoeming aan de universiteit in 1969, koos men mij uit de gegagdigden vanwege mijn praktijkervaring.
Om sommige dingen in hun reliëf te plaatsen nog het volgende. Die baantjes en functies die ik gehad heb, waren geen goedgeregelde stages, het waren gewoon werkkringen die ik nodig had om de kost te verdienen, waar ik voor moest solliciteren en vaak verhuizen. En niet alleen voor mijzelf, als zogenaamde werkstudent. Ik trouwde in 1959, kreeg kinderen, moest zorgen voor fatsoenlijke behuizing, telkens opnieuw bij iedere verhuizing, voor hypotheken, voor schoolkeuzen, voor levensonderhoud... ook allemaal mooie ervaringen (waarvan ik er geen had willen missen). Mensen die mij gekend hebben als iemand die alleen maar met zijn neus in de boeken zat, begrijpen er geen bal van.