zondag 29 december 2013

Modernisme 2

Het is opmerkelijk dat een boek als het van 2006 daterende "Einführung in die Philosophie der Gegenwart" van Reiner Ruffing, een studieboek dat voor een groot aantal universiteiten is geschreven, ongeveer dezelfde stromingen behandelt als het ruim een halve eeuw eerder geschreven hoofdstuk "Wat is moderne filosofie" van Robbers. Zit er zo weinig schot in de filosofie? Van de filosofen die Ruffing behandelt, zo'n vijftig stuks, zijn er nog maar een paar in leven. In "Kleine geschiedenis van de filosofie" worden door René Gude en Daan Roovers voor de 21e eeuw 5 filosofen besproken, te weten Charles Taylor (1931), Giorgio Agamben (1942), Martha Nussbaum (1947), Slavoj Zizek (1949) en de onvermijdelijke, door de auteurs "gescheiterde" pessimist genoemde Peter Sloterdijk (1947), stuk voor stuk gepensioneerd. Nu kan men gemakkelijk volhouden dat filosofen nooit met pensioen gaan, maar de afwezigheid van "jong talent" springt toch wel in het oog. Niet dat ze er niet zijn, het wemelt aan de universiteiten van de filosofen, grotendeels bezig, niet met filosoferen, maar met geschiedenis van de filosofie. Het valt niet eens op dat "hedendaagse filosofie" geschiedbeoefening is.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden."  Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.

vrijdag 27 december 2013

Modernisme 1

Wat waren die moderniteit en dat modernisme dat ik via mijn ouders heb leren kennen? Ik heb een kleine catalogus van verschijnselen waarin zij zich openbaarden, maar hoe definieer ik dat waarnaar die verschijnselen verwijzen? Modern zijn was voor mijn ouders: "niet ouderwets zijn". Met die woorden, herinner ik mij, definieerden zij hun idee. Ouderwets waren de mensen van het dorp waaruit zij geëmancipeerd waren. Men kan het woord dus vervangen door "traditioneel" en traditioneel was grotendeels 19e eeuws.
Neem bij voorbeeld de devotie, de vorm waarin het katholicisme werd beleden. In de kerk van mijn ouders stonden op een aantal plaatsen heiligenbeelden. Zij waren van gips en beeldden de heilige mensen in devote houdingen af: voor de borst gevouwen handen, ten hemel gerichte blik, het gezicht in een sentimentele plooi van lijdende vroomheid. De kleren van deze figuren waren neo-antiek of zo, d.w.z. zij droegen allemaal jurken, mannen zowel als vrouwen die moesten herinneren aan de Romeinse tijd, de grote tijd van de christenvervolgingen en martelaren voor het geloof. De beelden moesten nederigheid, overgave, aanbidding uitstralen en op die manier de kerkganger tot voorbeeld strekken in zijn eigen leven. Nederigheid was de grootste deugd, getuige ook het feit dat de zonde tegen de H. Geest de ergste was. Zij bestond in de ontkenning van het woord Gods, zoals het heette, neergelegd in de H. Schrift. (Twijfelde je als kind aan een zo'n woord, geloofde je bv. niet dat de zon bij een bepaalde gelegenheid stilstond, dan kreeg je een draai om je oren en soms erger.)
Toen ik er nog woonde werd de kerk gemoderniseerd. Een kunstschilder uit het dorp kreeg de opdracht om de op vlakke muren aangebrachte schilderingen die sommige bijbelse verhalen uitbeeldden, op een meer moderne manier te herschilderen. Dat gebeurde weliswaar in een aan de kunstacademie in Maastricht geleerde stijl, maar de verhalen en hun moraal bleven hetzelfde. Om de discrepantie tussen vorm en inhoud waarbij de buitenkant gemoderniseerd werd, maar de inhoud dezelfde bleef gaat het mij hier niet.
Deze geloofsbelevenis begon men toch wel té traditioneel en ouderwets te vinden, zij moest maar eens gemoderniseerd worden, tot niet ieders tevredenheid. Het zoetelijke, kwijnende, kwezelachtige van de 19e eeuwse kerkkunst had afgedaan.
Hetzelfde gebeurde in de katholieke filosofie: het in de tweede helft van de 19e eeuw gegroeide neo-thomisme kwam onder druk te staan van allerlei andere filosofieën die kennelijk meer aansloten bij het algemene levensgevoel. De denktrant werd "echter", minder dogmatisch, minder georiënteerd aan de letterlijke H. Schrift en aan de filosofie van Thomas van Aquino, maar kwam onder invloed van een nieuw naturalisme en realisme. Men begon bij voorbeeld te begrijpen dat het driftleven het opvolgen van de kuisheidsgeboden soms frustreerde, dat er kritisch naar de bijbel gekeken kon worden zonder zijn geloof te verliezen, dat de toestand van de armen niet alleen een kwestie was van filantropie en de toestand van de arbeiders niet een gevolg van luiheid, dat de mens misschien wel degelijk van de aap afstamde, dat de geschiedenis misschien niet in het aards paradijs begon maar een geologische oorsprong had, enz.
Een mooi voorbeeld van een studie waarin neothomisme en moderne filosofie met elkaar werden vergeleken is het door mij al vaker genoemde boek van die naam van H. Robbers, S.J., die deze vergelijking met open oog voltrok. De belangrijkste moderne filosofische stromingen die hij in het ruim dertig bladzijden omvattende hoofdstuk "Wat is moderne wijsbegeerte?" onbevangen besprak waren: neo-positivisme, dialectisch-materialisme, existentialisme, fenomenologie, idealisme, vitalisme, pragmatisme, metafysika.
Het eerste was een filosofie die gebaseerd was op de resultaten van de wetenschappen en de technologie; zij was "de reactie van een natuurwetenschappelijke, aan de moderne physica geschoolde denkrichting tegenover die metaphysische richtingen, welke vol waren van elementen van wereldbeschouwing, die de philosophie in het neo-kantianisme, in de phaenomenologie en later nog in het existentialisme in de eerste dertig jaren dezer eeuw te zien gaf". "Elementen van wereldbeschouwing", die velen nou juist beschouwen als de kern van de filosofie, verwees deze richting naar het rijk van de fantasie, de literatuur. Het dialectisch-materialisme was natuurlijk de meestal materialistisch genoemde filosofie van Karl Marx en haar verdere ontwikkeling. Van het existentialisme "schijnt men wel te mogen zeggen: ...zij is een wijsbegeerte van den mens, van den mens, zoals hij in de wereld is". De fenomenologie zoekt het wezen der dingen vast te stellen, daarin verder gaande dan een loutere beschrijving; zij probeert de vraag te beantwoorden wat het ding dat er zo en zo uitziet of aanvoelt "eigenlijk" is. Het idealisme ging er, zoals al eeuwen, van uit dat de dingen verschijnselen zijn waarin andere dan de oppervlakkige realiteit zichtbaar wordt, namelijk hun ideeën. Vitalisme en pragmatisme hebben een grote verwantschap; voor deze twee richtingen, de eerste meer een Franse, de tweede een Amerikaanse, geldt dat zij het leven opvatten als een bewegelijk élan, als een vloeiende stroom waarin de mens zich moet handhaven, zoals een zwemmer in een sterke stroomversnelling, zonder zijn doel uit het oog te verliezen. De metafysika bezint zich op het achter en/of in alles heersende "zijn".
Het is niet gemakkelijk de materiële verschijnselen van de moderniteit te koppelen aan de moderne filosofie. Om enkele voorbeelden te noemen: in de organische vormen van de "Jugendstil" kan men het vitalisme herkennen, in het socialistisch realisme het dialectisch-materialisme, in een aantal romans van bv. Sartre het existentialisme, in de zogenaamde ideeënroman vaak het idealisme, maar van een eenheid in de filosofische stromingen aan de hand waarvan men het moderne of modernistische denken zou kunnen definiëren is geen sprake. Nog moeilijker is het deze definitie te bereiken via de moderne verschijnselen. Veel filosofen proberen echter juist deze weg te begaan.