woensdag 3 maart 2010

De toekomst

"Ja, het was wel laat. En ik was dronken, jo."
"Was Peet er ook?"
"Wat dacht je. Ik ben nog met hem mee geweest."
"Zo, zo."
"Ja, die kan er wat van. Het is zo'n lekker jong. Wat hebben we hier?"
Het was half acht en ik werd wakker van dit met koffie opgefokte gekakel. Om een uur of twee was ik ook al een keer gewekt, toen een nieuwe patient was binnengebracht, iemand die kennelijk enorme ademhalingsproblemen had. De verpleegsters begonnen aan zijn bed.
"Moet je die viezigheid zien. Hij zit helemaal onder, tot in zijn nek."
Een oud bebrild mannetje werd overeind gehouden.
"Wat is dit, mijnheer? Doet u dat thuis ook? Poept u thuis ook altijd in bed?"
Het mannetje gaf geen antwoord.
Met stemverheffing: "Luister eens, ik vraag u wat. Maakt u er bij u thuis ook zo'n bende van? He? Ik vraag u wat. Poept u thuis ook altijd in bed?"
Het waren twee heel vitale, robuste meiden van ergens in de twintig, rumoerig, aanpakkerig, vol minachting voor de oude man.
Het was mijn kennismaking met het ziekenhuis, ik was er voor het eerst van mijn leven. Zij waren al ontstuimig binnengekomen, de deur tegen de kast ernaast aankwakkend. Het mannetje werd onder het verdere commentaar op het avondje ervoor waarbij de forse geschapenheid van Peet nadrukkelijk werd geroemd en benijd, opnieuw onder de dekens geschoffeld.
"Verder niemand iets nodig?" en weg waren zij.
Later op de dag sprak ik de oude heer aan. Zelf enige ervaring met kortademigheid hebbend had ik opgemerkt dat hij inmiddels wat beter was gaan ademen.
"Ja," beaamde hij. "Maar thuis en vannacht had ik het moeilijk. Ik moest zo hard hoesten dat ik het in bed heb gedaan."