vrijdag 24 maart 2017

Nog steeds onwijs

Hoe de wereld in elkaar zit wist ik in het begin uit literaire werken, vooral romans, maar ook toneelstukken en poëzie. Om een nog te vinden reden had ik ook grote belangstelling voor filosofie. Zij leek mij, destijds, in vergelijking met de literatuur immens abstract. Wat abstract was wist ik van de wiskunde. Ik was daar halverwege het gym ineens ontzettend goed in, zo goed dat niemand verwachtte dat ik wel eens een alfa zou kunnen zijn. Als vanzelfsprekend werd ik dus een bêta. De wiskunde inspireerde Descartes, Leibnitz, Kant en andere "grote" filosofen, mijn hart ging uit naar de literatuur. Niet dat ik niet aan reflectie toekwam. In mijn lectuur ontmoette ik talloze beschouwingen over het leven en over de mensen. Die hadden doorgaans een andere vorm of stijl dan de filosofische werken van de genoemde heren. Zij waren opgenomen in verhalen, hadden daar hun plaats in, verhelderden de verhalen zelfs. Zij waren dus heel concreet, in tegenstelling tot de wiskundige dingen. Die waren opgenomen in een systeem, niet een verhaal. Van verhalen namen zij afstand. Verhalen waren echter verslagen van het leven, geleid door levenswijsheid en mensenkennis. Verhalen waren lotgevallen. Die kunnen ons allemaal overkomen. En door de gedetailleerdheid waarmee zij werden verteld had je ze scherp voor ogen, terwijl de compositie van de vertellingen ervoor zorgde dat je meegesleept werd, de gebeurtenissen meebeleefde. De wereld van de wiskundige systemen was daar heel ver van verwijderd. Ook die van de filosofie die op wiskundige leest geschoeid was.
Meer literaire filosofie ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw, grotendeels ook als alternatief voor die abstracte filosofie. Schrijvers als Kierkegaard en Nietzsche begonnen zich los te maken van het wiskundige model en meer essayistisch te schrijven, niet te zoeken naar een systematisering van hun denken, maar naar benaderingen. Hun teksten werden levendiger, hun aandacht sensitiever en fijner, hun gedachtenontwikkelingen tastender. De dingen bleken niet altijd vatbaar voor verpakking in abstracte begrippen. Hun filosofie was een gebiedsuitbreiding van de literatuur.
Niettemin, zoals je in het dagelijkse leven, zoals het in de literatuur werd beschreven, van tijd tot tijd wiskunde nodig had, al was het maar dat een en een twee is - terwijl niemand ooit een een heeft ontmoet - zo had je ook het een en ander van die abstracte filosofie nodig. Het was wel goed om te begrijpen dat je sommige dingen kunt waarnemen en andere niet, terwijl ze toch bestaan, maar in abstracto, in een andere wereld. Een wereld niet van tastbare dingen, maar van geestelijke, van dingen die alleen maar in de geest voorkomen, zoals die een en die twee.
Ik, om op mijzelf terug te komen, moest van schoolwege de beide benaderingen van het leven, de literaire en de filosofische, althans wiskundige, naast elkaar leren. Het verband er tussen was mij dan ook niet duidelijk. Het waren twee absoluut van elkaar gescheiden gebieden. (In Frankrijk kreeg je op het gym al filosofie en waarschijnlijk, want ik weet het niet, ook al pogingen om dat verband duidelijk te maken. Hier niet.) Ik was gespleten, had een abstracte en een concrete kant, die ik afwisselend mijn dingen liet bepalen.
Ik was daarin niet anders dan andere westerse intellectuelen. Het hele denken van het westen is zo gespleten. Het gym was daar gewoon een voorbeeld van. Het was onderverdeeld in exacte vakken en taal- en letterkunde. Tot de exacte vakken, de bêtakant, hoorden de wiskunde en de (natuur)wetenschap, niet de filosofie, tot taal- en letterkunde, de alfazijde, wat het woord zegt, en ook geen filosofie.
Sommigen noemen dit "een vertwijfelde situatie, een catastrofe van het denken". Ik citeer hier letterlijk bewoordingen die ik in mijn gymnasiumtijd heb opgevangen, namelijk van de filosoof I.M. Bochenski, die een boek over de hedendaagse Europese wijsbegeerte heeft geschreven. Ik was toen 17 en begreep er niets van. Wat was er zo vertwijfeld en catastrofaal? Je had toch "gewoon" die verschillende vakken. Dat was de specialisatie, die "nu eenmaal" ontstaan was. Geleidelijk aan echter begon ik het vreemd te vinden. Ik had geen kritiek op het gym, behalve dan dat men er geen filosofie kreeg, maar ik ervoer het in discussies. Ik begon bij sommige mensen het gebrek aan concreetheid te merken. Zij hadden "geen ervaring", zochten het alleen maar in begrippen en principes. Ik daarentegen redeneerde altijd vanuit voorbeelden, concrete voorbeelden, met aanschouwelijkheid, met literatuur naar ik altijd meende. Ik kreeg dan ook steeds meer gevoel voor "de geest van abstractie" waar ik mij tegen verzette. Ik maakte kennis met het existentialisme en kon mij niet meer losmaken van zijn invalshoek. Systemen wantrouwde ik, hoewel mijn bêtakant ze niet absoluut verketterde. Was er niet een verzoening mogelijk tussen het abstracte en het concrete? After all was het abstracte het aftreksel van het concrete, er moest dus een verband tussen beide bestaan. Het abstracte was het algemene en het concrete het bijzondere, het individuele. Met het algemene kon je het concrete begrijpen, letterlijk er grip op krijgen. Je had het dus wel degelijk nodig. Maar het leven was toch in de eerste plaats het concrete en wilde je de abstracties zelf begrijpen dan moest je op de hoogte zijn van het concrete vanwaar zij waren gevormd. En dit vond plaats in de ervaring en de beleving.
Misschien zal iemand mij voorhouden dat ik "in het begin" mijn wijsheid helemaal niet uit de literatuur had, maar uit de godsdienst, namelijk uit het katholicisme. Dat hád echter voor mij een zuiver literaire vorm. Het geloof was een abstractie uit het leven van Jezus van Nazareth, wiens leven en werken wij ons toch vooral moesten eigen maken. Ter imitatie immers. En die Jezus preekte bovendien zelf meestal in de vorm van parabels, die volgens Van Dale "zinnebeeldige verhalen om een zedelijke waarheid aanschouwelijk te maken" zijn. En dan had je nog de heiligenlevens, elke dag een, aanschouwelijke, dus concrete verhalen. En ik heb er wat gelezen! De artikelen des geloofs, zoals zij destijds heetten, en de katechismus vond ik, hoe gelovig ik ook was, nooit te pruimen, het waren dan ook abstracties, voorbeelden van hoe het niet moest.
Heeft deze ontwikkeling van mij, als voorbeeld van hoe het de westerse mens is vergaan, mij en ons wijs gemaakt? Ik rangeer hier, als een toneelschrijver, wat met geloof, literatuur, wetenschap, filosofie, maar ben eigenlijk op zoek naar wijsheid. En ik mis dat zoeken in alle vier.