dinsdag 19 januari 2016

Rechtenstudie 1: Herinnering aan Mr. Hooykaas

"U bent hier, mijnheer, ... uche, uche, ... ten huize, ...uche, uche, van een legist, ...uche, uche."
De man tegenover mij was diep gebogen over een losbladige verzameling wetten. Hij had zijn bril omhooggeschoven en tuurde vanop ongeveer 20 centimeter naar de letters. Zijn gezicht, voor zover voor mij zichtbaar, want ik zag alleen maar de kruin van zijn als een steppe zo dun begroeid hoofd, had een heel ernstige uitdrukking, alsof een dierbare ten grave werd gedragen.
Met een energieke beweging schoof hij de bril weer voor zijn ogen en richtte zich op. Ik zat tegenover de beroemde repetitor Mr. Hooykaas.
Zijn opmerking was wel degelijk bedoeld om mij ontzag in te boezemen en zij liet niet na dat te doen. Ik was derdejaars en wist inmiddels dat het legisme de kwaie pier in de rechtsgeleerdheid was, zo'n beetje de schurk van het stuk, net zo iets als het fascisme in de 20e eeuw. Dat is, volgens sommigen, ook de grondslag van het legisme. Men kon er alles toe herleiden, zowel het kwade als de afkeer ervan, het goede. De legisten, dat waren die letterknechten, die "Befehl ist Befehl" mensen.
Ik was niet met groot enthousiasme aan mijn rechtenstudie begonnen, meer uit praktische overwegingen, maar het eerste jaar was ik vooral doorgekomen omdat er zoveel niet-juridische vakken moesten worden bestudeerd: geschiedenis, economie, sociologie. Het candidaats, want ik heb het over de tijd dat dit nog bestond, vond ik een mooi algemeen ontwikkelend program, dat ik net zo goed zou kunnen gebruiken voor eventuele doctoraalstudie als voor beroepen als journalistiek. Ik had inmiddels besloten het eerste te kiezen en Mr. Hooykaas was mijn kennismaking met de doctorale fase.
 Ik was diep onder de indruk van zijn stellingname, maar voelde mij sterk genoeg om zelf tegenwichten voor de wetenschappelijke eenzijdigheden, waarvoor ik gewaarschuwd was, te kunnen vinden. Het legisme van Mr. Hooykaas heb ik altijd voor mij gezien in de gedaante van de beduimelde losbladige editie. Ik ben er eigenlijk nooit bang voor geworden, toen niet uit naïviteit, later niet omdat ik er het sterkste stuk van de juridische techniek in zag, ongeveer wat anatomie voor de beeldend kunstenaar is. Dat het veel meer dan Batavus Droogstoppels oplevert bewees Mr. Hooykaas. Wij zaten in de achterkamer op de begane grond van zijn grote huis aan het Hobbemaplantsoen in Utrecht.
De deuren naar de aangebouwde serre stonden wagenwijd open en men had het gevoel dat de kamer deze serre mee omvatte, zodat er een ruimte ontstond van een meter of acht lang en vier breed. De wanden van de kamer waren helemaal gevuld met boeken, tot aan het plafond toe. Ik kwam uit de provincie en kende geen "geleerden". Grote bibliotheken kwamen alleen voor in de kloosters waar ik wel eens op bezoek ging, maar ik kende er geen in particulier bezit. Mr. Hooykaas bezat ruim twaalfduizend titels waaronder ik ook het jongensboek "Pang Paneu, de Toenonger", dat ik zelf eveneens had, zag staan. (Zijn broer, de hoogleraar in de inleiding in het recht, had er, in hetzelfde huis op de bovenste verdieping, ook nog eens goed achtduizend staan.)
De kamer waarin wij ons bevonden was verder gestoffeerd met een meer dan vijf meter lange ovalen vergadertafel waaraan naar schatting zo'n veertien stoelen met armleuningen stonden, bijna voltaires, zo groot. Wat er aan loopruimte rond die tafel overbleef was grotendeels in beslag genomen door stapels boeken die tegen de kasten stonden, soms twee rijen dik, zodat men zich daar met grote omzichtigheid moest bewegen. Niettemin was er nog plaats voor enige piedestals met beeldhouwwerken erop, zoals een buste van Anatole France, voor een schildersezel waarop een schilderij stond dat mij later werd getoond maar waarover altijd een zwarte doek hing, en voor enkele rijen schilderijen die op de grond stonden, hun voorkant naar de boeken toe.
Wij zaten tegenover elkaar in het midden van de vergadertafel, minder dan twee meter van elkaar verwijderd. Het was al donker en de plaatsen vóór ons werden belicht door een leeslamp die midden op tafel stond. Links en rechts verdween de tafel in duisternis, maar ik had allang gezien dat zij bedekt was met stapels boeken en paperassen en het was net alsof wij tegen elkaar spraken - althans hij tegen mij, want ik was enorm geïntimideerd, - door een canyon van gouden lamplicht. Tussen ons in, aan weerszijden van de voet van de leeslamp, lag een langgerekte hoop potloden, gummen, slijpers, knopen, brillen, vouwbenen, brilétuis, doosjes, papiertjes.
Toen Mr Hooykaas opkeek, viel mij zijn massieve hoofd weer op dat gekarakteriseerd werd door het kortgeknipte, niet dikke, een beetje krullende, spaarzame zwarte haar. Hij was toen vooraan in de zestig en heel vitaal en gezond. Het was een - voor mij - grote man, 1.85 m op zijn minst, denk ik. Misschien vond ik hem voor het feit dat hij een erudiet was, te vitaal en mannelijk en miste ik de baard die ik mij bij zulke mensen voorstelde. Een baard had Mr Hooykaas wel, maar omdat hij slecht geschoren was. (Later vertelde hij mij eens dat hij dat met opzet in de tweede helft van de week deed om, als hij naar de zaterdagmarkt ging, een armoedige indruk te maken wat hem bij het afdingen lagere prijzen opleverde en veel gratis spullen. Men beschouwde hem daar als een zwerver.)
Wij repeteerden 's zaterdags 's middags van twee tot half zes. Dan moest ik de trein naar Maastricht halen waar ik toen woonde. In het algemeen vertelde Mr. Hooykaas. Soms zo lang en zo veel dat wij pas bij het aantrekken van mijn jas tot de uitwisseling van enige gedachten over het recht kwamen. Dan zei hij bv.: "Er zijn x retentierechten. Kijkt ú eens of u ze allemaal kunt vinden. In het wetboek, altijd in het wetboek." Als ik erin geslaagd was er enkele te vinden en meende daarmee de volgende keer op de proppen te kunnen komen, kwam ik bedrogen uit, want dan ging het weer, zoals altijd, over beleggingen, over reizen en reisavonturen, over literatuur, over filosofie, over gezondheids- en dieetleer, over collega-juristen van hem, over mijn perspectief (ik zou het volgens hem tot minister van Binnenlandse Zaken brengen, niet verder), over allerlei kwaliteiten die ik miste (zoals de nodige charme om diplomaat te kunnen worden), over oude studievrienden of kamergenoten die carrière hadden gemaakt, bv. als president-directeur van Kon. Shell, over jaarverslagen van bedrijven, over aan- en verkopen van aandelen, over stijl, you name it. Het was daar het pak van Sjaalman.
Ik was eigenlijk van alles onder de indruk, maar het meest van zijn reisverhalen. Hij was in Amerika geweest, op Ijsland, in Engeland, in Noord-Afrika, in Zuid-Afrika, Oost-Europa. Dat mag tegenwoordig weinig ontzag inboezemen, maar zijn reizen hadden zich allemaal voor de Tweede Wereldoorlog afgespeeld en toen was reizen voorbehouden aan rijke mensen. Niet dat hij van huis uit rijk was, zijn vader was rector van een gymnasium. Hij had nooit de gewoonten van de student opgegeven en had veelal in die landen geleefd als een clochard. Zo hield hij zich in Engeland in leven door in de gegoede wijken uit de vuilnisbakken voedsel te halen, dat, naar hij meedeelde, vaak pas een dag oud was en goed verpakt. Van de Bedoeïnen onder wie hij een tijd had geleefd, had hij geleerd dat tien burnousen over elkaar beschermen tegen de hitte van de zon en hij droeg zomer en winter drie kostuums over elkaar en interlock.
Over zijn opvattingen had ik de nodige twijfels. Ik was best bereid mij, een provinciaal uit Limburg, te laten emanciperen, wat ikzelf dringend nodig vond, maar sommige van zijn ideeën deden mij wel erg vreemd aan. Ik bedoel niet de van hem - en zijn broer, die hij altijd tegenover mij op onverklaarbaar eerbiedige manier "mijn heer broer" noemde, - bekende racistische en elitaire denkbeelden, maar bij voorbeeld wat hij te berde bracht over geboortebeperking en voeding. Mijn ouders hadden elf kinderen en eten was een vanzelfsprekende zaak waar volgens mij weinig over na te denken viel. Mr. Hooykaas geloofde in het British Empire, in Koninklijke Petroleum en in een organisatie als de R.K. Kerk, hoewel hij niet gelovig was, maar zo'n genootschap, bewaakt door de Jezuieten, was goed voor het volk. Aan Amerikanen had hij een hekel, omdat zij zo ongeciviliseerd en gewelddadig waren, maar voor hun ondernemingslust had hij het grootste respect. Hij hield van de excentrieke Engelsen en hij had het grootste deel van zijn - verpande - vermogen belegd in Shell. Uiteraard stond hij achter het koninklijk huis en hij was verklaard tegenstander van het huwelijk van Beatrix en Claus von Amsberg, wiens familie, geloof ik, niet voorkwam in de Almanak van Gotha. Dat had hij voor mij opgezocht in zijn eigen exemplaar.
Bizar vond ik - toen - ook dat hij schilderijen kocht op veilingen waar hij enkele doeken van Breitner, Israëls en Sluyters had weten te bemachtigen voor luttele honderden guldens. Onder het zwarte doek, werd mij na een jaar onthuld, stond een echte Rembrandt, maar daarover mocht ik met niemand praten, omdat het dan in zijn huis niet veilig meer zou zijn. Bij restauratie bleek trouwens dat werk van het doek te verdwijnen en tot zijn levensteleurstelling in het geheel geen Rembrandt te zijn. Het heeft maanden geduurd voor hij het over zijn hart kon krijgen mij dat te bekennen.
Mr. Hooykaas was een zonderling. Op een zaterdag zag ik hem met zijn fiets van de Paardenmarkt, waar de zaterdagmarkt werd gehouden, komen en naar het Vredenburg oversteken. Hij had zijn bagagedrager volgestapeld met drie sinaasappelkisten die overladen waren met fruit, groenten en nog andere dingen. Hij kreeg altijd gratis fruit dat net iets te rijp was, kaas die al "bewoog", vis die men eigenlijk wilde weggooien. Dat alles zat in de drie kisten. Op het ogenblik dat het autoverkeer weer begon op te trekken kantelde zijn fiets door de overbelasting achterover en viel de hele vracht midden op straat. De kisten barstten open, maar hij begon met geduldige ijver de door hem gebouwde toren te reconstrueren, geholpen door voorbijgangers die, ter liefde gods of zo, deze arme zwerver bijstand wilden verlenen.
Het liefste hoorde ik hem vertellen over zijn reizen. Een van zijn meest imposante verslagen ging over een tocht per fiets door het Middellandse Zeegebied, tot aan de Zwarte Zee toe vanwaar hij in noordelijke richting naar het toenmalige Koningsberg was gegaan. Onderweg bezocht hij in Roemenië een oud-repetent die boormeester was van Kon. Petroleum. Vandaar was hij Hongarije doorgefietst, 's nachts over de verlaten, eindeloze poesta's waar toen nog grote kudden paarden graasden. Zijn relaas eindigde op de meest poëtische wijze in de stad van Kant. Nog diep onder de indruk van de uitgestrekte leegten die hij doorkruist had kwam hij voor de toegangspoort van de universiteit waar hij het aan Kant ontleende opschrift las: "Zwei Dingen erfüllen das Gemüt mit immer größerer Bewunderung und Ehrfurcht: der besternte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir." Zoals hij het nooit vergeten had, moet ik ook vaak aan deze duizelingwekkende uitspraak van Kant denken.
Denk niet dat ik daar niets leerde over het recht. Afgezien van enige leerstukken waar hij in de rechtsgeleerde wereld alleen mee stond, heb ik bij hem begrepen dat het recht niet een van buiten te leren zootje onmiddellijk toepasbare regels is, maar dat er wel degelijk geleerdheid bij komt kijken, een geleerdheid die uitgaat van de geschreven, voor ieder toegankelijke tekst, liefst de wettelijke, maar haar grootste prestatie vindt in de interpretatie. (De broer van Mr. Hooykaas had 20 juridische interpretatie-methoden gevonden.)
Hoewel hij, zoals boven al bleek, een zuinige, althans financieel heel bewuste man was, was hij altijd heel zorgvuldig bij het opmaken van de rekening voor zijn repeteren. Een keer per maand stuurde hij mij een briefkaart met het - contant te betalen - bedrag. Soms bracht hij helemaal niets in rekening. Omdat wij niet over het recht hadden gepraat. Meestal echter berekende hij een bespottelijk klein deel van het afgesproken tarief, bv. 1 (zegge een) gulden. De kaart was geadresseerd aan de "Wel-dra-edelgestrenge heer J.M.A. Lenssen".

Ton Lenssen, 1995.