zaterdag 30 oktober 2010

Een intelligent hart 2

Wat Finkielkraut met zijn boek "Un coeur intelligent" wil zeggen is mij volstrekt een raadsel. Ik heb hier al een jaar geleden aan de hand van zijn "Avant-Propos" proberen aan te tonen dat hij het zelf niet weet. De boeken die hij bespreekt heb ik niet allemaal gelezen, maar ik heb de indruk dat wij hier weer te maken hebben met een lijst die gekozen is met een vooropgezet doel, niet als steekproef om langs inductieve weg te komen tot een idee van de ziel van de roman, maar om een stelling te bewijzen die Finkielkraut al in zijn hoofd had voor hij aan dit boek begon. Ik noem drie voorbeelden: "Lord Jim", "The human stain" en "Aantekeningen uit het ondergrondse".
Conrad doet er een half boek over om de deugdzaamheid van zijn held Jim aan te tonen. Dat hij voor een gerecht is gedaagd is dus kennelijk niet aan hem te wijten, maar aan zo iets als het noodlot of misschien juist zijn deugdzaamheid die hem dan zijn verderf injaagt. Boodschap: ook een deugdzaam mens kan het slecht vergaan.
Met Coleman Silk in "The human stain" gaat het al niet beter. Hij wordt het slachtoffer van de verdraaiing van een grapje dat door een overcorrecte collega wordt gebruikt om hem te gronde te richten. Wie een beetje thuis is in dit soort omstandigheden voelt al na 20 bladzijden waar het naartoe gaat: de dood van het hoofdpersonage.
Het anonieme hoofdpersonage van de "Aantekeningen uit het ondergrondse" gaat niet dood, althans niet in het boek. Hij is een van de meest rancuneuze figuren uit de wereldliteratuur. De filosoof Max Scheler heeft hem uitgekozen om te dienen als uitgangspunt voor zijn "Das Ressentiment im Aufbau der Moralen". Een hele - negatieve - eer. Merkwaardig genoeg rept Finkielkraut hier helemaal niet van. Het maakte hem verdacht voor mij. Wat bedoelde hij dan? De "Aantekeningen uit het ondergrondse" munten bepaald niet uit in hartelijkheid, integendeel, het is een en al gif. "Ik ben een ziek man...," begint het, "Ik ben een slecht man. Een onaantrekkelijk man ben ik. Ik geloof dat ik aan een leverkwaal lijd... Neen heren, ik wil mij niet laten cureren, uit kwaadaardigheid." Zo gaat het, in de vertaling van Hans Leerink, het hele boek door. Kort samengevat: jullie kunnen allemaal de kolere krijgen. (Wij hebben minstens twee mooie evenbeelden in "Een nagelaten bekentenis" van Marcellus Emants en "Meneer Vissers hellevaart" van Simon Vestdijk.) De roman van Dostojewski is wel heel lucide, maar weinig hartelijk.
Finkielkraut is een zich filosoof noemende sikkeneurige kniesoor, een professionele chagrijn. Hij heeft een voorkeur voor wat hij de underdog noemt, maar wat in feite de drager van het ressentiment is. Hij wil onrecht aan de kaak stellen, het vervelende is alleen dat hij geen goede maatstaf heeft. De kreet "intelligent hart" is als zodanig helemaal niets, hoe mooi het literair ook mag klinken.

De wereld en ik 1

Belangstelling voor de “wereldsituatie” is in Nederland niet vanzelfsprekend. Je ontmoet vaak bevreemding als je er blijk van geeft en wel zoveel dat je je afvraagt of je wel gelegitimeerd bent tot zo’n materie. Ik beroep mij meestal op het feit dat ik in de tachtiger jaren docent in de volkenrechtsgeschiedenis ben geweest, maar mijn belangstelling is veel ouder, dat docentschap was de vervulling van een wens die ik sinds mijn jeugd heb gehad. (En niet omdat ik kom uit een familie die gewoon was diplomaten af te leveren.) Het schrijven over Andrew J. Bacevich brengt mij deze behoefte aan legitimatie weer eens in gedachten. Hij is van 1947, van “na de oorlog”; ik van “voor de oorlog”, van 1935. Het ligt voor de hand dat wij verschillende instellingen hebben. Hij is opgegroeid in een Amerika dat de wereldmacht had, ik in een Europa dat in oorlog was en bevrijd werd door soldaten van vele landen uit de hele wereld, Canadezen, Schotten, Australiërs, Fransen, Engelsen, naast Amerikanen, in een woord: door “de geallieerden”. Aan de top van dat bondgenootschap stonden de “ Big Three”, F.D. Roosevelt, W. Churchill en J. Stalin. Hun taak was de bestrijding van het nationaal-socialisme en de Japanse machtsdrift. Mijn jeugd speelde zich dus af in een mondiale setting: Nederland, ja, Europa wérd bevrijd, het was zelf niet in staat zich uit zijn burgeroorlog te verheffen. De oprichting van de Verenigde Naties gaf aan dat gevoel - van mondiale samenhang - vorm en was vanzelfsprekend.
Bij de Bevrijding was ik net 9. Gedurende een jaar ontmoette ik in mijn onmiddellijke omgeving niet alleen de bekende dorpsgenoten, maar talrijke van de genoemde bevrijdende soldaten. Op nog geen honderd meter van ons huis was een “headquarter” met erachter een “cookhouse”. Op de divan in onze huiskamer was de kapitein van een tank, die aan de overkant van de straat stond, “ingekwartierd”. Behalve tanks stonden er in het veld tegenover ons huis stapels kratten met tankgranaten. Soldaten zaten bij ons mee aan tafel en ik leerde spelenderwijs Engels van ze (inclusief “vieze woorden”). Bij het “cookhouse” probeerden wij wat wittebrood, boter en vlees in blik te snaaien.
Mijn vader onderhield zich graag met deze mannen. Zij spraken onder anderen over de “Battle of the Bulge” die zich vijftig kilometer zuidelijker afspeelde. Met de officieren converseerde hij over de “wereldsituatie”, zoals die was ontstaan na Jalta. Hij had zelf enige scholing op dit gebied omdat hij in de twintiger jaren op de HBS les had gehad van Bernhard Vlekke die na de oorlog publiceerde en lezingen gaf.
Toen de Bevrijding voltooid was en de geallieerde soldaten weer verdwenen waren verplaatste zich zijn aandacht van de Duitsers en hun nazisme naar de Russen met hun communisme. Hij las erover in de provinciale krant, luisterde naar de radio (“De toestand in de wereld”) en volgde van tijd tot tijd lezingen. Soms schafte hij een boek aan. Ik herinner mij “De grondslagen van het volkenrecht” (1945) van Mr. Dr. E.J.M.H. Jaspar. Het besloeg 42 bladzijden en ik dacht - ten onrechte - dat ik dat wel aan kon. In ieder geval bladerde ik erin, onderstreepte enkele passages, sloeg ze op in mijn geheugen en hield voor de rest van mijn leven een vage niche in mijn herinnering over die ik later ben gaan uitdiepen.
“De hierna volgende gedachten over de grondslagen van het volkenrecht werden geschreven,“ zo begint Jaspar zijn woord vooraf, “ten tijde van de bezetting van ons vaderland. Zoowel de vrije gedachtenwisseling - thans weer mogelijk - als wereldvrede en volkenrecht, die, dank zij de besluiten van San Fransisco nopens de organisatie van “The United Nations”, in het middelpunt der belangstelling staan, rechtvaardigen naar het ons voorkomt een verspreiding van die gedachten in breederen kring.” Het boekje was bedoeld voor het grote publiek. Ooit, ik weet niet meer wanneer heb ik het meegenomen of meegekregen.
Gesprekken van mij met mijn vader over de internationale ontwikkelingen vonden nooit gericht of opzettelijk plaats. In feite ving ik flarden op van wat hij besprak met zijn broer Sjeng of met zijn neven Willie en Jan Vaassen. Of misschien ook met een pater van het in ons dorp gevestigde missiehuis. (Die paters zaten in missies in vele delen van de wereld.)
Voor hem was de “wereldsituatie” een permanent thema. Vlekke werd waarschijnlijk genoemd in gesprekken bij de verschijning van zijn “Tweespalt der wereldrijken. De tegenstelling tussen Oost en West in wezen en wording”; mijn vader was maar wat trots dat hij van deze beroemde schrijver zelf les had gehad. In 1957 kwam hij in het bezit van “De gemeenschap der staten. Een studie over de vorming eener gemeenschap van staten beoordeeld naar algemeene rechtsbeginselen onder verwijzing naar regels van geldend volkenrecht” van Jhr. Mr. C.M.O. van Nispen tot Sevenaer (door mij ook meegenomen of gekregen). Naast de “Gazet van Limburg” las hij het opinieweekblad “De Linie“, een “bolwerk tegen communisme, liberalisme, socialisme en ... erg reactionair” van de jezuïten, grotendeels gedreven door Josephus Hendrikus Cornelis Creijghton S.J. (1901-1975). Voor deze auteur had hij zoveel respect dat hij in 1962, toen ik het huis al uit was, diens “Internationale anarchie. De weg naar een nieuwe wereldorde” aan mij cadeau deed.
Ik heb er geen idee van hoeveel hij van deze literatuur opstak, ik in ieder geval alleen maar dat er zo’n stof bestond en dat die iets verklaarde van de dingen die ikzelf had waargenomen: de bezettende Duitsers, de bevrijdende geallieerden, de half-intellectuele discussies van mijn vader met anderen. Ik bedoel, ik groeide in mijn dorp op in het besef van een groter geheel, de wereld, die soms lijfelijk aanwezig was.
Hoe lijfelijk leerde ik bij lezing van ‘Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorgiu, waarvan ik eveneens het exemplaar van mijn vader, voorzien van zijn prachtige handtekening, heb.

Van dat boek leerde ik dat er machten zijn waar geen individu tegenop kan, in het geval van het hoofdpersonage Johann Moritz de Duitsers, de Russen, de Amerikanen, waarbij de Amerikanen er als bevrijders niet met een lofprijzing vanaf komen. (Dit laatste boek gaf mij verder niet alleen een kritische kijk op het amerikanisme, maar was ook, door de inleiding van Gabriel Marcel, mijn eerste kennismaking met het existentialisme.)


(Wordt vervolgd.)