Posts tonen met het label wereldsituatie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label wereldsituatie. Alle posts tonen
dinsdag 9 augustus 2011
Amerika "in decline"
Naar aanleiding van Best of TomDispatch: Chalmers Johnson, Dismantling the Empire | TomDispatch. Genoeg mensen zagen het al aankomen. Al in 1988 betoogde Paul Kennedy in zijn beroemde boek "The Rise and Fall of the Great Powers" dat de Amerikanen het risico liepen om hun capaciteit te overschatten en dat hun "empire" al "in decline" was. Het leidde in de VS tot grote woede, vergelijkbaar met die over de downgrading van Standard & Poor. Een hegemonie op wereldschaal is het grootst denkbare historische risico. Zij verlamt alle alternatieven om de grote historische gevaren het hoofd te bieden. Een van de auteurs die duidelijk zag aankomen dat Amerika op het hellende vlak zat was Chalmers Johnson. Hij schreef er een aantal boeken over. Hij overleed in november 2010. Zijn boek over de ontmanteling van Amerika als rijk was een bestseller, een "best of TomDispatch".
maandag 1 november 2010
De wereld en ik 2
De omgang met de genoemde boeken was bij mij natuurlijk heel summier en fragmentarisch. Pas veel later kon ik ze echt en helemaal lezen. Er was echter, naast de wereldoorlog en de Bevrijding, nog een bron van kennismaking met “de wereld”. Dat was de R.K. Kerk en het missiewerk. Er was in mijn geboortedorp een vestiging van de Missionarissen van het Heilig Hart. Zij was ondergebracht in de restanten van het middeleeuwse kasteel van de heren van Stein. Toen ik op de zesde klas ter voorbereiding op het gymnasium bijles in Frans moest volgen, kreeg ik die van pater E.L. Rijksen, M.S.C. In mijn bezit is nog een door hem voor mij gemaakte kopie van het gedicht “Le singe qui montre la lanterne magique” van Jean-Pierre Clarisse de Florian (1755-1794). Pater Rijksen was - voor mij - een massieve, rijzige man met een prachtige stem om te declameren, wat hij dan ook graag deed. Vooral zijn Frans klonk als het rollen van de donder over het veld aan de overkant van ons huis. Hij was dertig jaar lang missionaris in Afrika geweest en vertelde daar graag over, mij soms angst aanjagend met verhalen over ontdekkingsreizigers die in grote ketels gekookt werden en opgegeten. Zo lang hij er serieus bij keek hield hij vol dat mensenvlees heel lekker was, maar als ik benepen begon te kijken barstte hij in een daverende lach uit. Dát was wat de meeste mensen zich voorstelden van de heidenen en ik moest toch toegeven dat hijzelf een smakelijke hap zou zijn geweest. Enfin, ik was nog maar elf jaar en in plaats dat zijn verhaal mij afschrikte kreeg ik het verlangen missionaris te worden om ook naar “de warme landen” te kunnen gaan.
In de missie, zo legde pater Rijksen mij uit, manifesteerde zich de wereldkerk, de katholieke kerk. Het woord “katholiek” was afgeleid van het Grieks en betekende “geheel”, “alles samenvattend”. Met een van het latijn afgeleid woord betekende het “universeel”. En wat was er mooier dan universeel of katholiek te zijn en dan ook niet te blijven hangen in de dorpskerk, maar de wereld in te trekken om het universele geloof te verkondigen.
Ik had zelf al begrepen dat het geloof, i.c. het katholieke, het dorp ver oversteeg, maar deze notie had nog geen concrete inhoud. Door de les van de pater kon ik mij er iets bij voorstellen: Rome, als de zetel van het geheel, en de missielanden. En waar “zaten wij” niet allemaal? Niet alleen in Afrika, maar ook in China en India en in Zuid-Amerika. En in Japan waar Franciscus Xaverius het geloof had gebracht, een verhaal dat nog overtroffen werd door dat van pater Damiaan, de Held van Molokai. En nog overtreffender was natuurlijk het verhaal van Columbus. Mijn vader had er ook alweer een boek over: “Christoffel Columbus” (1946) van Gabriël Gorris. Het had als ondertitel “De laatste kruisvaarder” en men begrijpt dat Gorris op het niet door iedereen gedeelde standpunt stond dat Columbus zijn tocht ondernomen heeft om het geloof uit te dragen. Toen ik op school een voordracht moest houden koos ik de ontdekking van Amerika door Columbus als onderwerp en putte mijn stof uit dit boek.
Ook uit andere lectuur was ik op de hoogte van Amerika. Ik had bij voorbeeld “Dromenland. Een boek voor de jeugd” (1946) van Aug. A. Boudens. Het besloeg drie delen: de verovering van Mexico door Hernando Cortez, het korte keizerschap van Mexico van de Habsburger Maximiliaan, drie eeuwen later, en de dictatoriale heerschappij over Mexico van Plutarco Elías Calles in de 20er jaren van de vorige eeuw. Het laatste verhaal vond ik niet zo geweldig, ik begreep niks van een dictatuur, maar over dat van Cortez was ik enthousiast. Talloze namen - Huitzilopotchli, Tlascalanen, Istrisuchil, Montezuma, Quetzalcoatl, Tenochtitlan - heb ik nog steeds in mijn geheugen.
Mijn amerikanologie - om met Sloterdijk te spreken - putte ik overigens in hoofdzaak uit de werken van Karl May, Fritz Steuben en Jules Verne. Mijn literatuuropvatting was sterk romantisch. In "De kleine Johannes" stond ik onvoorwaardelijk aan de kant van Johannes en Windekind tegenover Wistik en Pluizer. En toch maakten bepaalde beschouwelijke passages in het werk van May en Verne, met hun laat-negentiende eeuwse positivisme, rationalisme en conservatisme diepe indruk op mij. Old Shatterhand ontleende zijn naam dan wel aan de fysieke kracht van zijn hand, die in staat was een hem bedreigende vijand met één klap tegen zijn slaap te doden, maar dat was altijd uit zelfverdediging, nooit uit agressie. Verder was hij een redelijk, rationalistisch man die het goede nastreefde, temidden van halve wilden en woestelingen, "rawdies" geheten. Mooier was het nog gesteld met Winnetou, ook al een humanist van het zuiverste water, maar nog verdienstelijker daar hij niet had doorgeleerd in de Europese beschaving, maar kennelijk een natuurtalent was. Ik moet toegeven dat ik deze moraliserende passages meestal oversloeg, maar met zoveel slecht geweten dat ik menig boek heb herlezen om mijn zonde te boeten. Jules Verne kon er op al die mijlen onder zee of in de lucht, in het gezelschap van de kinderen van kapitein Grant of in de Amerikaanse burgeroorlog zo mogelijk nog meer van en aangezien ik, wat helemaal niet te verwachten was geweest, een uitstekende bêta bleek te zijn, sprak mij het technische vernuft dat hij ten toon spreidde, enorm aan. Later heeft het mij jaren gekost om dit vernuft van de een (May) te verzoenen met de "Vernunft" van de ander (Hegel), hetgeen een van de vele goede inleidingen in de filosofie bleek op te leveren, die uit al mijn lezerij voortvloeiden.
Mijn indologie putte ik grotendeels uit een boek over keizer Akbar, waarvan ik mij de titel noch de schrijver herinner. De auteur was in ieder geval niet Van Limburg Brouwer. Er was sprake van jezuïeten en belijders van andere geloven en Akbar slaagde erin zich boven de partijen te handhaven. Dat het verhaal zich in de 16e eeuw afspeelde overzag ik niet en ik meende lange tijd dat het er daar nog steeds zo aan toe ging: India als missiegebied en een veldslag tussen een aantal geloven. En "wij" hadden ook nog Nederlands-Indië, als wingewest, maar daarover hoef ik niet uit te wijden, te Limburgs als wij trouwens waren om kolonisten te leveren en ik te jong om deel te nemen aan de politionele acties. (Ik las wel van Augusta de Wit “Orpheus in de dessa” en “De godin die wacht”.) (En overigens: mijn eerste liefde was de uit Nederlands-Indië gerepatrieerde Jonkvrouwe Hilda de Kock met wie ik de films van Rintintin bezocht en voor wie ik een op een verhaal van Felix Timmermans variërend toneelstuk schreef "De varkenskop in de wilg" dat daadwerkelijk is opgevoerd en dertig cent opleverde.)
Hoe dit ook zij, men kan niet ontkennen dat er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een grote belangstelling was voor de wereld en de Verenigde Naties. Als een jongen van tussen de tien en de vijftien al zoveel lectuur kon bemachtigen, in een dorp waar niet eens een boekhandel was, dan moet dit in de atmosfeer hebben gehangen, in kranten, radio, preken en lessen doorgesijpeld hebben, veel indringender dan nu.
(Wordt vervolgd.)
In de missie, zo legde pater Rijksen mij uit, manifesteerde zich de wereldkerk, de katholieke kerk. Het woord “katholiek” was afgeleid van het Grieks en betekende “geheel”, “alles samenvattend”. Met een van het latijn afgeleid woord betekende het “universeel”. En wat was er mooier dan universeel of katholiek te zijn en dan ook niet te blijven hangen in de dorpskerk, maar de wereld in te trekken om het universele geloof te verkondigen.
Ik had zelf al begrepen dat het geloof, i.c. het katholieke, het dorp ver oversteeg, maar deze notie had nog geen concrete inhoud. Door de les van de pater kon ik mij er iets bij voorstellen: Rome, als de zetel van het geheel, en de missielanden. En waar “zaten wij” niet allemaal? Niet alleen in Afrika, maar ook in China en India en in Zuid-Amerika. En in Japan waar Franciscus Xaverius het geloof had gebracht, een verhaal dat nog overtroffen werd door dat van pater Damiaan, de Held van Molokai. En nog overtreffender was natuurlijk het verhaal van Columbus. Mijn vader had er ook alweer een boek over: “Christoffel Columbus” (1946) van Gabriël Gorris. Het had als ondertitel “De laatste kruisvaarder” en men begrijpt dat Gorris op het niet door iedereen gedeelde standpunt stond dat Columbus zijn tocht ondernomen heeft om het geloof uit te dragen. Toen ik op school een voordracht moest houden koos ik de ontdekking van Amerika door Columbus als onderwerp en putte mijn stof uit dit boek.
Ook uit andere lectuur was ik op de hoogte van Amerika. Ik had bij voorbeeld “Dromenland. Een boek voor de jeugd” (1946) van Aug. A. Boudens. Het besloeg drie delen: de verovering van Mexico door Hernando Cortez, het korte keizerschap van Mexico van de Habsburger Maximiliaan, drie eeuwen later, en de dictatoriale heerschappij over Mexico van Plutarco Elías Calles in de 20er jaren van de vorige eeuw. Het laatste verhaal vond ik niet zo geweldig, ik begreep niks van een dictatuur, maar over dat van Cortez was ik enthousiast. Talloze namen - Huitzilopotchli, Tlascalanen, Istrisuchil, Montezuma, Quetzalcoatl, Tenochtitlan - heb ik nog steeds in mijn geheugen.
Mijn amerikanologie - om met Sloterdijk te spreken - putte ik overigens in hoofdzaak uit de werken van Karl May, Fritz Steuben en Jules Verne. Mijn literatuuropvatting was sterk romantisch. In "De kleine Johannes" stond ik onvoorwaardelijk aan de kant van Johannes en Windekind tegenover Wistik en Pluizer. En toch maakten bepaalde beschouwelijke passages in het werk van May en Verne, met hun laat-negentiende eeuwse positivisme, rationalisme en conservatisme diepe indruk op mij. Old Shatterhand ontleende zijn naam dan wel aan de fysieke kracht van zijn hand, die in staat was een hem bedreigende vijand met één klap tegen zijn slaap te doden, maar dat was altijd uit zelfverdediging, nooit uit agressie. Verder was hij een redelijk, rationalistisch man die het goede nastreefde, temidden van halve wilden en woestelingen, "rawdies" geheten. Mooier was het nog gesteld met Winnetou, ook al een humanist van het zuiverste water, maar nog verdienstelijker daar hij niet had doorgeleerd in de Europese beschaving, maar kennelijk een natuurtalent was. Ik moet toegeven dat ik deze moraliserende passages meestal oversloeg, maar met zoveel slecht geweten dat ik menig boek heb herlezen om mijn zonde te boeten. Jules Verne kon er op al die mijlen onder zee of in de lucht, in het gezelschap van de kinderen van kapitein Grant of in de Amerikaanse burgeroorlog zo mogelijk nog meer van en aangezien ik, wat helemaal niet te verwachten was geweest, een uitstekende bêta bleek te zijn, sprak mij het technische vernuft dat hij ten toon spreidde, enorm aan. Later heeft het mij jaren gekost om dit vernuft van de een (May) te verzoenen met de "Vernunft" van de ander (Hegel), hetgeen een van de vele goede inleidingen in de filosofie bleek op te leveren, die uit al mijn lezerij voortvloeiden.
Mijn indologie putte ik grotendeels uit een boek over keizer Akbar, waarvan ik mij de titel noch de schrijver herinner. De auteur was in ieder geval niet Van Limburg Brouwer. Er was sprake van jezuïeten en belijders van andere geloven en Akbar slaagde erin zich boven de partijen te handhaven. Dat het verhaal zich in de 16e eeuw afspeelde overzag ik niet en ik meende lange tijd dat het er daar nog steeds zo aan toe ging: India als missiegebied en een veldslag tussen een aantal geloven. En "wij" hadden ook nog Nederlands-Indië, als wingewest, maar daarover hoef ik niet uit te wijden, te Limburgs als wij trouwens waren om kolonisten te leveren en ik te jong om deel te nemen aan de politionele acties. (Ik las wel van Augusta de Wit “Orpheus in de dessa” en “De godin die wacht”.) (En overigens: mijn eerste liefde was de uit Nederlands-Indië gerepatrieerde Jonkvrouwe Hilda de Kock met wie ik de films van Rintintin bezocht en voor wie ik een op een verhaal van Felix Timmermans variërend toneelstuk schreef "De varkenskop in de wilg" dat daadwerkelijk is opgevoerd en dertig cent opleverde.)
Hoe dit ook zij, men kan niet ontkennen dat er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een grote belangstelling was voor de wereld en de Verenigde Naties. Als een jongen van tussen de tien en de vijftien al zoveel lectuur kon bemachtigen, in een dorp waar niet eens een boekhandel was, dan moet dit in de atmosfeer hebben gehangen, in kranten, radio, preken en lessen doorgesijpeld hebben, veel indringender dan nu.
(Wordt vervolgd.)
zaterdag 30 oktober 2010
De wereld en ik 1
Belangstelling voor de “wereldsituatie” is in Nederland niet vanzelfsprekend. Je ontmoet vaak bevreemding als je er blijk van geeft en wel zoveel dat je je afvraagt of je wel gelegitimeerd bent tot zo’n materie. Ik beroep mij meestal op het feit dat ik in de tachtiger jaren docent in de volkenrechtsgeschiedenis ben geweest, maar mijn belangstelling is veel ouder, dat docentschap was de vervulling van een wens die ik sinds mijn jeugd heb gehad. (En niet omdat ik kom uit een familie die gewoon was diplomaten af te leveren.) Het schrijven over Andrew J. Bacevich brengt mij deze behoefte aan legitimatie weer eens in gedachten. Hij is van 1947, van “na de oorlog”; ik van “voor de oorlog”, van 1935. Het ligt voor de hand dat wij verschillende instellingen hebben. Hij is opgegroeid in een Amerika dat de wereldmacht had, ik in een Europa dat in oorlog was en bevrijd werd door soldaten van vele landen uit de hele wereld, Canadezen, Schotten, Australiërs, Fransen, Engelsen, naast Amerikanen, in een woord: door “de geallieerden”. Aan de top van dat bondgenootschap stonden de “ Big Three”, F.D. Roosevelt, W. Churchill en J. Stalin. Hun taak was de bestrijding van het nationaal-socialisme en de Japanse machtsdrift. Mijn jeugd speelde zich dus af in een mondiale setting: Nederland, ja, Europa wérd bevrijd, het was zelf niet in staat zich uit zijn burgeroorlog te verheffen. De oprichting van de Verenigde Naties gaf aan dat gevoel - van mondiale samenhang - vorm en was vanzelfsprekend.
Bij de Bevrijding was ik net 9. Gedurende een jaar ontmoette ik in mijn onmiddellijke omgeving niet alleen de bekende dorpsgenoten, maar talrijke van de genoemde bevrijdende soldaten. Op nog geen honderd meter van ons huis was een “headquarter” met erachter een “cookhouse”. Op de divan in onze huiskamer was de kapitein van een tank, die aan de overkant van de straat stond, “ingekwartierd”. Behalve tanks stonden er in het veld tegenover ons huis stapels kratten met tankgranaten. Soldaten zaten bij ons mee aan tafel en ik leerde spelenderwijs Engels van ze (inclusief “vieze woorden”). Bij het “cookhouse” probeerden wij wat wittebrood, boter en vlees in blik te snaaien.
Mijn vader onderhield zich graag met deze mannen. Zij spraken onder anderen over de “Battle of the Bulge” die zich vijftig kilometer zuidelijker afspeelde. Met de officieren converseerde hij over de “wereldsituatie”, zoals die was ontstaan na Jalta. Hij had zelf enige scholing op dit gebied omdat hij in de twintiger jaren op de HBS les had gehad van Bernhard Vlekke die na de oorlog publiceerde en lezingen gaf.
Toen de Bevrijding voltooid was en de geallieerde soldaten weer verdwenen waren verplaatste zich zijn aandacht van de Duitsers en hun nazisme naar de Russen met hun communisme. Hij las erover in de provinciale krant, luisterde naar de radio (“De toestand in de wereld”) en volgde van tijd tot tijd lezingen. Soms schafte hij een boek aan. Ik herinner mij “De grondslagen van het volkenrecht” (1945) van Mr. Dr. E.J.M.H. Jaspar. Het besloeg 42 bladzijden en ik dacht - ten onrechte - dat ik dat wel aan kon. In ieder geval bladerde ik erin, onderstreepte enkele passages, sloeg ze op in mijn geheugen en hield voor de rest van mijn leven een vage niche in mijn herinnering over die ik later ben gaan uitdiepen.
“De hierna volgende gedachten over de grondslagen van het volkenrecht werden geschreven,“ zo begint Jaspar zijn woord vooraf, “ten tijde van de bezetting van ons vaderland. Zoowel de vrije gedachtenwisseling - thans weer mogelijk - als wereldvrede en volkenrecht, die, dank zij de besluiten van San Fransisco nopens de organisatie van “The United Nations”, in het middelpunt der belangstelling staan, rechtvaardigen naar het ons voorkomt een verspreiding van die gedachten in breederen kring.” Het boekje was bedoeld voor het grote publiek. Ooit, ik weet niet meer wanneer heb ik het meegenomen of meegekregen.
Gesprekken van mij met mijn vader over de internationale ontwikkelingen vonden nooit gericht of opzettelijk plaats. In feite ving ik flarden op van wat hij besprak met zijn broer Sjeng of met zijn neven Willie en Jan Vaassen. Of misschien ook met een pater van het in ons dorp gevestigde missiehuis. (Die paters zaten in missies in vele delen van de wereld.)
Voor hem was de “wereldsituatie” een permanent thema. Vlekke werd waarschijnlijk genoemd in gesprekken bij de verschijning van zijn “Tweespalt der wereldrijken. De tegenstelling tussen Oost en West in wezen en wording”; mijn vader was maar wat trots dat hij van deze beroemde schrijver zelf les had gehad. In 1957 kwam hij in het bezit van “De gemeenschap der staten. Een studie over de vorming eener gemeenschap van staten beoordeeld naar algemeene rechtsbeginselen onder verwijzing naar regels van geldend volkenrecht” van Jhr. Mr. C.M.O. van Nispen tot Sevenaer (door mij ook meegenomen of gekregen). Naast de “Gazet van Limburg” las hij het opinieweekblad “De Linie“, een “bolwerk tegen communisme, liberalisme, socialisme en ... erg reactionair” van de jezuïten, grotendeels gedreven door Josephus Hendrikus Cornelis Creijghton S.J. (1901-1975). Voor deze auteur had hij zoveel respect dat hij in 1962, toen ik het huis al uit was, diens “Internationale anarchie. De weg naar een nieuwe wereldorde” aan mij cadeau deed.
Ik heb er geen idee van hoeveel hij van deze literatuur opstak, ik in ieder geval alleen maar dat er zo’n stof bestond en dat die iets verklaarde van de dingen die ikzelf had waargenomen: de bezettende Duitsers, de bevrijdende geallieerden, de half-intellectuele discussies van mijn vader met anderen. Ik bedoel, ik groeide in mijn dorp op in het besef van een groter geheel, de wereld, die soms lijfelijk aanwezig was.
Hoe lijfelijk leerde ik bij lezing van ‘Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorgiu, waarvan ik eveneens het exemplaar van mijn vader, voorzien van zijn prachtige handtekening, heb.
Van dat boek leerde ik dat er machten zijn waar geen individu tegenop kan, in het geval van het hoofdpersonage Johann Moritz de Duitsers, de Russen, de Amerikanen, waarbij de Amerikanen er als bevrijders niet met een lofprijzing vanaf komen. (Dit laatste boek gaf mij verder niet alleen een kritische kijk op het amerikanisme, maar was ook, door de inleiding van Gabriel Marcel, mijn eerste kennismaking met het existentialisme.)
(Wordt vervolgd.)
Bij de Bevrijding was ik net 9. Gedurende een jaar ontmoette ik in mijn onmiddellijke omgeving niet alleen de bekende dorpsgenoten, maar talrijke van de genoemde bevrijdende soldaten. Op nog geen honderd meter van ons huis was een “headquarter” met erachter een “cookhouse”. Op de divan in onze huiskamer was de kapitein van een tank, die aan de overkant van de straat stond, “ingekwartierd”. Behalve tanks stonden er in het veld tegenover ons huis stapels kratten met tankgranaten. Soldaten zaten bij ons mee aan tafel en ik leerde spelenderwijs Engels van ze (inclusief “vieze woorden”). Bij het “cookhouse” probeerden wij wat wittebrood, boter en vlees in blik te snaaien.
Mijn vader onderhield zich graag met deze mannen. Zij spraken onder anderen over de “Battle of the Bulge” die zich vijftig kilometer zuidelijker afspeelde. Met de officieren converseerde hij over de “wereldsituatie”, zoals die was ontstaan na Jalta. Hij had zelf enige scholing op dit gebied omdat hij in de twintiger jaren op de HBS les had gehad van Bernhard Vlekke die na de oorlog publiceerde en lezingen gaf.
Toen de Bevrijding voltooid was en de geallieerde soldaten weer verdwenen waren verplaatste zich zijn aandacht van de Duitsers en hun nazisme naar de Russen met hun communisme. Hij las erover in de provinciale krant, luisterde naar de radio (“De toestand in de wereld”) en volgde van tijd tot tijd lezingen. Soms schafte hij een boek aan. Ik herinner mij “De grondslagen van het volkenrecht” (1945) van Mr. Dr. E.J.M.H. Jaspar. Het besloeg 42 bladzijden en ik dacht - ten onrechte - dat ik dat wel aan kon. In ieder geval bladerde ik erin, onderstreepte enkele passages, sloeg ze op in mijn geheugen en hield voor de rest van mijn leven een vage niche in mijn herinnering over die ik later ben gaan uitdiepen.
“De hierna volgende gedachten over de grondslagen van het volkenrecht werden geschreven,“ zo begint Jaspar zijn woord vooraf, “ten tijde van de bezetting van ons vaderland. Zoowel de vrije gedachtenwisseling - thans weer mogelijk - als wereldvrede en volkenrecht, die, dank zij de besluiten van San Fransisco nopens de organisatie van “The United Nations”, in het middelpunt der belangstelling staan, rechtvaardigen naar het ons voorkomt een verspreiding van die gedachten in breederen kring.” Het boekje was bedoeld voor het grote publiek. Ooit, ik weet niet meer wanneer heb ik het meegenomen of meegekregen.
Gesprekken van mij met mijn vader over de internationale ontwikkelingen vonden nooit gericht of opzettelijk plaats. In feite ving ik flarden op van wat hij besprak met zijn broer Sjeng of met zijn neven Willie en Jan Vaassen. Of misschien ook met een pater van het in ons dorp gevestigde missiehuis. (Die paters zaten in missies in vele delen van de wereld.)
Voor hem was de “wereldsituatie” een permanent thema. Vlekke werd waarschijnlijk genoemd in gesprekken bij de verschijning van zijn “Tweespalt der wereldrijken. De tegenstelling tussen Oost en West in wezen en wording”; mijn vader was maar wat trots dat hij van deze beroemde schrijver zelf les had gehad. In 1957 kwam hij in het bezit van “De gemeenschap der staten. Een studie over de vorming eener gemeenschap van staten beoordeeld naar algemeene rechtsbeginselen onder verwijzing naar regels van geldend volkenrecht” van Jhr. Mr. C.M.O. van Nispen tot Sevenaer (door mij ook meegenomen of gekregen). Naast de “Gazet van Limburg” las hij het opinieweekblad “De Linie“, een “bolwerk tegen communisme, liberalisme, socialisme en ... erg reactionair” van de jezuïten, grotendeels gedreven door Josephus Hendrikus Cornelis Creijghton S.J. (1901-1975). Voor deze auteur had hij zoveel respect dat hij in 1962, toen ik het huis al uit was, diens “Internationale anarchie. De weg naar een nieuwe wereldorde” aan mij cadeau deed.
Ik heb er geen idee van hoeveel hij van deze literatuur opstak, ik in ieder geval alleen maar dat er zo’n stof bestond en dat die iets verklaarde van de dingen die ikzelf had waargenomen: de bezettende Duitsers, de bevrijdende geallieerden, de half-intellectuele discussies van mijn vader met anderen. Ik bedoel, ik groeide in mijn dorp op in het besef van een groter geheel, de wereld, die soms lijfelijk aanwezig was.
Hoe lijfelijk leerde ik bij lezing van ‘Het vijf-en-twintigste uur” (1950) van Virgil Gheorgiu, waarvan ik eveneens het exemplaar van mijn vader, voorzien van zijn prachtige handtekening, heb.
Van dat boek leerde ik dat er machten zijn waar geen individu tegenop kan, in het geval van het hoofdpersonage Johann Moritz de Duitsers, de Russen, de Amerikanen, waarbij de Amerikanen er als bevrijders niet met een lofprijzing vanaf komen. (Dit laatste boek gaf mij verder niet alleen een kritische kijk op het amerikanisme, maar was ook, door de inleiding van Gabriel Marcel, mijn eerste kennismaking met het existentialisme.)