zondag 3 augustus 2014

Mijn mémoires 2

IV.  
Mijn ding dus, schreef ik hier al eerder: ten slotte ben ik een intellectueel met een literaire inslag geworden. Wat betekent dat? Wat is, om te beginnen, een intellectueel? Men kan het opzoeken in Van Dale. Of kijk hier, wat Wikipedia ervan maakt (en let dan in het bijzonder op: "De intellectueel is veelal betrokken bij de toestand in de wereld met betrekking tot waarheid, gerechtigheid, meningsvorming en smaak. Hij gaat er meestal van uit dat hij maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft en politiek stelling moet nemen.") In mijn eigen versie maak ik ervan dat ik een humanist ben, hoewel dat misschien net iets té aanmatigend is.
Ik leg trouwens hier de nadruk op het woord “geworden” in de eerste zin. Ik ben, zoals niemand, als intellectueel geboren, ergo ben ik, als ik er een ben, er een geworden. Welke weg heb ik afgelegd?
Geboren ben ik als symbiotist. Nog in de baarmoeder heb ik al dingen geleerd, in ieder geval dat ik een omgeving had, een heel aangename, warme, beschermende die voorlopig de enige omgeving was die ik kende. Aangezien ik geen andere kende was zij de kosmos, de standaard ook: zo hoort een omgeving, een wereld te zijn, aangenaam, warm, beschermend. Welke andere had ik kunnen bedenken?
Dat bleek gauw genoeg. Geboren worden is ineens buiten de deur komen te staan in de vrieskou en onder een verblindende zon. Niet dat je dat niet zelf wilde, natuurlijk, je wilde eruit. Was je gezond dan maakte het niet uit dat het koud en verblindend licht was, was je zwak dan wilde je liefst terug. En er was nog iets. Al die tijd in de baarmoeder had je wel geluiden gehoord, maar gesmoord, dof, zoals je ook een zwak schijnsel had gezien. Nu kwam je in een groot kabaal terecht, schelle stemmen, veel te hard, draai die knop terug.... En je moest plotseling ademen, snakken naar lucht en schreien. Je moest boeren, pissen en je luier volmaken. Je herinnering aan het verblijf in de baarmoeder bleef je standaard, het was niet meer zo, maar je verlangde naar voortzetting van de symbiose, zodat het symbiotisme je eerste filosofie was: je moest samenleven met een groter geheel, met “Het Grote Geheel”.
Ik was er uiteraard nog niet echt bij indertijd, dus ik stel het mij alleen maar voor. Ik heb gezien hoe het jongere broertjes en zusjes van mij verging en kan het gebeuren wel enigszins reconstrueren. Ik was even gezond als zij, werd gebakerd met dezelfde hand en gebaad in hetzelfde lauwwarme badje. Ik werd op dezelfde manier aangemoedigd tot lachen en kraaien en mij op te richten, mijn ruggetje te rechten, mij op te trekken aan de handen van mijn moeder. Haar warme lichaam en het badje waren tot op zekere hoogte surrogaten voor de baarmoeder, illusies dat je best nog wel eens terug zou kunnen.
Ik kon heel vroeg lopen en praten, leek intelligent te zijn. Op mijn derde kon ik er al aardig op los orakelen, zodat familie mij al een zekere wijsheid toedichtte. Uit de mond van kinderen immers... en zo voorts. Ik beschouwde dat als het resultaat van een vergelijking met de twaalfjarige Jezus tussen de schriftgeleerden in de tempel. Het was duidelijk, ik was geroepen. Mijn filosofie werd nu die van de Blijde Boodschap, van het christendom. Die Jezus was blijkbaar het voorbeeld. Ik legde mij dus, naast het orakelen, toe op het verrichten van wonderen. Geestelijken maakten mij erop attent dat ik wel een kind, maar niet de zoon van God was. Dan maar next best: heilige worden. Die deden ook wonderen, maar zij waren bovendien mystiek, kregen extases waarbij zij opgingen, zich verloren in iets, iets onzichtbaars, zonder dat zij zelf onzichtbaar werden, maar hun lichaam verlaten hadden.
Deze geloofsbeleving was dagelijkse kost. Ik was trouwens niet de enige in de dagelijkse vroegmis. Ja, de dágelijkse vroegmis. Daar begon het al mee. Je kreeg er een hostie die het lichaam van Jezus was, op de tong gelegd. Je mocht er niet op kauwen en ik had grote moeite met het laten smelten, zodat ik Jezus niet hoefde door te slikken en de vereniging met hem op de goede manier tot stand kwam. Dat alles was mij verteld en ik geloofde het. Het werd mijn katholieke filosofie, de tweede op mijn weg naar de intellectualiteit van nu.
Speciaal ervoor doorleren hoefde niet, het hele leven was er vol van. Elke dag de vroegmis, ‘s zondags ook de hoogmis en het lof, feesten van heiligen, katholieke feestdagen zoals Pasen, Kerstmis, Pinksteren, - toen nog niet ontaard in consumptie, - processies, huisbezoek van de kapelaan, thuis elke dag de rozenkrans, - met je blote knieën op de cocosmat, - kerkboeken, heiligenlevens, nieuws over het katholieke leven in het algemeen, over een heiligverklaring bij voorbeeld, een nieuwe paus, een boek op de Index librorum prohibitorum, kortweg “de index” genaamd, godsdienstles enz. enz. En de preken waarin op een wat zangerige toon die mij steeds meer ging irriteren als onecht, het geloof werd uitgelegd. Ik zoog dat allemaal in mij op met dezelfde gretigheid waarmee ik aan mijn moeders borst had gedronken. Het geloof was “geheel de mens”, idealiter vier-en-twintig uur per dag. Ik zou dus ook monnik worden om dat ideaal te realiseren.
Voorlopig kon dat uiteraard niet, maar de monnik bleef mijn ideaal. Als ik het niet - te zijner tijd - verwerkelijkte zou mijn leven totaal mislukken. Er was geen ontkomen aan, het enige doel in mijn leven was monnik worden. Geen getrouwd leven, geen succesvolle baan en carrière trokken mij aan. Ik had maar één mogelijkheid: het klooster. En wel het strengste, dat van de trappisten. (Pas later, op mijn twintigste, leerde ik dat de benedictijnen een veel leuker kloosterleven hadden.)
Dit alles speelde zich af tijdens mijn puberteit en gymnasiumtijd. Het gym was in orde, want ook monniken moesten het afhebben. Het andere, de puberteit, welk woord ik niet kende, was helemaal niet in orde. Ik kan niet meer achterhalen op welke leeftijd ik mijn eerste orgasme heb gehad, maar het was heel vroeg, zeg op mijn zesde. Misschien was het zelfs toen pas de eerste keer dat ik er mij van bewust was en had ik er al eerder gehad. Een paar jaar later leerde ik ook het handwerk, het "wiksen", zoals het in het Steins heette. Dat was natuurlijk onkuisheid, een heel erge zonde, een doodzonde, een waarvoor je in de hel kwam. Ik werd er niet blind van, zoals men destijds zei, maar meer bescheiden: ik had eerst een heel sterke vijand te overwinnen voordat ik heilige kon worden.
Mijn dagen wemelden van heiligen. Ooit had ik mij voorgenomen om over een heilige te mediteren als het zijn naamdag was en elke dag was er wel een, zodat ik elke dag over het leven van een heilige las. Heel stichtelijk natuurlijk en dat was de beleden bedoeling. Ik weet niet hoeveel mensen er zich aan hielden, maar de geestelijken preekten de dagelijkse mis en de dagelijkse heiligenverering. Ik was zo’n zeloot die het zich aantrok. Ik wist nog niet wat retoriek is en wat werkelijkheid.
Ik zal het kort maken: ik hield er, zoals ik veel later heb ingezien, een augustinistische katholiciteit op na. Ik herinner mij dat mijn ouders mij vaak meenamen op bezoek bij een tante van mijn moeder. Terwijl de vrouwen in de belendende keuken zaten, werd in de woonkamer gekaart door mijn vader, de oom en de twee zoons. De kamer stond stijf van de rook van sigaren, sigaretten, een pijp. Vanaf een bepaald tijdstip lag ik op de sofa te dommelen, soms in slaap, soms klaar wakker. Tijdens het kaarten werden er luimige grappen verteld, maar van tijd tot tijd ontstond er een serieuze discussie. Een van de twee zoons was priesterstudent geweest, maar had zijn studie buiten zijn wil moeten staken. Op een van die avonden ging de discussie over de vraag of getrouwde mensen in de hemel konden komen. Vanwege die vermaledijde geslachtelijke gemeenschap uiteraard. Mijn neven verdedigden het standpunt dat dit volgens Augustinus niet kon, mijn vader wees op Thomas van Aquino die zei dat het wel kon. Waarschijnlijk was ook dit debat een geintje van de twee neven om mijn vader op te stangen, maar dat kon ik toen niet begrijpen - van zo’n gewichtig onderwerp, wel te verstaan. Ik sympatiseerde met Augustinus wat het standpunt betreft, maar met mijn vader wat de persoon betreft. Hoe tegenstrijdig dat was, begreep ik nog niet, wel dat de leer niet eenduidig was en dat erover gedebatteerd kon worden, ja, dat er twee soorten katholicisme bestonden, een strenge, fundamentalistische, en een meer plooibare. Voorlopig hield ik het bij het totalitaire denken van Augustinus.
Het was pas rond mijn vijftigste (!) dat ik dit soort dingen echt begréép. Ik vertel het voorgaande om een beeld te geven van een fundamentalisme, het augustinistische katholicisme. Het omsloot mij als de baarmoeder had gedaan, totaal, als een monade, een woning zonder vensters. Ik was een volstrekte troglodiet en mijn filosofie was nog steeds het symbiotisme. Wie zulks zelf niet heeft meegemaakt begrijpt er geen lor van, denkt dat er over gepraat kan worden en dat men er zo uit kan komen. Forget it. Hoe ik eruit gekomen ben?
Het geloof was niet alleen een liturgie - missen, lof, processie, sacramenten, kerkorganisatie, paramenten, patenen, wierook, enz. - maar ook een wegwijzer voor het leven. “Waartoe zijn wij op aarde?” was de eerste vraag in de katechismus, het handboek van de katholiek. Het valt niet te ontkennen dat dat de meest fundamentele vraag is die gesteld kan worden en de leer die erop volgde was helemaal gebouwd op het antwoord. De katechismus hield dus alle filosofie, alle levenswijsheid in. Ik merkte al heel vroeg dat vriendjes er niet van uitgingen, maar van iets anders. Ik besefte dat zij realistisch dachten. Niet dat ik dat goedkeurde, maar het bleef mij bij, de pastoor zou hebben gezegd: als een duivel die mij van het rechte pad probeerde te brengen. Geleidelijk echter, ik schaam mij zelfs om te bekennen hoe langzaam, won het realisme het.
In het dorp waar ik opgroeide was er een hele wereld van realiteit, een prachtige wereld, een waarvan ik vroeg was leren genieten en houden. Het was niet de sociale omgeving, maar de fysieke, die ‘t hem deed. Wij woonden aan een landweg en aan de overkant speelden zich op de akkers jaar na jaar de seizoenen af. Er waren akkers met graan en met groenten. In het koren kon je verstoppertje spelen, van de groenten kon je stelen. Bovenal echter kon ik het allemaal zien. Vanuit het raam van mijn slaapkamer, als ik ‘s ochtends wakker werd. Het hele dorp was omgeven van akkerland. Je kon er als kind vrij in rondlopen, avonturen beleven en verzinnen, je in verre landen inbeelden, zoals Karl May gedaan heeft in zijn indianenverhalen. De omgeving bestond niet alleen uit akkers. In de eerste plaats had je het kanaal, het Julianakanaal, en de twee havens, iets verder de Maas, verder de Scharberg, de Omkamp, ‘t Breinder, de Landweer, ‘t Steinerbos met zijn roeivijver, speeltuin, openluchttheater, restaurant, ‘t Kattenbosje, ‘t Mèlder, en ik vergeet er nog een aantal. Alleen het kanaal al, om het misschien mooiste voorbeeld te nemen, had een hele reeks attracties: aan de kant kon je met je vrienden in het gras liggen kletsen en roken, je kon erin leren zwemmen, je kon op passerende schepen klauteren, een eind meevaren en op een ander terugkeren, je kon van de brug duiken, vanaf het wegdek of vanaf de boog, in de haven kon je vanaf de damplaten of de kranen duiken, zelfs vanaf het katrol in de top van de giek, je kon er voor de politie vluchten die niet zwom, je hoefde niet te betalen en je kon er altijd in springen als het je lustte. Een honderd meter erachter stroomde de Maas. Er was daar geen scheepvaart, maar avontuurlijke kolken, stroomversnellingen, lome stukken waar je heerlijk mee kon drijven, weiden om te liggen, hoog gras om ongezien te vrijen of gewoon te liggen lezen of slapen. En aan de andere kant een buitenland, van de Belgen met wie je mooie, over de rivier en tegen de bomen aan de overkant galmende scheldpartijen kon hebben: “Belzje, Belzje boterpot, staek de vinger in de vot, staek ’m neet te wiet anges kumste aan de sjiet”. En dan terug: “Hollenjer, bollenjer, kjeskop, koekoek.” Geen idee wat het allemaal betekende.
Vertel mij wat het paradijs was. Al mijn - tien - broers en zussen hebben dit meegemaakt en er hetzelfde oordeel over: wij hebben daar een prachtige jeugd gehad.
Er was één verschil: ik had de literatuur ontdekt. Ik las de ene streekroman na de andere, want wat zich daar aan de oevers van Julianakanaal en Maas afspeelde was een streekroman - al was het niet “L’Astrée”- en de schrijvers van zulke literatuur begrepen waar het om ging. Mijn ouders en de volwassenen in het dorp niet, het was te gevaarlijk wat wij deden, het was leegloperij, het deugde nergens toe. Na alle indianenverhalen van mijn vroegste literaire jeugd, kwamen de streekromans, met hun romantisch-realistische lading.
En een van de eerste dichters die ik leerde kennen was Guido Gezelle. Als iemand de schoonheid van de natuur heeft bezongen dan hij wel. “O, ik sta mij zoo geren temidden in ‘t veld...” Ik ook, het lag aan de overkant van de weg waaraan ik de eerste twintig jaar gewoond heb. Gezelle was geen botanicus, - met mijn vader botaniseerde ik en leerde ik de planten benoemen, - hij was een dichter, Gezelle was een vinder, zoals hij in zijn vertaling van “The Song of Hiawatha” van Longfellow de dichter Nawadaha noemt: “de zoetgevooisde vinder”. Dichten was voor hem onder woorden brengen wat voor het oprapen lag, het natuurlijke dat tegelijkertijd het geschapene was, zodat hij de lof van de schepping en zijn Schepper zong.