In een vorige blog (maar ook in deze en deze posts) stelde ik een relaas van mijn "geestelijke ontwikkeling" in het vooruitzicht. Terwijl ik eraan werkte en mij veel moeite moest geven, vond ik een tekst van mij uit 1995 die dat relaas bevat. Ik zou het vandaag de dag niet beter doen. Ik reproduceer de tekst dus hier ongewijzigd, met dien verstande dat ik de tijdsbepalingen aan het begin met 20 jaar heb opgehoogd.
"Als iemand mij 55 jaar geleden naar mijn identiteit had gevraagd, zou ik hoogstwaarschijnlijk hebben geantwoord dat ik katholiek was. Als men mij in 1995 dezelfde vraag zou hebben voorgelegd, zou ik mij een humanist hebben genoemd. Rond 1985 zou menigeen mij een "echte jurist" hebben gevonden, een kwalificatie waarvoor ik geen betere zou hebben kunnen bedenken, al had ik haar liever geruild voor een andere. De rechtsgeleerdheid heeft mij ontzettend veel gegeven, maar ik ben er nooit helemaal in op kunnen gaan en dat wat men identiteit noemt, heb ik er niet aan ontleend. Toen echter, in 1995, kon ik mijzelf maar heel moeilijk definiëren. Het oorspronkelijk katholicisme was ik allang kwijt en dat wat ik thans met veel gemak humanisme noem, stond mij nog niet duidelijk voor ogen en was verregaand vermengd met andere dingen, die eveneens probeerden mij te bepalen. De rechtsgeleerdheid, in de zeer erudiete vorm die ik bij de rechtshistorici had leren kennen, was er een van, maar de literatuur een andere, terwijl ik verder het vage gevoel had dat ik ooit iets met de filosofie te maken had gehad dat nodig moest worden afgerond.
Het is zeker zo dat het zoeken naar de juiste bepaling van mijzelf een groot deel van mijn leven in beslag heeft genomen. Ik zou een relaas kunnen beproeven van mijn "geestelijke ontwikkeling", ware het niet dat ik zelf mijn leven meer als een psychologische ontwikkeling heb gevoeld waarin naast wetenschappelijke disciplines en levensbeschouwingen, allerlei levenservaringen een veel belangrijker - en misschien ook interessanter - rol hebben vervuld. Ik kom uit een bepaald gezin, een bepaald milieu, een bepaalde streek; ik ben getrouwd, heb kinderen, mijn huwelijk is - plotseling - afgebroken door de dood van mijn vrouw, ik ben een nieuwe relatie aangegaan; ik heb aardig hard moeten werken om de kost te verdienen in een hele serie van betrekkingen; ik ben relatief vaak verhuisd en heb in een groot aantal plaatsen gewoond. De meest uiteenlopende levensomstandigheden hebben mij onder "invloeden" gebracht die beslist niet zo mooi in een systeem passen dat er gesproken kan worden van een egale vooruitgang, "bis an die Sterne weit". Kijkend naar mijn eigen leven, word ik in ieder geval geen vooruitgangsoptimist. Het is veelal een zootje geweest waarin een enkel "geestelijk incident" plaats kon vinden, naast half voltooide romans en tot het laatste hoofdstuk geschreven proefschriften, voortijdig afgebroken participaties in "bewegingen", onvoldragen gedachtenontwikkelingen, geaborteerde uitgaven van zelf opgerichte tijdschriften naast virtuoos geschreven beleidsnota's, ontwikkeling van unieke cursussen, met applaus besloten colleges, zelfs eens een bliksemcarrière waarbij ik binnen twee jaar acht ambtelijke rangen doorliep, (omhoog wel te verstaan).
In de loop van mijn leven heb ik met veel mensen verkeerd. De meesten, zo niet allen, hebben fragmenten van mij meegemaakt, hebben ook een daarop gebaseerde, dus fragmentarische mening over mij. Vele gevoelens of gedachten heb ik nooit geuit, zijn alleen mijzelf bekend. Vroeger placht ik ze uit te wisselen met de god tot wie ik bad. Communicatie erover met mensen vond ik daardoor niet altijd nodig. Misschien zijn de meeste ook niet de moeite waard om er conversaties mee te belasten en kan ik het maar beter laten bij "bidden tot de harde schijf". Misschien ook niet. Van sommige mensen kan ik de vervreemding van en de bevreemding over mij namelijk niet goed verdragen. Aan hen moet dus alles een keer worden uitgelegd. Gemakkelijk zal dat niet zijn, gelet op het opgenoemde zootje, maar ik wil proberen wat lijnen te vinden.
Een van de problemen waarmee ik in mijn leven de meeste moeite heb gehad en dat een van de hoofdthema's van mijn denken is geworden, is dat van het individualisme. Geboren en opgegroeid in een katholieke omgeving (Limburg), bovendien op het platteland, heeft het mij jaren gekost zelf het standpunt ervan in te kúnnen nemen en tenslotte in te nemen. Dat gebeurde naarmate ik met de stad en in het bijzonder met "de Randstad" - voor een Limburger was dat "het Noorden" - kennismaakte en, bij mijn verkenning van de hedendaagse maatschappij, steeds meer moest inzien dat zij, de stad, een humanistische en daarmee corresponderende individualistische grondslag heeft. Hoewel dit probleem uiteraard een belangrijke rol speelde in mijn dagelijkse leven, heb ik er mij vooral systematisch mee beziggehouden in mijn vak. Dat was, na verloop van tijd, het recht en daarin de rechtsgeschiedenis.
(Aanvankelijk was ik geoccupeerd met een beroep dat men tegenwoordig met "tekstschrijver" zou aanduiden maar waarvoor indertijd geen naam bestond. Omdat ik geleidelijkaan steeds meer juridische teksten onderhanden kreeg, besloot ik tenslotte rechten te gaan studeren en ik bracht het zelfs tot universiteitsdocent. Zeker had ik echter al als tekstschrijver bepaalde aspiraties. Ik was een gymnasiast en had iets met het letterkundige humanisme, dat van Goethe bij voorbeeld. Omdat ik mijn pretenties echter helemaal voor mijzelf hield, kon ik ze ook naar believen laten vallen en een groot probleem vormden zij dus niet. Eerder een ideaal waarvan nog maar moest worden afgewacht of ik het kon bereiken: een homme de lettres worden, zo'n renaissance-humanist waarover ik had gelezen in het boekje van Louis Bouyer, Erasmus in zijn tijd. Of ik dus een individualist (of humanist) was deed er in het maatschappelijke verkeer niet zoveel toe.
Dat veranderde toen ik het recht beoefende. Dáárin onderkende ik dat men met de uitgangspunten die ik had meegekregen, niet kan komen tot een volledige aanvaarding van het rechtssysteem. Was voor vele katholieken - en andere confessionelen, maar ook socialisten - de vraag hoe politiek en geloof gecombineerd moeten of kunnen worden, voor mij was het probleem hoe men zich geheel kan vinden in het recht. En evenals het voor de eerstgenoemde categorie bij de politiek ging om de concrete historische politiek die in Nederland na de Tweede Wereldoorlog bedreven werd, was het mij te doen om het recht dat zich hier had vastgezet. Het begrip waar het vooral om draaide, was dat van de persoon, volgens vele juristen het kernbegrip van het huidige recht en plus minus het juridische correlaat van het levensbeschouwelijke individu.)
Het recht was, buiten mijn persoonlijke en maatschappelijke leven, niet het enige gebied waarop ik te maken had met het individualisme. Vanzelfsprekend moest ik ook mijn weg vinden in het politieke en levensbeschouwelijke labyrinth. Het terrein waarop ik echter het meest en het gevoeligst - het meest "existentieel" - ermee geconfronteerd werd, was dat van de literatuur en van de beeldende kunst. Al heel jong nam ik kennis van een poëzie en een romankunst waarin geesteshoudingen tot uitdrukking kwamen, die absoluut niet te rijmen waren met mijn aanvankelijke levensgevoel. Zo het werk van de "Vijftigers" en de zg. "ontluisterende roman". Niet dat ik die mentaliteiten niet al eerder, in het dagelijkse leven, had ervaren, maar dat was, meende ik, tot daaraan toe. In deze literatuur werden zij openlijk beleden en dat getuigde van nog iets anders dan ik gewend was. Hier werd een recht van bestaan opgeëist voor iets dat in mijn sfeer alleen maar opgebiecht en vergeven kon worden, dat m.a.w. zondig was en bestreden moest worden, waarvoor men hoorde te boeten, misschien niet altijd letterlijk in de biechtstoel, maar dan toch bij de instanties van de sociale controle. En die laatste vormden een netwerk waarvan mijn ouders, de buren, de onderwijzers, het dorp, de pastoor, later zelfs de leraren van het "bisschoppelijke college" waar ik mijn gymnasium voltooide, en de kerk tot in Rome toe de vertegenwoordigers waren, zo ondoordringbaar dat ik mij wel eens afvroeg of er niet sprake was van een universeel complot waaraan niet te ontsnappen viel. Ik wenste mij als kind wel eens dat ik een brief kreeg van iemand uit een andere wereld, waarin "de waarheid" werd geschreven, maar ik kon zelf die wereld niet eens bedenken. Ook de landen van "de heidenen" waren immers bezet door een leger van missionarissen en zouden eerlang ingelijfd zijn. En de "Vijftigers" en de "ontluisterende" schrijvers zouden ook wel, net als Voltaire, zoals ons verzekerd was, op hun sterfbed - schreeuwend - tot inzicht komen.
Het ging bij deze mensen nog niet eens in de eerste plaats om de expositie van een sexualiteit die voor mij "onkuisheid" en "onzedelijkheid" heette, maar waarschijnlijk veel meer om de "zonde van de geest", de overmoed waarmee zij zich boven en buiten de "gestelde machten" stelden. Dat was een brutaliteit die - dan ook - niets met kunst of literatuur te maken kon hebben en waaraan ik niet mee wenste te doen.
Ik vertel dit zo'n beetje in de termen waarin ik het indertijd ervaren heb. Men kan zich bijna geen voorstelling meer maken van een situatie waarin bv. "het probleem van de sexualiteit" zich niet kon stellen omdat sexualiteit zonde was en met alle mogelijke middelen en in alle mogelijke omstandigheden bestreden moest worden. Aan een "vormgeving" ervan, aan sexuele vorming viel niet te denken. En zo was het met het probleem van de persoonlijkheidsvorming. De christelijke persoonlijkheid hoorde zichzelf te vermorzelen, uit te delgen. Het individu hoorde op te gaan, zich te verliezen in de kerk of in god, maar niet gekozen te worden als uitgangspunt voor gedrag.
Het is achteraf buitengewoon moeilijk vast te stellen in hoeverre deze sfeer mijn leven bepaalde. Misschien kan ik haar wel zo goed vertellen omdat ik er destijds al in zekere zin buiten stond. Of er niet helemaal in geloofde. En wellicht waren er ook talloze aanwijzingen dat het maar ging om een soort illusie, een ideologie. Mijn vader bij voorbeeld was helemaal niet zo'n samenzweerder als ik net voorgaf. Hij was zelf een recalcitrant mannetje dat als het erop aankwam geen inmenging van de pastoor in zijn gezinsleven duldde. En het dorp waaruit ik kom was een gemeenschap van mensen die graag "op hun ponteneur" stonden. Achter de façade van het geloof, achter de schijnheiligheid en kwezelarij, bleef altijd een zeker, misschien wel fundamenteel, paganisme in stand.
Het is waar, de "beweging van de zestiger jaren" vond er haar oorsprong niet. In de vijftiger jaren viel er geen enkele inheemse nozem op te merken, laat staan een decennium later een provo of kabouter. Het anarchisme bestond er als een eeuwenoude traditie, al voerde het een onofficiële staat. Men zou er het recht van bestaan niet van hebben opgeëist, maar dat belette niet dat het van tijd tot tijd uitbrak, als een emotionele explosie, uitslaand als een heidebrand bij broeierig weer. Het zat er heel diep in, daterend van heel oude tijden en in stand gehouden en gevoed door eeuwen van achterstelling en achterlijkheid. Aan niets van de glorie van de Gouden Eeuw of van de Republiek had men deelgehad.
Het probleem was nu juist dat het geen uitdrukkingsvorm had. Men zou nooit uit eigen kracht hebben kunnen komen tot een officieel anti-autoritarisme, tot een "breuk met het Establishment", tot ontzuiling of deconfessionalisering. Dat waren begrippen die van buiten af moesten komen, uit "het Noorden" waar blijkbaar toch de legitimaties werden gemaakt.
Ik moet dat laatste heel jong hebben aangevoeld. Op mijn 20e trok ik naar "het Noorden". Nog niet op jacht naar de zelfstandige individuele persoonlijkheid, maar naar een grotere rationaliteit. Ik had die natuurlijk leren kennen op het gymnasium en in mijn literatuur, maar kon haar in mijn omgeving niet vinden. In "het Noorden" waren de universiteiten, woonden de schrijvers. Dat was in 1956. Er was nog geen sprake van provo. En met de schrijvers kwam ik niet in aanraking. "Het Noorden" zat vol met "Hollanders", koude calvinisten waar ik weinig mee op had en die ik al kende van de Staatsmijnen waar zij de hele leiding in handen hadden. Na een jaar keerde ik weer terug. Toch bleef het gevoel bij mij achter dat men daar beter kon praten, dat de mensen er gevoeliger waren voor consequente gesprekken en voor belangrijke onderwerpen. De gesprekken waren niet helemaal "Gerede", om met Heidegger te spreken. Dat was een kwestie van relativiteit. Toen ik er na jaren weer ging wonen bleek ook in "het Noorden" ontzettend veel in de ruimte te worden gezwamd, maar inmiddels had ik rechten gestudeerd en een eigen toegang tot de rationaliteit verworven.
Vraag mij niet hoe ik die rechtenstudie in en vanuit het universiteitsloze Limburg heb voltooid. Ik heb het klaargespeeld. Maar in het recht had ik een heel ander soort rationaliteit ontmoet dan mij bekend was, zowel uit het Zuiden als uit het Noorden. En ik had begrepen dat zij al heel oud was, niet typisch voor Nederland, maar voor Europa. Zij had een lange geschiedenis, die misschien met de Romeinen begon, maar in ieder geval met het humanisme opnieuw was ontstaan en tot op de dag van vandaag voortleefde.
In het recht is de persoon rechtssubject, zelfstandig drager van rechten en plichten, substantie met een eigen waarde die niet gedefinieerd wordt door een gemeenschap, laat staan zo een als waarin ik was opgegroeid. De gemeenschap kan integendeel, als men radicaal genoeg is, worden gedefinieerd als het resultaat van een maatschappelijk verdrag waarin individuen iets van hun zelfstandigheid prijsgeven, maar altijd nog slechts een deel en uit eigen vrije wil.
In het geldende recht was dat niet zo verschrikkelijk duidelijk te onderkennen. Misschien lag dit in hoofdzaak aan de juristen. De juridische schrijvers spraken er wel over, maar in obligate historische inleidingen in de relevantie waarvan zij zelf niet geloofden. Alleen in de rechtsgeschiedenis werd er nog overwegend belang aan gehecht.
Ik zal mij niet teveel haasten om uiteen te zetten welke mooie gedachten ik daar heb aangetroffen. Voorlopig zat ik niet alleen met een levensgevoel dat ik moet herleiden tot mijn oorspronkelijke geloof. Dat had ik weliswaar allang afgezworen, maar het bleef voortgaan een ondergronds bestaan te leiden, zodat ik moest concluderen dat het dieper zat dan de laag waarin ik tot dat afzweren had besloten. Ik had een hele psycho-analyse nodig om zijn diepste identiteit te bereiken.
Het zou mooi, althans eenvoudiger, zijn geweest als ik dit had kunnen tot stand brengen aan de hand van het in mijn rechtsgeschiedenis gevonden humanisme, zodat ik het een voor het ander had kunnen ruilen. Zo ging het echter niet. Ik had ook een bepaalde reserve ten opzichte van het recht. Blijkbaar was ik, ondanks de beschermende laag die het geloof, mijn sociale afkomst en omgeving mij aanvankelijk hadden "gegeven", toch teveel in aanraking gekomen met allerlei modern gedoe. Ik had niet alleen de "Vijftigers" en de "ontluisterende romans" gelezen, maar ook de Tachtigers en de "poètes maudits". Ik was onder de indruk gekomen van de modernistische stromingen van het dadaïsme, het kubisme, het expressionisme en surrealisme, kortom met de hele kritiek op het realisme (en rationalisme), en met de experimenten in het constructivisme.
Was dat humanistisch? Niet zoals de Renaissance-humanisten waren geweest. Of toch wel? Wat was dan dat humanisme? Voorlopig stelde ik het heel algemeen tegenover mijn katholicisme waarvan ik constateerde dat het "augustinistisch" moest worden genoemd. Ik kwam erachter dat er twee hoofdstromingen van katholicisme waren geweest, een augustinistische en een thomistische, een die terug heette te gaan op Plato en een die haar grondslag zocht in Aristoteles. De laatste variant, de thomistische, was in ieder geval al een heel stuk "humanistischer" dan de augustinistische en bereidde het christelijke humanisme voor, maar het werd mij duidelijk dat er - tijdens de Middeleeuwen? in de Renaissance? zeker nog vóór de Reformatie - nóg een humanisme was ontstaan dat, als de Reformatie niet was gekomen, lijnrecht naar het atheïsme of het agnosticisme had gevoerd.
En dát begon mij steeds meer te intrigeren. Had ik hier niet te maken met een overgang die zich in de geschiedenis daadwerkelijk had voorgedaan en die ik voor mij persoonlijk probeerde na te voltrekken? Aldus formuleerde ik mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten.
Vooralsnog kleedde ik mijn probleemstelling toch in een rechtshistorische jas. Ik zocht naar de oorsprongen van de staatkundige individuele vrijheid in de staatsrechtsgeschiedenis en vond ze daar in de middeleeuwse burgerschapsrechten en in de geschriften van politieke denkers die zich hadden beziggehouden met het "contrat social". Ik zocht ze in de volkenrechtsgeschiedenis en vond in de 13e eeuw de volkenrechtelijke soevereiniteit die aan staten de rechtssubjectiviteit verschafte waarin zij zelfstandig konden opereren. Ik was niet bezig met privaatrechtsgeschiedenis, anders had ik op het voetspoor van Michel Villey kunnen zien dat het idee van privaatrechtelijke subjectieve rechten en daarmee van moderne rechtssubjectiviteit pas kon bestaan in diezelfde 13e eeuw.
Ik was op dat moment ook niet met de geschiedenis van de literatuur bezig. Opmerkelijk genoeg, want als er ergens humanistisch was gedacht, dan was het in de literatuur geweest. Vandaaruit is het, dacht ik toen nog, via het juridisch humanisme in het recht terechtgekomen en misschien kan men zelfs spreken van een humanistische filosofie. Het - moderne - humanisme wás aanvankelijk wat het woord "humaniora" nog zegt: literatuur, belangstelling voor en omgang met de "klassieke schrijvers". Geleidelijkaan echter werd mij ook deze oorsprong duidelijk en groeide mijn belangstelling ervoor.
Ik kwam daarmee, intussen, terug bij mijn premier amour, de literatuur. Komt dat door mijn leeftijd? Ik ben per slot van rekening ten naaste bij zestig. Naar men zegt keert een mens voorbij een bepaalde leeftijd steeds meer in en cultiveert hij nog slechts zijn herinneringen. Misschien is dus mijn terugkeer naar de literatuur een seniliteitsverschijnsel? Misschien ook niet. Het hangt er maar vanaf op wat voor manier men terugkeert. Ik in ieder geval niet als de mummelende bejaarde die elke dag zijn zes anecdotes ophaalt om te vertellen hoe mooi het toen nog was. Integendeel. Ik kom er hoe langer hoe meer achter hoe "onbewust" en onnozel ik indertijd met de literatuur omging, hoezeer ik uitging van verkeerde denkbeelden en verwachtingen, hoe weinig ik ervan begreep. Dat lukt natuurlijk alleen maar als men keihard - zeker op mijn leeftijd - werkt aan een "Umwertung". Niet dat er nu menig boek dat ik vroeger tot in de vroege ochtenduren las, naar de tweede handsboekhandel kan. Ook daarvoor geldt: integendeel. Het is buitengewoon spannend om boeken waaraan ik mij veertig vijftig jaar geleden volstrekt onbevangen heb overgegeven, nu te zien in een nieuw licht. Niet alleen dat van de oudere man die eventueel vertederd kan terugzien op zijn romantische jeugd - want dat was het - maar als iemand die tot de constatering komt dat de literatuurtheorie met zo ontzettend veel interessantere categorieën werkt dan in de vijftiger jaren. In de zestiger jaren is er een literatuurwetenschap tot ontwikkeling gekomen die een geschiedschrijving op zich rechtvaardigt. Daaraan wil ik mij nu nog niet zetten, misschien een andere keer.
Voor mij is het momenteel interessanter om vast te stellen welk belang ik bij dit alles heb, in welke rol en met welke motivatie ik dit alles doe.
In de eerste plaats niet als vakbeoefenaar. Men heeft mij, toen ik aan de universiteit het recht en zijn geschiedenis doceerde, soms verweten dat ik er iets in zocht dat niet tot het vak behoorde. Dat was juist, hoewel ik ontken dat het mijn vakbeoefening nadelig beïnvloed heeft. Wat het ook was, het heeft mijn doceren geïnspireerd, hetgeen bij mijn studenten niet onopgemerkt is gebleven en menigeen ook tot "diepere" gedachten over het recht heeft gebracht dan waartoe de verplichte literatuur aanleiding gaf.
Iets meer in de richting kom ik als ik zeg dat het bij mij gaat om een "literaire" belangstelling. Dat zegt echter in een tijd waarin literatuur wordt "gemaakt", ook niet veel meer. Men construeert zijn boeken, maar besteedt het belangrijkste deel van zijn leven aan vissen in de Ardennen. Mijn literaire belangstelling is zeker nog ouderwets. Ik zie in de literatuur nog verregaand "uitdrukking" en wel van dingen die van levensbelang zijn, zodat zij niet slechts "gemaakt" kan worden, maar erom geworsteld moet worden. Overigens niet meer dan om het leven zelf en hoe dramatisch men dat opvat hangt helemaal af van de vraag of men uitkeringsgerechtigde is danwel een mooie staffunctie vervult, in Nederland leeft of in Bosnië-Herzegowina of Roeanda.
Men heeft mij ook wel eens verweten dat ik - met mijn belangstelling voor de klassieken en de Renaissance - een snob ben. Het zij zo. Er moet toch heel wat werk worden verzet als men niet slechts een omgevallen katholiek wil zijn, een die op een zonnige zondag tot de conclusie komt dat hij liever gaat recreëren dan zijn zondagsplicht vervullen of dat hij niet meer in een aantal elementen van zijn oude godsdienst gelooft omdat "men" ze niet meer gelooft. Uiteraard heb ik ook vastgesteld dat "de wereld om mij heen" veranderde, dat talloze oude waarden hun gelding hebben verloren en bespottelijk zijn geworden, dat "het niet meer is zoals vroeger", maar ik heb nooit veel zin gehad om mij door trends en modes te laten meeslepen. Ik heb altijd heel eigenzinnig geprobeerd zelf te begrijpen wat er gebeurt. De recalcitrantie van mijn vader heb ik zeker geërfd. En uitgewerkt.
Wat dan motiveert mij? Je bent, heb ik geconstateerd, als katholiek een waardeloze figuur. Het ontbreekt je aan stamina en "Wille zur Macht", aan persoonlijkheid. Je bent, om het woordgebruik van enige decennia her te gebruiken, een "motherfucker". In de grond zoek ik naar een verandering van mijzelf, verzamel ik moed om voor mijzelf uit en op te komen. Dat heb ik in mijn jeugd niet geleerd. Ik moest mijzelf opofferen, maar mijn opvoeders begrepen niet dat het "zich wegcijferen" een lege huls achterlaat waarvoor niemand belangstelling kan hebben.
Ik begrijp wel dat zelfs dit nog "post-katholiek" klinkt. Ook dat zij zo."
Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog. Voor het ogenblik constateer ik dat de bovenstaande tekst behoorlijk vage passages bevat.
Posts tonen met het label katholicisme. Alle posts tonen
Posts tonen met het label katholicisme. Alle posts tonen
zaterdag 16 augustus 2014
Mijn mémoires 3
In 1979, toen ik was benoemd als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA om er een cursus volkenrechtsgeschiedenis te ontwikkelen en te geven, was dat tijdens de hoogtijdagen van de neutronenbom-actie. De dominerende woordvoerder van de actie was Mient-Jan Faber van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) hetgeen meebracht dat deze actie een confessionele inslag kreeg. De argumentatie was vooral een volkenrechtelijke en draaide om het recht op en van oorlog waarbij de geschiedenis van het oorlogsrecht telkens aan de orde kwam en deze werd opgevat als te beginnen met Augustinus van Hippo, een noord-Afrikaanse christelijke bisschop die leefde van 354 tot 430. Ik greep de situatie aan om een cursus volkenrechtsgeschiedenis te geven waarin het oorlogsrecht in het middelpunt stond. Zij was een kans om te demonstreren dat de geschiedenis van het recht actuele betekenis had.
Een van de eerste dingen was dat ik stelling nam tegen het IKV-standpunt dat het beste middel om de politiek de goede kant uit te duwen bestond in massale demonstraties. Ik liep zelf mee in die in Amsterdam waar naar zeggen een half miljoen mensen aan deelnamen. Wat ik te midden van die demonstratie hoorde en zag overtuigde mij niet van het gelijk van de IKV-stelling, integendeel, ik vond het allemaal kretologie en ethische gebakken lucht. Het leek mij dat het werk gedaan moest worden door diplomaten en niet door leuzenroepers. Die diplomaten moesten voorzien worden van goede zienswijzen en argumenten, dus - wat mij betrof - van een deugdelijk overzicht van de geschiedenis van het volkenrecht.
In dat laatste stond ik niet alleen. In "The Economist" van 5 februari 1983 stond een vier pagina’s lang hoofdartikel, getiteld "In a world he never made: christians and the bomb. (Het woord "he" niet met een hoofdletter!) Het legde veel nadruk op de rol van de christelijke godsdiensten en op de theorieën die daar in de loop van bijna twee millennia ontwikkeld waren, te beginnen bij de voornoemde Augustinus. Zijn theorie was die van de rechtvaardige oorlog, in de 13e eeuw verder ontwikkeld door Thomas van Aquino, in de 16e door Francisco de Vittoria en de 17e door Hugo de Groot. Het artikel somde in een kadertje de theorie op in zes punten: een oorlog was alleen rechtvaardig als hij werd gevoerd
- door een legitieme autoriteit;
- voor een rechtvaardige zaak en in proportie van het kwaad dat erdoor bestreden werd;
- met de bedoeling een rechtvaardige en blijvende vrede te bewerkstelligen;
- in laatste instantie, als namelijk alle andere middelen waren uitgeput;
- met een redelijke verwachting van succes;
- volgens moreel legitieme methoden, bij voorbeeld geen willekeurig doden van non-combattanten.
Het artikel ging over voors en tegens van deze theorie die niet in de eerste plaats de geschiedenis aangingen, maar het actuele recht. Voor de geschiedenis echter lag, in de vorm van de geschetste ontwikkeling van het recht van oorlog, een mooie stof klaar: Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius vier denkers die de volkenrechtsdoctrine vorm hebben gegeven.
Natuurlijk omvat het volkenrecht veel meer dan alleen het recht van oorlog, dingen die ook al een lange geschiedenis hebben, en natuurlijk bleef de geschiedenis niet beperkt tot deze vier heren. Ook die dingen moesten dus aan de orde komen in mijn cursus. (Bij het woordje "mijn" hoort de kanttekening dat ik tot op zekere hoogte heb samengewerkt met Laurens Winkel, die o.a. een college gaf over volkenrechtstheorie in de Griekse en Romeinse tijd.)
Hij bestond uit een serie van 12 hoorcolleges en 12 werkgroepen. De cursusstof bestond uit een syllabus met een aantal publicaties van gerenommeerde auteurs. In de colleges vertelde ik de geschiedenis van het volkenrecht vanaf de Oudheid tot en met de Volkenbond. In de werkgroepen werden historische teksten behandeld waarin de ontwikkeling kon worden gevolgd, bv. van Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius, Vattel, eindigende met het Volkenbondsverdrag. Ongeveer de helft van de teksten was afkomstig van christelijke denkers en het lag voor de hand dat op de christelijke achtergrond moest worden ingegaan. Daar was immers de redeneertrant van deze schrijvers te vinden, de bron van hun argumentatie, en de meeste studenten hadden geen benul van deze materie. Een belangrijk onderwerp dat aan de orde kwam was de vraag wat de staat was (en is) en welke rol hij speelde in (de geschiedenis van) het volkenrecht? Augustinus was de eerste die een christelijke staatstheorie ontwikkelde en aangezien hij de staat definieerde als de instelling die de mensen de godsdienst liet beoefenen, moest "even" worden uitgelegd welke godsdienst bedoeld werd. Verder waren de teksten van deze theoretici doorspekt met citaten uit de bijbel, de geschriften van de kerkvaders, e.d. en dat moest ook worden uitgelegd.
Hetzelfde gold voor de werkgroep-teksten uit de latere eeuwen, uit de Renaissance, de Reformatie en de Contra-Reformatie, de Verlichting, de negentiende en vroeg twintigste eeuwen. Deze teksten werden in plaats van theologisch of confessioneel steeds meer rationeel, filosofisch. En volkenrechtsgeschiedenis werd naast deze geestelijke aspecten ook politieke geschiedenis en geschiedenis van de internationale betrekkingen.
Wat wil ik hiermee zeggen? Twintig jaar voordat ik dit onderwijs mocht geven, was ik van mijn geloof afgevallen. Ik kon mij niet meer vinden in de katholieke leer zoals die zich aan mij voordeed, beneden de rivieren, in Limburg. In het algemeen was zij voor mij gewone praktijk, versleten routine, bureaucratisch gedoe door de kerkelijke hiërarchie zonder inspiratie. Ik kon ook niet meer in het bestaan van God geloven noch in engelen, heiligen, duivelen, hemel, hel en vagevuur. Zo’n bovennatuur of hiernamaals was mooi bedacht, o.a. door Dante Alighieri, maar gewoon fictie. Ik stelde dit vast voor mijzelf, liep er niet mee te koop en predikte het niet. Dat veranderde door het onderwijs in de geschiedenis van het volkenrecht en/in zijn culturele kontekst. Men kon niks begrijpen van de rechtvaardige oorlog zonder een inzicht in de christelijke leer. Men kon ook niet meepraten over de actuele vragen van nucleaire wapens zonder zich te realiseren vanuit welke standpunten geredeneerd werd, in de eerste plaats door jezelf. Al was het maar om ze ter discussie te stellen was het nodig ze scherp te definiëren en in hun historische kontekst te plaatsen.
En mijn geloof, kwam dat terug? Vooral de werken van Augustinus en Thomas die ik moest raadplegen brachten mij natuurlijk in hun invloedssfeer. Het was of ik bij oude vrienden kwam, hoewel ik ze indertijd, tijdens mijn jeugd, niet uitvoerig en intensief had bestudeerd. Ik kon - twintig, dertig jaar later - vanaf mijn agnostische zetel denken dat zij alleen maar flauwe kul verkondigden, maar dat verbood mij mijn interpretatie-methode. Ik moest mijn studenten zoveel mogelijk de historische realiteit voor ogen voeren, zoals zij geweest was, zonder hun te belasten met mijn overtuigingen. Ik moest mij in de te interpreteren teksten inleven alsof ik ze nog heilig geloofde. Dat was theater-, acteerwerk. Ik deed het zo goed dat sommige studenten mij verder gekomen in mijn cursus meenden te kunnen betrappen op inconsistenties. "Drie weken geleden heeft u dat en dat gezegd en nu zegt u iets anders." Of zelfs: "Ik dacht dat u een priester was die nu eens goed uitlegde wat de kern van het christelijke geloof is." Het punt was dat ik het christendom aanvaardde als een historisch gegeven en het zoveel mogelijk uitlegde zoals de mensen in de Middeleeuwen het ook begrepen.
Ik kan hier nog een postscriptum aan toevoegen. Was het niet bijna onmogelijk om mij in die oude tijden te verplaatsen? De waarheid is dat de geloofsbeleving om mij heen, in Limburg, weinig verschilde van de middeleeuwse. Werd Pius XII niet de laatste middeleeuwer genoemd? De tijdvakken die de moderniteit kenmerken, de Renaissance, Verlichting, 19e en 20e eeuw waren onbekend en met het uitleggen van de achtergronden van het recht in die tijden had ik dan ook de grootste moeite.
Een van de eerste dingen was dat ik stelling nam tegen het IKV-standpunt dat het beste middel om de politiek de goede kant uit te duwen bestond in massale demonstraties. Ik liep zelf mee in die in Amsterdam waar naar zeggen een half miljoen mensen aan deelnamen. Wat ik te midden van die demonstratie hoorde en zag overtuigde mij niet van het gelijk van de IKV-stelling, integendeel, ik vond het allemaal kretologie en ethische gebakken lucht. Het leek mij dat het werk gedaan moest worden door diplomaten en niet door leuzenroepers. Die diplomaten moesten voorzien worden van goede zienswijzen en argumenten, dus - wat mij betrof - van een deugdelijk overzicht van de geschiedenis van het volkenrecht.
In dat laatste stond ik niet alleen. In "The Economist" van 5 februari 1983 stond een vier pagina’s lang hoofdartikel, getiteld "In a world he never made: christians and the bomb. (Het woord "he" niet met een hoofdletter!) Het legde veel nadruk op de rol van de christelijke godsdiensten en op de theorieën die daar in de loop van bijna twee millennia ontwikkeld waren, te beginnen bij de voornoemde Augustinus. Zijn theorie was die van de rechtvaardige oorlog, in de 13e eeuw verder ontwikkeld door Thomas van Aquino, in de 16e door Francisco de Vittoria en de 17e door Hugo de Groot. Het artikel somde in een kadertje de theorie op in zes punten: een oorlog was alleen rechtvaardig als hij werd gevoerd
- door een legitieme autoriteit;
- voor een rechtvaardige zaak en in proportie van het kwaad dat erdoor bestreden werd;
- met de bedoeling een rechtvaardige en blijvende vrede te bewerkstelligen;
- in laatste instantie, als namelijk alle andere middelen waren uitgeput;
- met een redelijke verwachting van succes;
- volgens moreel legitieme methoden, bij voorbeeld geen willekeurig doden van non-combattanten.
Het artikel ging over voors en tegens van deze theorie die niet in de eerste plaats de geschiedenis aangingen, maar het actuele recht. Voor de geschiedenis echter lag, in de vorm van de geschetste ontwikkeling van het recht van oorlog, een mooie stof klaar: Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius vier denkers die de volkenrechtsdoctrine vorm hebben gegeven.
Natuurlijk omvat het volkenrecht veel meer dan alleen het recht van oorlog, dingen die ook al een lange geschiedenis hebben, en natuurlijk bleef de geschiedenis niet beperkt tot deze vier heren. Ook die dingen moesten dus aan de orde komen in mijn cursus. (Bij het woordje "mijn" hoort de kanttekening dat ik tot op zekere hoogte heb samengewerkt met Laurens Winkel, die o.a. een college gaf over volkenrechtstheorie in de Griekse en Romeinse tijd.)
Hij bestond uit een serie van 12 hoorcolleges en 12 werkgroepen. De cursusstof bestond uit een syllabus met een aantal publicaties van gerenommeerde auteurs. In de colleges vertelde ik de geschiedenis van het volkenrecht vanaf de Oudheid tot en met de Volkenbond. In de werkgroepen werden historische teksten behandeld waarin de ontwikkeling kon worden gevolgd, bv. van Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius, Vattel, eindigende met het Volkenbondsverdrag. Ongeveer de helft van de teksten was afkomstig van christelijke denkers en het lag voor de hand dat op de christelijke achtergrond moest worden ingegaan. Daar was immers de redeneertrant van deze schrijvers te vinden, de bron van hun argumentatie, en de meeste studenten hadden geen benul van deze materie. Een belangrijk onderwerp dat aan de orde kwam was de vraag wat de staat was (en is) en welke rol hij speelde in (de geschiedenis van) het volkenrecht? Augustinus was de eerste die een christelijke staatstheorie ontwikkelde en aangezien hij de staat definieerde als de instelling die de mensen de godsdienst liet beoefenen, moest "even" worden uitgelegd welke godsdienst bedoeld werd. Verder waren de teksten van deze theoretici doorspekt met citaten uit de bijbel, de geschriften van de kerkvaders, e.d. en dat moest ook worden uitgelegd.
Hetzelfde gold voor de werkgroep-teksten uit de latere eeuwen, uit de Renaissance, de Reformatie en de Contra-Reformatie, de Verlichting, de negentiende en vroeg twintigste eeuwen. Deze teksten werden in plaats van theologisch of confessioneel steeds meer rationeel, filosofisch. En volkenrechtsgeschiedenis werd naast deze geestelijke aspecten ook politieke geschiedenis en geschiedenis van de internationale betrekkingen.
Wat wil ik hiermee zeggen? Twintig jaar voordat ik dit onderwijs mocht geven, was ik van mijn geloof afgevallen. Ik kon mij niet meer vinden in de katholieke leer zoals die zich aan mij voordeed, beneden de rivieren, in Limburg. In het algemeen was zij voor mij gewone praktijk, versleten routine, bureaucratisch gedoe door de kerkelijke hiërarchie zonder inspiratie. Ik kon ook niet meer in het bestaan van God geloven noch in engelen, heiligen, duivelen, hemel, hel en vagevuur. Zo’n bovennatuur of hiernamaals was mooi bedacht, o.a. door Dante Alighieri, maar gewoon fictie. Ik stelde dit vast voor mijzelf, liep er niet mee te koop en predikte het niet. Dat veranderde door het onderwijs in de geschiedenis van het volkenrecht en/in zijn culturele kontekst. Men kon niks begrijpen van de rechtvaardige oorlog zonder een inzicht in de christelijke leer. Men kon ook niet meepraten over de actuele vragen van nucleaire wapens zonder zich te realiseren vanuit welke standpunten geredeneerd werd, in de eerste plaats door jezelf. Al was het maar om ze ter discussie te stellen was het nodig ze scherp te definiëren en in hun historische kontekst te plaatsen.
En mijn geloof, kwam dat terug? Vooral de werken van Augustinus en Thomas die ik moest raadplegen brachten mij natuurlijk in hun invloedssfeer. Het was of ik bij oude vrienden kwam, hoewel ik ze indertijd, tijdens mijn jeugd, niet uitvoerig en intensief had bestudeerd. Ik kon - twintig, dertig jaar later - vanaf mijn agnostische zetel denken dat zij alleen maar flauwe kul verkondigden, maar dat verbood mij mijn interpretatie-methode. Ik moest mijn studenten zoveel mogelijk de historische realiteit voor ogen voeren, zoals zij geweest was, zonder hun te belasten met mijn overtuigingen. Ik moest mij in de te interpreteren teksten inleven alsof ik ze nog heilig geloofde. Dat was theater-, acteerwerk. Ik deed het zo goed dat sommige studenten mij verder gekomen in mijn cursus meenden te kunnen betrappen op inconsistenties. "Drie weken geleden heeft u dat en dat gezegd en nu zegt u iets anders." Of zelfs: "Ik dacht dat u een priester was die nu eens goed uitlegde wat de kern van het christelijke geloof is." Het punt was dat ik het christendom aanvaardde als een historisch gegeven en het zoveel mogelijk uitlegde zoals de mensen in de Middeleeuwen het ook begrepen.
Ik kan hier nog een postscriptum aan toevoegen. Was het niet bijna onmogelijk om mij in die oude tijden te verplaatsen? De waarheid is dat de geloofsbeleving om mij heen, in Limburg, weinig verschilde van de middeleeuwse. Werd Pius XII niet de laatste middeleeuwer genoemd? De tijdvakken die de moderniteit kenmerken, de Renaissance, Verlichting, 19e en 20e eeuw waren onbekend en met het uitleggen van de achtergronden van het recht in die tijden had ik dan ook de grootste moeite.
zondag 3 augustus 2014
Mijn mémoires 2
IV.
Mijn ding dus, schreef ik hier al eerder: ten slotte ben ik een intellectueel met een literaire inslag geworden. Wat betekent dat? Wat is, om te beginnen, een intellectueel? Men kan het opzoeken in Van Dale. Of kijk hier, wat Wikipedia ervan maakt (en let dan in het bijzonder op: "De intellectueel is veelal betrokken bij de toestand in de wereld met betrekking tot waarheid, gerechtigheid, meningsvorming en smaak. Hij gaat er meestal van uit dat hij maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft en politiek stelling moet nemen.") In mijn eigen versie maak ik ervan dat ik een humanist ben, hoewel dat misschien net iets té aanmatigend is.
Ik leg trouwens hier de nadruk op het woord “geworden” in de eerste zin. Ik ben, zoals niemand, als intellectueel geboren, ergo ben ik, als ik er een ben, er een geworden. Welke weg heb ik afgelegd?
Geboren ben ik als symbiotist. Nog in de baarmoeder heb ik al dingen geleerd, in ieder geval dat ik een omgeving had, een heel aangename, warme, beschermende die voorlopig de enige omgeving was die ik kende. Aangezien ik geen andere kende was zij de kosmos, de standaard ook: zo hoort een omgeving, een wereld te zijn, aangenaam, warm, beschermend. Welke andere had ik kunnen bedenken?Dat bleek gauw genoeg. Geboren worden is ineens buiten de deur komen te staan in de vrieskou en onder een verblindende zon. Niet dat je dat niet zelf wilde, natuurlijk, je wilde eruit. Was je gezond dan maakte het niet uit dat het koud en verblindend licht was, was je zwak dan wilde je liefst terug. En er was nog iets. Al die tijd in de baarmoeder had je wel geluiden gehoord, maar gesmoord, dof, zoals je ook een zwak schijnsel had gezien. Nu kwam je in een groot kabaal terecht, schelle stemmen, veel te hard, draai die knop terug.... En je moest plotseling ademen, snakken naar lucht en schreien. Je moest boeren, pissen en je luier volmaken. Je herinnering aan het verblijf in de baarmoeder bleef je standaard, het was niet meer zo, maar je verlangde naar voortzetting van de symbiose, zodat het symbiotisme je eerste filosofie was: je moest samenleven met een groter geheel, met “Het Grote Geheel”.
Ik was er uiteraard nog niet echt bij indertijd, dus ik stel het mij alleen maar voor. Ik heb gezien hoe het jongere broertjes en zusjes van mij verging en kan het gebeuren wel enigszins reconstrueren. Ik was even gezond als zij, werd gebakerd met dezelfde hand en gebaad in hetzelfde lauwwarme badje. Ik werd op dezelfde manier aangemoedigd tot lachen en kraaien en mij op te richten, mijn ruggetje te rechten, mij op te trekken aan de handen van mijn moeder. Haar warme lichaam en het badje waren tot op zekere hoogte surrogaten voor de baarmoeder, illusies dat je best nog wel eens terug zou kunnen.
Ik kon heel vroeg lopen en praten, leek intelligent te zijn. Op mijn derde kon ik er al aardig op los orakelen, zodat familie mij al een zekere wijsheid toedichtte. Uit de mond van kinderen immers... en zo voorts. Ik beschouwde dat als het resultaat van een vergelijking met de twaalfjarige Jezus tussen de schriftgeleerden in de tempel. Het was duidelijk, ik was geroepen. Mijn filosofie werd nu die van de Blijde Boodschap, van het christendom. Die Jezus was blijkbaar het voorbeeld. Ik legde mij dus, naast het orakelen, toe op het verrichten van wonderen. Geestelijken maakten mij erop attent dat ik wel een kind, maar niet de zoon van God was. Dan maar next best: heilige worden. Die deden ook wonderen, maar zij waren bovendien mystiek, kregen extases waarbij zij opgingen, zich verloren in iets, iets onzichtbaars, zonder dat zij zelf onzichtbaar werden, maar hun lichaam verlaten hadden.
Deze geloofsbeleving was dagelijkse kost. Ik was trouwens niet de enige in de dagelijkse vroegmis. Ja, de dágelijkse vroegmis. Daar begon het al mee. Je kreeg er een hostie die het lichaam van Jezus was, op de tong gelegd. Je mocht er niet op kauwen en ik had grote moeite met het laten smelten, zodat ik Jezus niet hoefde door te slikken en de vereniging met hem op de goede manier tot stand kwam. Dat alles was mij verteld en ik geloofde het. Het werd mijn katholieke filosofie, de tweede op mijn weg naar de intellectualiteit van nu.
Speciaal ervoor doorleren hoefde niet, het hele leven was er vol van. Elke dag de vroegmis, ‘s zondags ook de hoogmis en het lof, feesten van heiligen, katholieke feestdagen zoals Pasen, Kerstmis, Pinksteren, - toen nog niet ontaard in consumptie, - processies, huisbezoek van de kapelaan, thuis elke dag de rozenkrans, - met je blote knieën op de cocosmat, - kerkboeken, heiligenlevens, nieuws over het katholieke leven in het algemeen, over een heiligverklaring bij voorbeeld, een nieuwe paus, een boek op de Index librorum prohibitorum, kortweg “de index” genaamd, godsdienstles enz. enz. En de preken waarin op een wat zangerige toon die mij steeds meer ging irriteren als onecht, het geloof werd uitgelegd. Ik zoog dat allemaal in mij op met dezelfde gretigheid waarmee ik aan mijn moeders borst had gedronken. Het geloof was “geheel de mens”, idealiter vier-en-twintig uur per dag. Ik zou dus ook monnik worden om dat ideaal te realiseren.
Voorlopig kon dat uiteraard niet, maar de monnik bleef mijn ideaal. Als ik het niet - te zijner tijd - verwerkelijkte zou mijn leven totaal mislukken. Er was geen ontkomen aan, het enige doel in mijn leven was monnik worden. Geen getrouwd leven, geen succesvolle baan en carrière trokken mij aan. Ik had maar één mogelijkheid: het klooster. En wel het strengste, dat van de trappisten. (Pas later, op mijn twintigste, leerde ik dat de benedictijnen een veel leuker kloosterleven hadden.)
Dit alles speelde zich af tijdens mijn puberteit en gymnasiumtijd. Het gym was in orde, want ook monniken moesten het afhebben. Het andere, de puberteit, welk woord ik niet kende, was helemaal niet in orde. Ik kan niet meer achterhalen op welke leeftijd ik mijn eerste orgasme heb gehad, maar het was heel vroeg, zeg op mijn zesde. Misschien was het zelfs toen pas de eerste keer dat ik er mij van bewust was en had ik er al eerder gehad. Een paar jaar later leerde ik ook het handwerk, het "wiksen", zoals het in het Steins heette. Dat was natuurlijk onkuisheid, een heel erge zonde, een doodzonde, een waarvoor je in de hel kwam. Ik werd er niet blind van, zoals men destijds zei, maar meer bescheiden: ik had eerst een heel sterke vijand te overwinnen voordat ik heilige kon worden.
Mijn dagen wemelden van heiligen. Ooit had ik mij voorgenomen om over een heilige te mediteren als het zijn naamdag was en elke dag was er wel een, zodat ik elke dag over het leven van een heilige las. Heel stichtelijk natuurlijk en dat was de beleden bedoeling. Ik weet niet hoeveel mensen er zich aan hielden, maar de geestelijken preekten de dagelijkse mis en de dagelijkse heiligenverering. Ik was zo’n zeloot die het zich aantrok. Ik wist nog niet wat retoriek is en wat werkelijkheid.
Ik zal het kort maken: ik hield er, zoals ik veel later heb ingezien, een augustinistische katholiciteit op na. Ik herinner mij dat mijn ouders mij vaak meenamen op bezoek bij een tante van mijn moeder. Terwijl de vrouwen in de belendende keuken zaten, werd in de woonkamer gekaart door mijn vader, de oom en de twee zoons. De kamer stond stijf van de rook van sigaren, sigaretten, een pijp. Vanaf een bepaald tijdstip lag ik op de sofa te dommelen, soms in slaap, soms klaar wakker. Tijdens het kaarten werden er luimige grappen verteld, maar van tijd tot tijd ontstond er een serieuze discussie. Een van de twee zoons was priesterstudent geweest, maar had zijn studie buiten zijn wil moeten staken. Op een van die avonden ging de discussie over de vraag of getrouwde mensen in de hemel konden komen. Vanwege die vermaledijde geslachtelijke gemeenschap uiteraard. Mijn neven verdedigden het standpunt dat dit volgens Augustinus niet kon, mijn vader wees op Thomas van Aquino die zei dat het wel kon. Waarschijnlijk was ook dit debat een geintje van de twee neven om mijn vader op te stangen, maar dat kon ik toen niet begrijpen - van zo’n gewichtig onderwerp, wel te verstaan. Ik sympatiseerde met Augustinus wat het standpunt betreft, maar met mijn vader wat de persoon betreft. Hoe tegenstrijdig dat was, begreep ik nog niet, wel dat de leer niet eenduidig was en dat erover gedebatteerd kon worden, ja, dat er twee soorten katholicisme bestonden, een strenge, fundamentalistische, en een meer plooibare. Voorlopig hield ik het bij het totalitaire denken van Augustinus.
Het was pas rond mijn vijftigste (!) dat ik dit soort dingen echt begréép. Ik vertel het voorgaande om een beeld te geven van een fundamentalisme, het augustinistische katholicisme. Het omsloot mij als de baarmoeder had gedaan, totaal, als een monade, een woning zonder vensters. Ik was een volstrekte troglodiet en mijn filosofie was nog steeds het symbiotisme. Wie zulks zelf niet heeft meegemaakt begrijpt er geen lor van, denkt dat er over gepraat kan worden en dat men er zo uit kan komen. Forget it. Hoe ik eruit gekomen ben?
Het geloof was niet alleen een liturgie - missen, lof, processie, sacramenten, kerkorganisatie, paramenten, patenen, wierook, enz. - maar ook een wegwijzer voor het leven. “Waartoe zijn wij op aarde?” was de eerste vraag in de katechismus, het handboek van de katholiek. Het valt niet te ontkennen dat dat de meest fundamentele vraag is die gesteld kan worden en de leer die erop volgde was helemaal gebouwd op het antwoord. De katechismus hield dus alle filosofie, alle levenswijsheid in. Ik merkte al heel vroeg dat vriendjes er niet van uitgingen, maar van iets anders. Ik besefte dat zij realistisch dachten. Niet dat ik dat goedkeurde, maar het bleef mij bij, de pastoor zou hebben gezegd: als een duivel die mij van het rechte pad probeerde te brengen. Geleidelijk echter, ik schaam mij zelfs om te bekennen hoe langzaam, won het realisme het.
In het dorp waar ik opgroeide was er een hele wereld van realiteit, een prachtige wereld, een waarvan ik vroeg was leren genieten en houden. Het was niet de sociale omgeving, maar de fysieke, die ‘t hem deed. Wij woonden aan een landweg en aan de overkant speelden zich op de akkers jaar na jaar de seizoenen af. Er waren akkers met graan en met groenten. In het koren kon je verstoppertje spelen, van de groenten kon je stelen. Bovenal echter kon ik het allemaal zien. Vanuit het raam van mijn slaapkamer, als ik ‘s ochtends wakker werd. Het hele dorp was omgeven van akkerland. Je kon er als kind vrij in rondlopen, avonturen beleven en verzinnen, je in verre landen inbeelden, zoals Karl May gedaan heeft in zijn indianenverhalen. De omgeving bestond niet alleen uit akkers. In de eerste plaats had je het kanaal, het Julianakanaal, en de twee havens, iets verder de Maas, verder de Scharberg, de Omkamp, ‘t Breinder, de Landweer, ‘t Steinerbos met zijn roeivijver, speeltuin, openluchttheater, restaurant, ‘t Kattenbosje, ‘t Mèlder, en ik vergeet er nog een aantal. Alleen het kanaal al, om het misschien mooiste voorbeeld te nemen, had een hele reeks attracties: aan de kant kon je met je vrienden in het gras liggen kletsen en roken, je kon erin leren zwemmen, je kon op passerende schepen klauteren, een eind meevaren en op een ander terugkeren, je kon van de brug duiken, vanaf het wegdek of vanaf de boog, in de haven kon je vanaf de damplaten of de kranen duiken, zelfs vanaf het katrol in de top van de giek, je kon er voor de politie vluchten die niet zwom, je hoefde niet te betalen en je kon er altijd in springen als het je lustte. Een honderd meter erachter stroomde de Maas. Er was daar geen scheepvaart, maar avontuurlijke kolken, stroomversnellingen, lome stukken waar je heerlijk mee kon drijven, weiden om te liggen, hoog gras om ongezien te vrijen of gewoon te liggen lezen of slapen. En aan de andere kant een buitenland, van de Belgen met wie je mooie, over de rivier en tegen de bomen aan de overkant galmende scheldpartijen kon hebben: “Belzje, Belzje boterpot, staek de vinger in de vot, staek ’m neet te wiet anges kumste aan de sjiet”. En dan terug: “Hollenjer, bollenjer, kjeskop, koekoek.” Geen idee wat het allemaal betekende.
Vertel mij wat het paradijs was. Al mijn - tien - broers en zussen hebben dit meegemaakt en er hetzelfde oordeel over: wij hebben daar een prachtige jeugd gehad.
Er was één verschil: ik had de literatuur ontdekt. Ik las de ene streekroman na de andere, want wat zich daar aan de oevers van Julianakanaal en Maas afspeelde was een streekroman - al was het niet “L’Astrée”- en de schrijvers van zulke literatuur begrepen waar het om ging. Mijn ouders en de volwassenen in het dorp niet, het was te gevaarlijk wat wij deden, het was leegloperij, het deugde nergens toe. Na alle indianenverhalen van mijn vroegste literaire jeugd, kwamen de streekromans, met hun romantisch-realistische lading.
En een van de eerste dichters die ik leerde kennen was Guido Gezelle. Als iemand de schoonheid van de natuur heeft bezongen dan hij wel. “O, ik sta mij zoo geren temidden in ‘t veld...” Ik ook, het lag aan de overkant van de weg waaraan ik de eerste twintig jaar gewoond heb. Gezelle was geen botanicus, - met mijn vader botaniseerde ik en leerde ik de planten benoemen, - hij was een dichter, Gezelle was een vinder, zoals hij in zijn vertaling van “The Song of Hiawatha” van Longfellow de dichter Nawadaha noemt: “de zoetgevooisde vinder”. Dichten was voor hem onder woorden brengen wat voor het oprapen lag, het natuurlijke dat tegelijkertijd het geschapene was, zodat hij de lof van de schepping en zijn Schepper zong.
woensdag 27 november 2013
In illo tempore: roeping van Otto Dishuis
Midden ‘38 verliet Otje Dishuis de beslotenheid van zijn jeugd en ontdekte de wereld. Tot dan toe had zijn kosmos bestaan uit zijn vader en moeder, zijn drie jaar oudere broertje, het huis, het plaatsje achter het huis, het steegje erlangs en het grasveldje ervoor. Aan het einde van het grasveldje, van het huis uit gezien dus, waar overigens een hoge ligusterheg stond, was weliswaar een weg, maar dat was niet tot hem doorgedrongen. Het uiterst incidentele verkeer daarop gaf er ook geen aanleiding toe. Een paar weken voor zijn derde verjaardag, op de laatste zondag van juni, trok echter de processie over die weg. Zijn vader liep mee, zijn broertje misschien ook al, maar zijn moeder en hij stonden bij het tuinhek te kijken. Het duurde minstens een kwartier voordat zij helemaal voorbij was. Het schouwspel overstelpte Otje tot in zijn zieltje.
Zij waren vroeg op geweest. Zijn vader en buren hadden voor hun stuk weg het pad aangelegd dat door alle straten en wegen liep waar de processie voorbijkwam. Toen men klaar was, had zijn vader zijn zondagse kostuum aangetrokken, hadden ook de kinderen hun zondagse kleren aangekregen en was de vader naar de kerk vertrokken.
Toen begon het wachten. Lang voordat de processie voor hun huis arriveerde, was zij al aangekondigd. Eerst hoorde men de dorpsharmonie, het trommel- en fluitenkorps en de schutterij naderen. Geleidelijk werd ook het gezang van het maagdenkoor en van het zangkoor, waarvan het geluid niet zover droeg, hoorbaar. En tenslotte kwam de kop van de processie, het maagdenkoor, om de hoek. Een trein, een prachtig monster, een opgetuigde rups naderde Otje. De maagden waren helemaal in het wit en wuifden op de maat van hun lied - "Ave, ave, ave Maria, ave, ave, ave Mari-hi-a" - met palmtakken. Vlak voor zijn ogen schreden zij voorbij. Wel twintig groeperingen volgden: de jongens- en de meisjesschool, de vglo, de Maria-congregatie, de R.K. Duivenzetvereniging, de (R.K.?) voetbalclub, de volwassen mannen, de volwassen vrouwen, zusters van het nonnenklooster, paters van het patersklooster, die hardop en van links naar rechts afwisselend de rozenkrans baden, de mandoline-club, die speelde, de toneelvereniging "Vondel", die niet speelde, de geuniformeerde en bewapende schutterij, vooraf gegaan door een Dishuis die de trom roerde, het trommel- en fluitenkorps, geleid door een tambour-maître die met een blinkende metalen stok met een dikke knop onderaan goochelde, en bestaande uit drie of vier rijen trommelaars en even zovele fluitspelers, die speelden, de harmonie, die speelde, het kerkelijk zangkoor dat zong, en helemaal aan het einde de baldakijn, behangen met kleden van gouddraad, waaronder een van de parochiegeestelijken in een gouden mantel de gouden monstrans droeg, voorbij het gouden korenveld aan de overkant onder de gouden juni-zon, onder het koele oog van de intens blauwe hemel. Na de ontzettende opwinding van de gezangen, het getrommel en de muziek, na het adembenemende schouwspel van de voorbij paraderende, vaak geuniformeerde groepen, was de baldakijn met de drager van de monstrans een rustgevende anti-climax, nog geaccentueerd door het gezicht van de twee parochiegeestelijken die, bekleed met een eenvoudige superplie over hun toga, tamelijk prozaïsch liepen te brevieren tot het hun beurt was om de monstrans over te nemen.
Men stapte bedaard en ongeveer het halve dorp nam eraan deel. Wat zich aan Otje vertoonde moest "de wereld" zijn, alles wat buiten het huis en gezin van zijn ouders bestond. En deze wereld had de vorm van de meest uitgewerkte manifestatie van het parochieleven. In één orkanische klap begreep hij dat er een buitenwereld was en tegelijkertijd dat hij déze vorm had. Hij had wel iets vermoed van het bestaan van een wereld die de gestalte van de familie had, die van zijn vader en zijn moeder, misschien zelfs wel iets van de vorm van het dorp, maar nooit had zich iets met zo grote intensiteit en pracht aan hem gemanifesteerd als de parochie. Hij was verpletterd en zich ter zelfder tijd voor het eerst van zichzelf bewust. Want met deze processie kon hij zich volledig identificeren, zij was zijn luisterrijke uitbreiding, zijn hymnische wereld. Weken erna zong hij de liedjes die hij gehoord had, net als de zangers en de brevierende priesters aan het slot, een kerkboek voor zich uit dragend en plechtig stappend. Hij informeerde naar alles wat met de processie en de parochie te maken had en doorliep een stoomcursus katholicisme.
Maanden later, begin november, werd zijn eerste zusje geboren. Zijn moeder beviel in de Vroedvrouwenschool in Heerlen en was tien dagen van huis. Otje en zijn broertje bleven bij hun vader, maar op de dag dat zijn moeder terugkeerde, in een taxi, wachtten zij haar op bij een broer van zijn vader. Zij stonden buiten op de stoep en buren hadden zich bij hen gevoegd. Zijn broertje was waarschijnlijk op school, maar in het middelpunt van die groep volwassenen stond hij, Otje, en vertelde van de processie, van het trommel- en fluitenkorps, van het zangkoor, van het brevieren en van Jezus.
"Ik zie je nog staan," zei zijn moeder wel eens. "Je praatte en vertelde en iedereen was vol aandacht voor je."
Ongetwijfeld heeft zij dat indertijd ook gezegd en heeft hij het gehoord, zoals hij haar maanden tevoren had horen zeggen dat hij zo goed melodieën kon onthouden. Dat er een nieuw kind met haar mee was gekomen, drong niet tot hem door zo vervuld was hij van de evenementen die zich over hem heen stortten, over hem en hem alleen. Hij had het verhaal gehoord van die Jezus die op twaalfjarige leeftijd in de tempel te midden van de schrift-geleerden had gezeten en hen versteld had doen staan van zijn wijsheid, en begreep dat hij, die dit al op driejarige leeftijd presteerde, een nog hogere roeping moest hebben. Ja, een roeping had hij, een uitverkorene was hij. En zeker heeft hij dat inzicht onder woorden gebracht in de gedragen taal van de bijbel-vertaling waaruit zijn vader het verhaal van de jeugd van Jezus wel eens voorlas.
Het stond voor hem vast dat hij priester zou worden en hij begon onmiddellijk zich in zo’n figuur in te leven. Hij schreed door het tuintje van vijf meter diep achter het huis, brevierde in een kerkboek van zijn vader, zong psalmen, maakte zegenende gebaren, stelde zich in op het verrichten van wonderen, bedacht en orakelde steeds meer wijsheid, was totaal vervuld van zijn nieuwe leven.
Voor iets anders had hij geen tijd.
Vroeg in het nieuwe jaar deden zijn ouders hem op de bewaarschool. Hij verzette zich hevig, vatte het op als lèse-majesté, voelde zich niet begrepen. Daar kwam bij dat hij plotseling zindelijk moest zijn. Ook daarvoor had hij geen tijd gehad. Toen zijn vader hem sloeg omdat hij weer eens met een volle broek rondliep, wist hij dat zijn vader hem aan het verraden was. Hij was niet jaloers op het nieuwe kind, maar zag in dat hij zich vergist had in zijn vader. Hij was helemaal niet die enthousiaste impressario van zijn optredens die hij altijd had voorgegeven te zijn, hij was zijn kritikus geworden en wel op een heel laag niveau. In plaats van te accepteren dat zijn zoon geroepen was, dat de wijze woorden hem aangeboren waren en als parels uit zijn mond (Chrysostomos!) rolden en dat hij zijn tijd nodig had om zijn wijsheid te overdenken, in plaats dus van hem daarin te steunen, onderwierp hij zijn zoon aan het regime van de kakschool, waar hij nota bene niet in zijn broek mocht kakken. En de vader deed dat met een autoriteit die berustte op iets dat niet in hem zat, maar dat van buiten hem kwam en waar hij de lakei van was. De lul. Dat woord kende Otje niet en zou hij ook niet, zelfs niet in gedachten, hebben durven gebruiken, maar zijn oordeel over zijn vader had een gelijke strekking.
Zijn exaltatie was voorbij. Van een geroepene was hij een onbegrepen, een miskend kind geworden. Net als bij de processie trad een anti-climax in, zij het dat hij niet onder een baldakijn terechtkwam, maar er net achter. (Ongeveer zoals Michael York in "De drie musketiers" na een geduchte slingerpartij aan een eind touw om bovenop een rijdende koets te komen, er net achter in de modder valt.) De paradijselijke volheid van zijn hoge ideaal en zijn bliksemsnelle verwerkelijking waren versplinterd en over bleven brokstukken, die hij zijn leven lang weer aan elkaar heeft proberen te lijmen.
Een eerste scherf trof hij in die achterhoede van de processie aan: het boek en het lezen, zo niet het brevieren. Zijn broertje zat inmiddels op school en leerde lezen. Om zijn vader, wiens aandacht Otje kwijt meende te zijn, te behagen, maar ook om die brevierende priester na te bootsen, begon hij mee te doen met het leren lezen. Dat hij nabootste en stiekem toch doorging met priester, misschien wel heilige te worden hield hij voor zichzelf, maar aan zijn vader demonstreerde hij hoe zijn broertje het moest doen. Tot diens ergernis lukte hem dat ook nog en hij was dra zijn betuttelaar, een betweterig en vervelend kliertje. Drie jaar, de tijd dat zijn broertje op de bewaarschool zat, had hij zich enig kind gevoeld en hij wilde coute que coute die positie handhaven.