Posts tonen met het label rechtsgeleerdheid. Alle posts tonen
Posts tonen met het label rechtsgeleerdheid. Alle posts tonen

zaterdag 16 augustus 2014

Mijn mémoires 4

In een vorige blog (maar ook in deze en deze posts) stelde ik een relaas van mijn "geestelijke ontwikkeling" in het vooruitzicht. Terwijl ik eraan werkte en mij veel moeite moest geven, vond ik een tekst van mij uit 1995 die dat relaas bevat. Ik zou het vandaag de dag niet beter doen. Ik reproduceer de tekst dus hier ongewijzigd, met dien verstande dat ik de tijdsbepalingen aan het begin met 20 jaar heb opgehoogd.
"Als iemand mij 55 jaar geleden naar mijn identiteit had gevraagd, zou ik hoogstwaarschijnlijk hebben geantwoord dat ik katholiek was. Als men mij in 1995 dezelfde vraag zou hebben voorgelegd, zou ik mij een humanist hebben genoemd. Rond 1985 zou menigeen mij een "echte jurist" hebben gevonden, een kwalificatie waarvoor ik geen betere zou hebben kunnen bedenken, al had ik haar liever geruild voor een andere. De rechtsgeleerdheid heeft mij ontzettend veel gegeven, maar ik ben er nooit helemaal in op kunnen gaan en dat wat men identiteit noemt, heb ik er niet aan ontleend. Toen echter, in 1995,  kon ik mijzelf maar heel moeilijk definiëren. Het oorspronkelijk katholicisme was ik allang kwijt en dat wat ik thans met veel gemak humanisme noem, stond mij nog niet duidelijk voor ogen en was verregaand vermengd met andere dingen, die eveneens probeerden mij te bepalen. De rechtsgeleerdheid, in de zeer erudiete vorm die ik bij de rechtshistorici had leren kennen, was er een van, maar de literatuur een andere, terwijl ik verder het vage gevoel had dat ik ooit iets met de filosofie te maken had gehad dat nodig moest worden afgerond.
Het is zeker zo dat het zoeken naar de juiste bepaling van mijzelf een groot deel van mijn leven in beslag heeft genomen. Ik zou een relaas kunnen beproeven van mijn "geestelijke ontwikkeling", ware het niet dat ik zelf mijn leven meer als een psychologische ontwikkeling heb gevoeld waarin naast wetenschappelijke disciplines en levensbeschouwingen, allerlei levenservaringen een veel belangrijker - en misschien ook interessanter - rol hebben vervuld. Ik kom uit een bepaald gezin, een bepaald milieu, een bepaalde streek; ik ben getrouwd, heb kinderen, mijn huwelijk is - plotseling - afgebroken door de dood van mijn vrouw, ik ben een nieuwe relatie aangegaan; ik heb aardig hard moeten werken om de kost te verdienen in een hele serie van betrekkingen; ik ben relatief vaak verhuisd en heb in een groot aantal plaatsen gewoond. De meest uiteenlopende levensomstandigheden hebben mij onder "invloeden" gebracht die beslist niet zo mooi in een systeem passen dat er gesproken kan worden van een egale vooruitgang, "bis an die Sterne weit". Kijkend naar mijn eigen leven, word ik in ieder geval geen vooruitgangsoptimist. Het is veelal een zootje geweest waarin een enkel "geestelijk incident" plaats kon vinden, naast half voltooide romans en tot het laatste hoofdstuk geschreven proefschriften, voortijdig afgebroken participaties in "bewegingen", onvoldragen gedachtenontwikkelingen, geaborteerde uitgaven van zelf opgerichte tijdschriften naast virtuoos geschreven beleidsnota's, ontwikkeling van unieke cursussen, met applaus besloten colleges, zelfs eens een bliksemcarrière waarbij ik binnen twee jaar acht ambtelijke rangen doorliep, (omhoog wel te verstaan).
In de loop van mijn leven heb ik met veel mensen verkeerd. De meesten, zo niet allen, hebben fragmenten van mij meegemaakt, hebben ook een daarop gebaseerde, dus fragmentarische mening over mij. Vele gevoelens of gedachten heb ik nooit geuit, zijn alleen mijzelf bekend. Vroeger placht ik ze uit te wisselen met de god tot wie ik bad. Communicatie erover met mensen vond ik daardoor niet altijd nodig. Misschien zijn de meeste ook niet de moeite waard om er conversaties mee te belasten en kan ik het maar beter laten bij "bidden tot de harde schijf". Misschien ook niet. Van sommige mensen kan ik de vervreemding van en de bevreemding over mij namelijk niet goed verdragen. Aan hen moet dus alles een keer worden uitgelegd. Gemakkelijk zal dat niet zijn, gelet op het opgenoemde zootje, maar ik wil proberen wat lijnen te vinden.
Een van de problemen waarmee ik in mijn leven de meeste moeite heb gehad en dat een van de hoofdthema's van mijn denken is geworden, is dat van het individualisme. Geboren en opgegroeid in een katholieke omgeving (Limburg), bovendien op het platteland, heeft het mij jaren gekost zelf het standpunt ervan in te kúnnen nemen en tenslotte in te nemen. Dat gebeurde naarmate ik met de stad en in het bijzonder met "de Randstad" - voor een Limburger was dat "het Noorden" - kennismaakte en, bij mijn verkenning van de hedendaagse maatschappij, steeds meer moest inzien dat zij, de stad, een humanistische en daarmee corresponderende individualistische grondslag heeft. Hoewel dit probleem uiteraard een belangrijke rol speelde in mijn dagelijkse leven, heb ik er mij vooral systematisch mee beziggehouden in mijn vak. Dat was, na verloop van tijd, het recht en daarin de rechtsgeschiedenis.
(Aanvankelijk was ik geoccupeerd met een beroep dat men tegenwoordig met "tekstschrijver" zou aanduiden maar waarvoor indertijd geen naam bestond. Omdat ik geleidelijkaan steeds meer juridische teksten onderhanden kreeg, besloot ik tenslotte rechten te gaan studeren en ik bracht het zelfs tot universiteitsdocent. Zeker had ik echter al als tekstschrijver bepaalde aspiraties. Ik was een gymnasiast en had iets met het letterkundige humanisme, dat van Goethe bij voorbeeld. Omdat ik mijn pretenties echter helemaal voor mijzelf hield, kon ik ze ook naar believen laten vallen en een groot probleem vormden zij dus niet. Eerder een ideaal waarvan nog maar moest worden afgewacht of ik het kon bereiken: een homme de lettres worden, zo'n renaissance-humanist waarover ik had gelezen in het boekje van Louis Bouyer, Erasmus in zijn tijd. Of ik dus een individualist (of humanist) was deed er in het maatschappelijke verkeer niet zoveel toe.
Dat veranderde toen ik het recht beoefende. Dáárin onderkende ik dat men met de uitgangspunten die ik had meegekregen, niet kan komen tot een volledige aanvaarding van het rechtssysteem. Was voor vele katholieken - en andere confessionelen, maar ook socialisten - de vraag hoe politiek en geloof gecombineerd moeten of kunnen worden, voor mij was het probleem hoe men zich geheel kan vinden in het recht. En evenals het voor de eerstgenoemde categorie bij de politiek ging om de concrete historische politiek die in Nederland na de Tweede Wereldoorlog bedreven werd, was het mij te doen om het recht dat zich hier had vastgezet. Het begrip waar het vooral om draaide, was dat van de persoon, volgens vele juristen het kernbegrip van het huidige recht en plus minus het juridische correlaat van het levensbeschouwelijke individu.)
Het recht was, buiten mijn persoonlijke en maatschappelijke leven, niet het enige gebied waarop ik te maken had met het individualisme. Vanzelfsprekend moest ik ook mijn weg vinden in het politieke en levensbeschouwelijke labyrinth. Het terrein waarop ik echter het meest en het gevoeligst - het meest "existentieel" - ermee geconfronteerd werd, was dat van de literatuur en van de beeldende kunst. Al heel jong nam ik kennis van een poëzie en een romankunst waarin geesteshoudingen tot uitdrukking kwamen, die absoluut niet te rijmen waren met mijn aanvankelijke levensgevoel. Zo het werk van de "Vijftigers" en de zg. "ontluisterende roman". Niet dat ik die mentaliteiten niet al eerder, in het dagelijkse leven, had ervaren, maar dat was, meende ik, tot daaraan toe. In deze literatuur werden zij openlijk beleden en dat getuigde van nog iets anders dan ik gewend was. Hier werd een recht van bestaan opgeëist voor iets dat in mijn sfeer alleen maar opgebiecht en vergeven kon worden, dat m.a.w. zondig was en bestreden moest worden, waarvoor men hoorde te boeten, misschien niet altijd letterlijk in de biechtstoel, maar dan toch bij de instanties van de sociale controle. En die laatste vormden een netwerk waarvan mijn ouders, de buren, de onderwijzers, het dorp, de pastoor, later zelfs de leraren van het "bisschoppelijke college" waar ik mijn gymnasium voltooide, en de kerk tot in Rome toe de vertegenwoordigers waren, zo ondoordringbaar dat ik mij wel eens afvroeg of er niet sprake was van een universeel complot waaraan niet te ontsnappen viel. Ik wenste mij als kind wel eens dat ik een brief kreeg van iemand uit een andere wereld, waarin "de waarheid" werd geschreven, maar ik kon zelf die wereld niet eens bedenken. Ook de landen van "de heidenen" waren immers bezet door een leger van missionarissen en zouden eerlang ingelijfd zijn. En de "Vijftigers" en de "ontluisterende" schrijvers zouden ook wel, net als Voltaire, zoals ons verzekerd was, op hun sterfbed - schreeuwend - tot inzicht komen.
Het ging bij deze mensen nog niet eens in de eerste plaats om de expositie van een sexualiteit die voor mij "onkuisheid" en "onzedelijkheid" heette, maar waarschijnlijk veel meer om de "zonde van de geest", de overmoed waarmee zij zich boven en buiten de "gestelde machten" stelden. Dat was een brutaliteit die - dan ook - niets met kunst of literatuur te maken kon hebben en waaraan ik niet mee wenste te doen.
Ik vertel dit zo'n beetje in de termen waarin ik het indertijd ervaren heb. Men kan zich bijna geen voorstelling meer maken van een situatie waarin bv. "het probleem van de sexualiteit" zich niet kon stellen omdat sexualiteit zonde was en met alle mogelijke middelen en in alle mogelijke omstandigheden bestreden moest worden. Aan een "vormgeving" ervan, aan sexuele vorming viel niet te denken. En zo was het met het probleem van de persoonlijkheidsvorming. De christelijke persoonlijkheid hoorde zichzelf te vermorzelen, uit te delgen. Het individu hoorde op te gaan, zich te verliezen in de kerk of in god, maar niet gekozen te worden als uitgangspunt voor gedrag.
Het is achteraf buitengewoon moeilijk vast te stellen in hoeverre deze sfeer mijn leven bepaalde. Misschien kan ik haar wel zo goed vertellen omdat ik er destijds al in zekere zin buiten stond. Of er niet helemaal in geloofde. En wellicht waren er ook talloze aanwijzingen dat het maar ging om een soort illusie, een ideologie. Mijn vader bij voorbeeld was helemaal niet zo'n samenzweerder als ik net voorgaf. Hij was zelf een recalcitrant mannetje dat als het erop aankwam geen inmenging van de pastoor in zijn gezinsleven duldde. En het dorp waaruit ik kom was een gemeenschap van mensen die graag "op hun ponteneur" stonden. Achter de façade van het geloof, achter de schijnheiligheid en kwezelarij, bleef altijd een zeker, misschien wel fundamenteel, paganisme in stand.
Het is waar, de "beweging van de zestiger jaren" vond er haar oorsprong niet. In de vijftiger jaren viel er geen enkele inheemse nozem op te merken, laat staan een decennium later een provo of kabouter. Het anarchisme bestond er als een eeuwenoude traditie, al voerde het een onofficiële staat. Men zou er het recht van bestaan niet van hebben opgeëist, maar dat belette niet dat het van tijd tot tijd uitbrak, als een emotionele explosie, uitslaand als een heidebrand bij broeierig weer. Het zat er heel diep in, daterend van heel oude tijden en in stand gehouden en gevoed door eeuwen van achterstelling en achterlijkheid. Aan niets van de glorie van de Gouden Eeuw of van de Republiek had men deelgehad.
Het probleem was nu juist dat het geen uitdrukkingsvorm had. Men zou nooit uit eigen kracht hebben kunnen komen tot een officieel anti-autoritarisme, tot een "breuk met het Establishment", tot ontzuiling of deconfessionalisering. Dat waren begrippen die van buiten af moesten komen, uit "het Noorden" waar blijkbaar toch de legitimaties werden gemaakt.
Ik moet dat laatste heel jong hebben aangevoeld. Op mijn 20e trok ik naar "het Noorden". Nog niet op jacht naar de zelfstandige individuele persoonlijkheid, maar naar een grotere rationaliteit. Ik had die natuurlijk leren kennen op het gymnasium en in mijn literatuur, maar kon haar in mijn omgeving niet vinden. In "het Noorden" waren de universiteiten, woonden de schrijvers. Dat was in 1956. Er was nog geen sprake van provo. En met de schrijvers kwam ik niet in aanraking. "Het Noorden" zat vol met "Hollanders", koude calvinisten waar ik weinig mee op had en die ik al kende van de Staatsmijnen waar zij de hele leiding in handen hadden. Na een jaar keerde ik weer terug. Toch bleef het gevoel bij mij achter dat men daar beter kon praten, dat de mensen er gevoeliger waren voor consequente gesprekken en voor belangrijke onderwerpen. De gesprekken waren niet helemaal "Gerede", om met Heidegger te spreken. Dat was een kwestie van relativiteit. Toen ik er na jaren weer ging wonen bleek ook in "het Noorden" ontzettend veel in de ruimte te worden gezwamd, maar inmiddels had ik rechten gestudeerd en een eigen toegang tot de rationaliteit verworven.
Vraag mij niet hoe ik die rechtenstudie in en vanuit het universiteitsloze Limburg heb voltooid. Ik heb het klaargespeeld. Maar in het recht had ik een heel ander soort rationaliteit ontmoet dan mij bekend was, zowel uit het Zuiden als uit het Noorden. En ik had begrepen dat zij al heel oud was, niet typisch voor Nederland, maar voor Europa. Zij had een lange geschiedenis, die misschien met de Romeinen begon, maar in ieder geval met het humanisme opnieuw was ontstaan en tot op de dag van vandaag voortleefde.
In het recht is de persoon rechtssubject, zelfstandig drager van rechten en plichten, substantie met een eigen waarde die niet gedefinieerd wordt door een gemeenschap, laat staan zo een als waarin ik was opgegroeid. De gemeenschap kan integendeel, als men radicaal genoeg is, worden gedefinieerd als het resultaat van een maatschappelijk verdrag waarin individuen iets van hun zelfstandigheid prijsgeven, maar altijd nog slechts een deel en uit eigen vrije wil. In het geldende recht was dat niet zo verschrikkelijk duidelijk te onderkennen. Misschien lag dit in hoofdzaak aan de juristen. De juridische schrijvers spraken er wel over, maar in obligate historische inleidingen in de relevantie waarvan zij zelf niet geloofden. Alleen in de rechtsgeschiedenis werd er nog overwegend belang aan gehecht.
Ik zal mij niet teveel haasten om uiteen te zetten welke mooie gedachten ik daar heb aangetroffen. Voorlopig zat ik niet alleen met een levensgevoel dat ik moet herleiden tot mijn oorspronkelijke geloof. Dat had ik weliswaar allang afgezworen, maar het bleef voortgaan een ondergronds bestaan te leiden, zodat ik moest concluderen dat het dieper zat dan de laag waarin ik tot dat afzweren had besloten. Ik had een hele psycho-analyse nodig om zijn diepste identiteit te bereiken.
Het zou mooi, althans eenvoudiger, zijn geweest als ik dit had kunnen tot stand brengen aan de hand van het in mijn rechtsgeschiedenis gevonden humanisme, zodat ik het een voor het ander had kunnen ruilen. Zo ging het echter niet. Ik had ook een bepaalde reserve ten opzichte van het recht. Blijkbaar was ik, ondanks de beschermende laag die het geloof, mijn sociale afkomst en omgeving mij aanvankelijk hadden "gegeven", toch teveel in aanraking gekomen met allerlei modern gedoe. Ik had niet alleen de "Vijftigers" en de "ontluisterende romans" gelezen, maar ook de Tachtigers en de "poètes maudits". Ik was onder de indruk gekomen van de modernistische stromingen van het dadaïsme, het kubisme, het expressionisme en surrealisme, kortom met de hele kritiek op het realisme (en rationalisme), en met de experimenten in het constructivisme.
Was dat humanistisch? Niet zoals de Renaissance-humanisten waren geweest. Of toch wel? Wat was dan dat humanisme? Voorlopig stelde ik het heel algemeen tegenover mijn katholicisme waarvan ik constateerde dat het "augustinistisch" moest worden genoemd. Ik kwam erachter dat er twee hoofdstromingen van katholicisme waren geweest, een augustinistische en een thomistische, een die terug heette te gaan op Plato en een die haar grondslag zocht in Aristoteles. De laatste variant, de thomistische, was in ieder geval al een heel stuk "humanistischer" dan de augustinistische en bereidde het christelijke humanisme voor, maar het werd mij duidelijk dat er - tijdens de Middeleeuwen? in de Renaissance? zeker nog vóór de Reformatie - nóg een humanisme was ontstaan dat, als de Reformatie niet was gekomen, lijnrecht naar het atheïsme of het agnosticisme had gevoerd.
En dát begon mij steeds meer te intrigeren. Had ik hier niet te maken met een overgang die zich in de geschiedenis daadwerkelijk had voorgedaan en die ik voor mij persoonlijk probeerde na te voltrekken? Aldus formuleerde ik mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten.
Vooralsnog kleedde ik mijn probleemstelling toch in een rechtshistorische jas. Ik zocht naar de oorsprongen van de staatkundige individuele vrijheid in de staatsrechtsgeschiedenis en vond ze daar in de middeleeuwse burgerschapsrechten en in de geschriften van politieke denkers die zich hadden beziggehouden met het "contrat social". Ik zocht ze in de volkenrechtsgeschiedenis en vond in de 13e eeuw de volkenrechtelijke soevereiniteit die aan staten de rechtssubjectiviteit verschafte waarin zij zelfstandig konden opereren. Ik was niet bezig met privaatrechtsgeschiedenis, anders had ik op het voetspoor van Michel Villey kunnen zien dat het idee van privaatrechtelijke subjectieve rechten en daarmee van moderne rechtssubjectiviteit pas kon bestaan in diezelfde 13e eeuw.
Ik was op dat moment ook niet met de geschiedenis van de literatuur bezig. Opmerkelijk genoeg, want als er ergens humanistisch was gedacht, dan was het in de literatuur geweest. Vandaaruit is het, dacht ik toen nog, via het juridisch humanisme in het recht terechtgekomen en misschien kan men zelfs spreken van een humanistische filosofie. Het - moderne - humanisme wás aanvankelijk wat het woord "humaniora" nog zegt: literatuur, belangstelling voor en omgang met de "klassieke schrijvers". Geleidelijkaan echter werd mij ook deze oorsprong duidelijk en groeide mijn belangstelling ervoor. Ik kwam daarmee, intussen, terug bij mijn premier amour, de literatuur. Komt dat door mijn leeftijd? Ik ben per slot van rekening ten naaste bij zestig. Naar men zegt keert een mens voorbij een bepaalde leeftijd steeds meer in en cultiveert hij nog slechts zijn herinneringen. Misschien is dus mijn terugkeer naar de literatuur een seniliteitsverschijnsel? Misschien ook niet. Het hangt er maar vanaf op wat voor manier men terugkeert. Ik in ieder geval niet als de mummelende bejaarde die elke dag zijn zes anecdotes ophaalt om te vertellen hoe mooi het toen nog was. Integendeel. Ik kom er hoe langer hoe meer achter hoe "onbewust" en onnozel ik indertijd met de literatuur omging, hoezeer ik uitging van verkeerde denkbeelden en verwachtingen, hoe weinig ik ervan begreep. Dat lukt natuurlijk alleen maar als men keihard - zeker op mijn leeftijd - werkt aan een "Umwertung". Niet dat er nu menig boek dat ik vroeger tot in de vroege ochtenduren las, naar de tweede handsboekhandel kan. Ook daarvoor geldt: integendeel. Het is buitengewoon spannend om boeken waaraan ik mij veertig vijftig jaar geleden volstrekt onbevangen heb overgegeven, nu te zien in een nieuw licht. Niet alleen dat van de oudere man die eventueel vertederd kan terugzien op zijn romantische jeugd - want dat was het - maar als iemand die tot de constatering komt dat de literatuurtheorie met zo ontzettend veel interessantere categorieën werkt dan in de vijftiger jaren. In de zestiger jaren is er een literatuurwetenschap tot ontwikkeling gekomen die een geschiedschrijving op zich rechtvaardigt. Daaraan wil ik mij nu nog niet zetten, misschien een andere keer.
Voor mij is het momenteel interessanter om vast te stellen welk belang ik bij dit alles heb, in welke rol en met welke motivatie ik dit alles doe.
In de eerste plaats niet als vakbeoefenaar. Men heeft mij, toen ik aan de universiteit het recht en zijn geschiedenis doceerde, soms verweten dat ik er iets in zocht dat niet tot het vak behoorde. Dat was juist, hoewel ik ontken dat het mijn vakbeoefening nadelig beïnvloed heeft. Wat het ook was, het heeft mijn doceren geïnspireerd, hetgeen bij mijn studenten niet onopgemerkt is gebleven en menigeen ook tot "diepere" gedachten over het recht heeft gebracht dan waartoe de verplichte literatuur aanleiding gaf.
Iets meer in de richting kom ik als ik zeg dat het bij mij gaat om een "literaire" belangstelling. Dat zegt echter in een tijd waarin literatuur wordt "gemaakt", ook niet veel meer. Men construeert zijn boeken, maar besteedt het belangrijkste deel van zijn leven aan vissen in de Ardennen. Mijn literaire belangstelling is zeker nog ouderwets. Ik zie in de literatuur nog verregaand "uitdrukking" en wel van dingen die van levensbelang zijn, zodat zij niet slechts "gemaakt" kan worden, maar erom geworsteld moet worden. Overigens niet meer dan om het leven zelf en hoe dramatisch men dat opvat hangt helemaal af van de vraag of men uitkeringsgerechtigde is danwel een mooie staffunctie vervult, in Nederland leeft of in Bosnië-Herzegowina of Roeanda.
Men heeft mij ook wel eens verweten dat ik - met mijn belangstelling voor de klassieken en de Renaissance - een snob ben. Het zij zo. Er moet toch heel wat werk worden verzet als men niet slechts een omgevallen katholiek wil zijn, een die op een zonnige zondag tot de conclusie komt dat hij liever gaat recreëren dan zijn zondagsplicht vervullen of dat hij niet meer in een aantal elementen van zijn oude godsdienst gelooft omdat "men" ze niet meer gelooft. Uiteraard heb ik ook vastgesteld dat "de wereld om mij heen" veranderde, dat talloze oude waarden hun gelding hebben verloren en bespottelijk zijn geworden, dat "het niet meer is zoals vroeger", maar ik heb nooit veel zin gehad om mij door trends en modes te laten meeslepen. Ik heb altijd heel eigenzinnig geprobeerd zelf te begrijpen wat er gebeurt. De recalcitrantie van mijn vader heb ik zeker geërfd. En uitgewerkt.
Wat dan motiveert mij? Je bent, heb ik geconstateerd, als katholiek een waardeloze figuur. Het ontbreekt je aan stamina en "Wille zur Macht", aan persoonlijkheid. Je bent, om het woordgebruik van enige decennia her te gebruiken, een "motherfucker". In de grond zoek ik naar een verandering van mijzelf, verzamel ik moed om voor mijzelf uit en op te komen. Dat heb ik in mijn jeugd niet geleerd. Ik moest mijzelf opofferen, maar mijn opvoeders begrepen niet dat het "zich wegcijferen" een lege huls achterlaat waarvoor niemand belangstelling kan hebben.
Ik begrijp wel dat zelfs dit nog "post-katholiek" klinkt. Ook dat zij zo."

Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog. Voor het ogenblik constateer ik dat de bovenstaande tekst behoorlijk vage passages bevat.

dinsdag 14 mei 2013

Herinnering, de zestiger jaren 3 - Ramon

Nou, als wat ik in mijn blog "Herinnering, de zestiger jaren 2" geschreven heb geen heldendaden waren. Of niet? Menigeen van wat jongere leeftijd dan die van mij beroept zich op een geweldige, in ieder geval activistische jeugd in de zestiger jaren. Die was mij niet beschoren, ik moest hard werken. Ik had veel sympathie voor de beweging, maar had ook een dagelijkse praktijk aan de hand waar ik mij niet aan kon en wilde onttrekken.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.