donderdag 28 november 2013

Zwemles van Otje

Met Otje was het overigens niet zo erg gesteld als met Maarten Ghyselen. Met de jaren werd hij er zich van bewust dat de openbaring in de processie die hem telkens in herinnering kwam, een grote inspiratiebron werd. Hij besefte steeds duidelijker dat hij beter dan wie ook de betekenis van het parochieleven begreep en uit dien hoofde geroepen was tot het priesterschap. Hij begreep dat de parochie voor de mensen van het dorp veel reëler was dan bij voorbeeld de gemeente. Dat was een product van de Franse revolutie. Of dan het dorp zelf, dat verdeeld was in buurten die soms heel vijandig ten opzichte van elkaar konden staan. In de parochie kwam men wekelijks samen in de kerk en in de processie manifesteerde zij zich op grandioze wijze. Otje zag dat de mensen dit allemaal niet begrepen, maar dat hem gegeven was het te doorzien. Voorlopig echter moest deze wetenschap een geheim blijven, bewaard op de grootste diepte in hem, meestal zelfs nog buiten de grot van zijn geheugen.
Tijdens de oorlog leerde hij zwemmen. Er was geen zwembad. Er was het Julianakanaal dat een eind weegs tussen opgehoogde dijken stond. Omdat die een beetje lekten, was er aan de buitenkant onderlangs een afvoerbeek gegraven voor het water dat over een afstand van een kilometer door ondergrondse buizen werd afgevoerd. Het was zo helder dat je het het kon drinken. Daar waar de beek aan het daglicht kwam werd ze padvinders- of baaibeek genoemd. Baaien was waden, niet na een watersnood, maar voor je plezier. (Je kon ook met brood baaien in het vet van uitgebakken gezouten spek.) Het water in de baaibeek stond ruim tien centimeter hoog. De buizen dienden de vriendjes van Otje soms als schuilplaats. Zij konden er rechtop in lopen, helemaal tot het begin. Soms was dat nodig als de politie achter je aanzat, maar dat was wat later.
De baaibeek kabbelde op haar gemak een paar honderd meter ver, tot aan de Nieuweweg, waar zij onderdoor was geleid. Aan de andere kant heette ze ineens de beek van de Spiekert. Vlak nadat zij tevoorschijn kwam sloeg zij alweer linksaf en verdween in een duiker die haar onder het kanaal door naar de overkant leidde waar zij de beek van Zjang Bergs werd. Een heel verhaal voor een beek van nog geen kilometer lang. Hoe kort zij ook was, zij zat vol met visjes, stekelbaarsjes en zo, met kroos en andere waterplanten, waardoor zij een zo romantische uitstraling had dat Otje er vaak bij ging liggen dromen, zoals in het Duitse liedje wordt geschetst: "in einem Bächlein helle", maar er zaten geen forellen in.
In de bocht die de baaibeek na het passeren van de Nieuweweg naar links maakte was wat ruimte. Het was er levensgevaarlijk, want als je werd meegenomen in de duiker onder het kanaal door was het je dood. Otje en zijn vriendjes en vriendinnetjes wisten dat donders goed en bleven zoveel mogelijk uit de buurt van dat zwarte gat. Omdat zij echter het waterpeil wilden verhogen plukten zij grote bossen onkruid die zij tot een dam voor de duiker vormden. Het water steeg dan tot iets meer dan kniehoogte. En daar leerde Otje zwemmen, althans een paar slagen doen. Van tijd tot tijd werden ze er weggejaagd door mensen van de waterstaat die toen nog in uniform liepen. Toen zij meenden genoeg te kunnen zwemmen gingen zij hun krachten beproeven in het kanaal.
Otje wilde, net als zijn oudere broer, echt zwemmen, niet kruipen. Er waren daar wel een stuk of zes zeven oudere jongens die met groot gemak het kanaal overzwommen. Twee neven van Otje konden het kanaal helemaal overduiken zonder tussentijds boven te komen. Het kanaal was diep. Er konden grote, beladen schepen doorvaren, in tweerichting verkeer. Die kon je al van verre zien aankomen, zodat je er rekening mee kon houden. De oevers van het kanaal waren aan de waterkant voorzien van basaltblokken, scherp als messen, en als je je eraan stootte kreeg je een flinke snee. Dat gaf echter niet, je moest tegen een wondje kunnen, net zoals de blanken in de boeken van Karl May die immers allemaal door de roodhuiden werden gefolterd.
De novieten mochten eerst alleen maar langs de kant zwemmen. Waar de kans op verwonding het grootst was, maar dat interesseerde niemand. Er was altijd een grote groep. Otje is een tijd lang een van de jongsten geweest en die mochten het kanaal niet over voordat zij vier struikjes ver langs de kant konden afleggen. Dat was zo'n beetje de lengte van de oversteek. Als je zover was, zwom de hele groep mee, rondom de noviet. Als je echt heel goed was, mocht je ook nog een poging doen om in één ruk de Maas over te steken die ter plaatse op honderd meter achter het kanaal stroomde. Deze lessen gingen gepaard met uitgebreide discussies in de groep over de vraag wat er moest gebeuren als een examinandus het niet haalde. Men had beredeneerd dat, als hij eenmaal over de helft was, omkeren geen zin meer had. Was hij dan toch, bij voorbeeld op driekwart, te vermoeid om de overkant te halen, dan zou hij de aan het verdrinken voorafgaande paniek gaan vertonen en iedereen die hem wilde helpen mee omlaag sleuren. Wat in dat geval te doen? De oplossing werd door de broer van Otje aangedragen. Men moest zo'n jongen een vuistslag op de slaap geven zodat hij buiten bewustzijn zou raken en gemakkelijk naar de kant kon worden gesleept. Dat stond, zei zijn broer, in een boek. Alleen Otje wist dat het van Karl May was. Gelukkig is het nooit zover gekomen dat deze techniek moest worden toegepast, want het valt sterk te betwijfelen of ook maar iemand van de jongens kracht genoeg had om dit probate middel toe te dienen. Hoe betwijfelbaar het was blijkt uit het feit dat de discussie zich ook nog heeft bezig gehouden met de vraag hoe zacht je moest slaan, wilde je niet een doodklap verkopen.


(Wordt vervolgd als ik meer aan de weet kom over Otje.)

woensdag 27 november 2013

In illo tempore: roeping van Otto Dishuis


Midden ‘38 verliet Otje Dishuis de beslotenheid van zijn jeugd en ontdekte de wereld. Tot dan toe had zijn kosmos bestaan uit zijn vader en moeder, zijn drie jaar oudere broertje, het huis, het plaatsje achter het huis, het steegje erlangs en het grasveldje ervoor. Aan het einde van het grasveldje, van het huis uit gezien dus, waar overigens een hoge ligusterheg stond, was weliswaar een weg, maar dat was niet tot hem doorgedrongen. Het uiterst incidentele verkeer daarop gaf er ook geen aanleiding toe. Een paar weken voor zijn derde verjaardag, op de laatste zondag van juni, trok echter de processie over die weg. Zijn vader liep mee, zijn broertje misschien ook al, maar zijn moeder en hij stonden bij het tuinhek te kijken. Het duurde minstens een kwartier voordat zij helemaal voorbij was. Het schouwspel overstelpte Otje tot in zijn zieltje.
Zij waren vroeg op geweest. Zijn vader en buren hadden voor hun stuk weg het pad aangelegd dat door alle straten en wegen liep waar de processie voorbijkwam. Toen men klaar was, had zijn vader zijn zondagse kostuum aangetrokken, hadden ook de kinderen hun zondagse kleren aangekregen en was de vader naar de kerk vertrokken.
Toen begon het wachten. Lang voordat de processie voor hun huis arriveerde, was zij al aangekondigd. Eerst hoorde men de dorpsharmonie, het trommel- en fluitenkorps en de schutterij naderen. Geleidelijk werd ook het gezang van het maagdenkoor en van het zangkoor, waarvan het geluid niet zover droeg, hoorbaar. En tenslotte kwam de kop van de processie, het maagdenkoor, om de hoek. Een trein, een prachtig monster, een opgetuigde rups naderde Otje. De maagden waren helemaal in het wit en wuifden op de maat van hun lied - "Ave, ave, ave Maria, ave, ave, ave Mari-hi-a" - met palmtakken. Vlak voor zijn ogen schreden zij voorbij. Wel twintig groeperingen volgden: de jongens- en de meisjesschool, de vglo, de Maria-congregatie, de R.K. Duivenzetvereniging, de (R.K.?) voetbalclub, de volwassen mannen, de volwassen vrouwen, zusters van het nonnenklooster, paters van het patersklooster, die hardop en van links naar rechts afwisselend de rozenkrans baden, de mandoline-club, die speelde, de toneelvereniging "Vondel", die niet speelde, de geuniformeerde en bewapende schutterij, vooraf gegaan door een Dishuis die de trom roerde, het trommel- en fluitenkorps, geleid door een tambour-maître die met een blinkende metalen stok met een dikke knop onderaan goochelde, en bestaande uit drie of vier rijen trommelaars en even zovele fluitspelers, die speelden, de harmonie, die speelde, het kerkelijk zangkoor dat zong, en helemaal aan het einde de baldakijn, behangen met kleden van gouddraad, waaronder een van de parochiegeestelijken in een gouden mantel de gouden monstrans droeg, voorbij het gouden korenveld aan de overkant onder de gouden juni-zon, onder het koele oog van de intens blauwe hemel. Na de ontzettende opwinding van de gezangen, het getrommel en de muziek, na het adembenemende schouwspel van de voorbij paraderende, vaak geuniformeerde groepen, was de baldakijn met de drager van de monstrans een rustgevende anti-climax, nog geaccentueerd door het gezicht van de twee parochiegeestelijken die, bekleed met een eenvoudige superplie over hun toga, tamelijk prozaïsch liepen te brevieren tot het hun beurt was om de monstrans over te nemen.
Men stapte bedaard en ongeveer het halve dorp nam eraan deel. Wat zich aan Otje vertoonde moest "de wereld" zijn, alles wat buiten het huis en gezin van zijn ouders bestond. En deze wereld had de vorm van de meest uitgewerkte manifestatie van het parochieleven. In één orkanische klap begreep hij dat er een buitenwereld was en tegelijkertijd dat hij déze vorm had. Hij had wel iets vermoed van het bestaan van een wereld die de gestalte van de familie had, die van zijn vader en zijn moeder, misschien zelfs wel iets van de vorm van het dorp, maar nooit had zich iets met zo grote intensiteit en pracht aan hem gemanifesteerd als de parochie. Hij was verpletterd en zich ter zelfder tijd voor het eerst van zichzelf bewust. Want met deze processie kon hij zich volledig identificeren, zij was zijn luisterrijke uitbreiding, zijn hymnische wereld. Weken erna zong hij de liedjes die hij gehoord had, net als de zangers en de brevierende priesters aan het slot, een kerkboek voor zich uit dragend en plechtig stappend. Hij informeerde naar alles wat met de processie en de parochie te maken had en doorliep een stoomcursus katholicisme.
Maanden later, begin november, werd zijn eerste zusje geboren. Zijn moeder beviel in de Vroedvrouwenschool in Heerlen en was tien dagen van huis. Otje en zijn broertje bleven bij hun vader, maar op de dag dat zijn moeder terugkeerde, in een taxi, wachtten zij haar op bij een broer van zijn vader. Zij stonden buiten op de stoep en buren hadden zich bij hen gevoegd. Zijn broertje was waarschijnlijk op school, maar in het middelpunt van die groep volwassenen stond hij, Otje, en vertelde van de processie, van het trommel- en fluitenkorps, van het zangkoor, van het brevieren en van Jezus.
"Ik zie je nog staan," zei zijn moeder wel eens. "Je praatte en vertelde en iedereen was vol aandacht voor je."
Ongetwijfeld heeft zij dat indertijd ook gezegd en heeft hij het gehoord, zoals hij haar maanden tevoren had horen zeggen dat hij zo goed melodieën kon onthouden. Dat er een nieuw kind met haar mee was gekomen, drong niet tot hem door zo vervuld was hij van de evenementen die zich over hem heen stortten, over hem en hem alleen. Hij had het verhaal gehoord van die Jezus die op twaalfjarige leeftijd in de tempel te midden van de schrift-geleerden had gezeten en hen versteld had doen staan van zijn wijsheid, en begreep dat hij, die dit al op driejarige leeftijd presteerde, een nog hogere roeping moest hebben. Ja, een roeping had hij, een uitverkorene was hij. En zeker heeft hij dat inzicht onder woorden gebracht in de gedragen taal van de bijbel-vertaling waaruit zijn vader het verhaal van de jeugd van Jezus wel eens voorlas.
Het stond voor hem vast dat hij priester zou worden en hij begon onmiddellijk zich in zo’n figuur in te leven. Hij schreed door het tuintje van vijf meter diep achter het huis, brevierde in een kerkboek van zijn vader, zong psalmen, maakte zegenende gebaren, stelde zich in op het verrichten van wonderen, bedacht en orakelde steeds meer wijsheid, was totaal vervuld van zijn nieuwe leven.
Voor iets anders had hij geen tijd.
Vroeg in het nieuwe jaar deden zijn ouders hem op de bewaarschool. Hij verzette zich hevig, vatte het op als lèse-majesté, voelde zich niet begrepen. Daar kwam bij dat hij plotseling zindelijk moest zijn. Ook daarvoor had hij geen tijd gehad. Toen zijn vader hem sloeg omdat hij weer eens met een volle broek rondliep, wist hij dat zijn vader hem aan het verraden was. Hij was niet jaloers op het nieuwe kind, maar zag in dat hij zich vergist had in zijn vader. Hij was helemaal niet die enthousiaste impressario van zijn optredens die hij altijd had voorgegeven te zijn, hij was zijn kritikus geworden en wel op een heel laag niveau. In plaats van te accepteren dat zijn zoon geroepen was, dat de wijze woorden hem aangeboren waren en als parels uit zijn mond (Chrysostomos!) rolden en dat hij zijn tijd nodig had om zijn wijsheid te overdenken, in plaats dus van hem daarin te steunen, onderwierp hij zijn zoon aan het regime van de kakschool, waar hij nota bene niet in zijn broek mocht kakken. En de vader deed dat met een autoriteit die berustte op iets dat niet in hem zat, maar dat van buiten hem kwam en waar hij de lakei van was. De lul. Dat woord kende Otje niet en zou hij ook niet, zelfs niet in gedachten, hebben durven gebruiken, maar zijn oordeel over zijn vader had een gelijke strekking.
Zijn exaltatie was voorbij. Van een geroepene was hij een onbegrepen, een miskend kind geworden. Net als bij de processie trad een anti-climax in, zij het dat hij niet onder een baldakijn terechtkwam, maar er net achter. (Ongeveer zoals Michael York in "De drie musketiers" na een geduchte slingerpartij aan een eind touw om bovenop een rijdende koets te komen, er net achter in de modder valt.) De paradijselijke volheid van zijn hoge ideaal en zijn bliksemsnelle verwerkelijking waren versplinterd en over bleven brokstukken, die hij zijn leven lang weer aan elkaar heeft proberen te lijmen.
Een eerste scherf trof hij in die achterhoede van de processie aan: het boek en het lezen, zo niet het brevieren. Zijn broertje zat inmiddels op school en leerde lezen. Om zijn vader, wiens aandacht Otje kwijt meende te zijn, te behagen, maar ook om die brevierende priester na te bootsen, begon hij mee te doen met het leren lezen. Dat hij nabootste en stiekem toch doorging met priester, misschien wel heilige te worden hield hij voor zichzelf, maar aan zijn vader demonstreerde hij hoe zijn broertje het moest doen. Tot diens ergernis lukte hem dat ook nog en hij was dra zijn betuttelaar, een betweterig en vervelend kliertje. Drie jaar, de tijd dat zijn broertje op de bewaarschool zat, had hij zich enig kind gevoeld en hij wilde coute que coute die positie handhaven.

dinsdag 26 november 2013

Toen de oorlog begon

Aan de overkant van de straat, in het korenveld, stond een stuk geschut. Het gewas was nog groen, maar op zijn hoogst en moest dienen als dekking. Rond het kanon waren een vier- of vijftal mannen, gekleed in groene pakken, die "uniformen" bleken te heten, en voorzien van ijzeren hoofddeksels, "helmen" genaamd, in de weer. Een van hen schreeuwde voortdurend in een onverstaanbare taal met veel a-klanken.
Het was mooi weer, al zomers, hoewel het pas begin mei was. Het was ook nog vroeg op de dag, het zonlicht nog aan de fletse kant. De lucht was blauw, doorsneden door enkele wolkenslierten of rookvlagen, dat was niet te onderscheiden. Rook kwam er meestal uit de hoge fabriekspijpen van "de Maurits", de staatsmijn in Geleen, die achter het Steinderbos, een kilometer of zo verderop opdoemden. Tot aan dat bos strekte zich het "Lödderke" uit, een wirwar van wat men tegenwoordig volkstuintjes zou noemen en serieuze akkers.
Afgezien van dat kanon aan de overkant was er niets bijzonders aan de dag. Vreemd was wel dat de boer niet kwam om te schelden op die mensen die zijn graan vertrapten. Gewoonlijk kwam hij als gewaarschuwd aandraven, de riek in de hand, als Otje er met zijn buurjongens in speelde. Nu was hij nergens te bekennen.
Otje en zijn vader stonden toe te kijken hoe de mannen in het groen hun speelgoed opstelden. Het waren Duitsers, legde zijn vader uit, Duitse soldaten en hun speelgoed was een kanon, preciezer gezegd: luchtafweergeschut. Zij droegen uniformen en helmen. Otje moest aan postbodes denken, en aan politiemensen, die ook uniformen droegen.
"Nee," zei zijn vader, "dat is iets anders," maar hij gaf geen verdere uitleg.
De avond tevoren waren zij vrij laat teruggekeerd van een bezoek aan een zus van zijn moeder die in de Kruisstraat woonde. Tijdelijk, werd er gezegd. Toen zij bijna thuis waren, al bij het hekje van de voortuin, had zich een oogverblindende, fel witkleurige ontploffing voorgedaan ergens in of boven het "Lödderke". Zijn vader had hem in zijn kraag gegrepen en over de heg in de tuin geslingerd waarna hijzelf er ook overheen of eigenlijk meer doorheen was gesprongen.
"Een bom," riep zijn vader en drukte Otje tegen de grond.
Er gebeurde verder niets. Otje borg het beeld op zijn netvlies op en vergat het nooit meer.
‘s Anderendaags ging hij met zijn vader kijken naar een bomtrechter, zo groot dat hij aan een grintgroeve in de buurt moest denken. Zijn vader debatteerde met andere mensen over de kracht van de bom en dat de Duitsers, die zulk spul hadden, onoverwinnelijk waren.
Dat was voordat zij met hun tweeën naar het stuk geschut in het korenveld hadden staan kijken. Otje had nu wel begrepen dat het oorlog was. Eerst een ontploffing, toen een bomtrechter - zat daar ook aan de onderkant zo’n uitlaat aan, zoals hij bij zijn moeder in de keuken had gezien? - nu een kanon en soldaten. Luchtafweergeschut nog wel.
Zijn vader stak de straat over en stapte door het koren naar de Duitse soldaten. Zijn vader was onverschrokken.
"Guten Tag," zei hij tegen de man die zo hard schreeuwde.
"Und wer sind Sie?"
Otje kon wel zien dat de man het druk had en niet graag gestoord werd, maar zijn vader bleef onverstoorbaar. Die was niet bang, ook al was het oorlog. De Duitser wierp een korte blik op hem en viseerde zijn vader weer.
"Ich und mein Sohn wohnen hier," zei hij rustig, "Da". Hij wees het huis aan.
De soldaat monsterde het. Hij was een dikke man, iets groter dan Otjes vader die gewoon was, zoals hij zijn zoon altijd voorhield. In feite was hij klein van stuk en de Duitser fors. Otje voelde geen dreiging van de soldaat uitgaan. Zijn vader sprak altijd mensen op straat aan, dat was hij gewend. Hij moest dan altijd zelf maar zien dat hij iets te doen kreeg, want zijn conversatie kon soms heel lang duren, zo lang dat hij te laat voor het eten kwam en de moeder van Otje kwaad was.
"Stond je weer te sajelen?" riep zij dan geagiteerd, de pan met aardappelen met een knal op de tafel zettend.
Nu sprak zijn vader Duits. Otje had hem dat vaker horen doen, meestal aan tafel. "Du vom Walfisch ausgespuckter Jonas," riep hij wel eens tegen Otje. Of hij zong "In einer kleine Konditoreije, da sassen wir zweije, und frassen für drei. Und das elektrische Klavier, das spielte leise, eine Weise, von Liebeslust und Weh." Hij had dat Duits geleerd op kostschool, waar hij door Duitse nonnen was opgevoed. "Fietse, fietse, jeminee, toet die janse woche wee..." was ook een geliefkoosd liedje.
Van dit Duits hoorde Otje nu niets. De mannen monsterden elkaar, maar de aanwezigheid van het kind scheen de Duitser gerust te stellen.
"Schönes Haus haben Sie da. Und einen schönen Jungen. Und wie heisst du?"
"Otto."
"Menschenskind, das ist ja ein echter deutscher Name. Alle Achtung. Sind Sie...?"
"Nee," onderbrak Otjes vader hem, "ik ben Nederlander."
Een van de andere soldaten onderbrak het "sajelen" om instructies te vragen. Otje begreep nu dat de forse man de baas was, misschien wel een generaal. Deste trotser was hij op zijn vader die gewoon even wachtte tot het gesprek weer door kon gaan. De "generaal" gaf de gevraagde orders, sloeg nog een blik op de verrichtingen van zijn soldaten en wendde zich weer tot Otjes vader. Hij bood hem een sigaret aan en samen gingen zij een paar treden terzijde staan, Otjes vader de sigaret van een hem onbekend merk proevend.
Na enige tijd kwam er nog zo’n soldaat op een motorfiets aan. Hij meldde dat de "generaal" was ingekwartierd in het huis van Otje en weer wat later kwam er een groene vrachtwagen die grote stofwolken op de veldweg waaraan Otje woonde, veroorzaakte, tot grote ergernis van Otjes moeder, naar hij wist, want hij had haar net de dag tevoren geholpen met het zemen van de ramen. De chauffeur en zijn helper, beiden ook in groene uniformen, wierpen de spullen van de "generaal" met veel misbaar en verachting op het grasveld in de voortuin, over de heg heen, net zoals Otjes vader hem er overheen had gegooid. Otje haastte zich mee naar binnen om te zien hoe die inkwartiering, waarvan hij nog nooit had gehoord, ging.
De moeder van Otje bekeek de spullen, maar raakte ze niet aan. Zij was inderdaad uit haar humeur, wierp een blik op haar ramen en ging het huis weer binnen. Zijn moeder kon nooit lang boos blijven en ‘s avonds werd de "generaal" aan tafel bediend alsof hij een oom was.
‘s Ochtends stonden de heren, hun bretels over hun achterwerk hangend, zich naast elkaar in de keuken te scheren. Er hing alleen een kleine spiegel aan de muur waarin ze beurtelings keken, wachtend met afschrapen als de ander nog niet klaar was. Zij spraken Duits met elkaar. De "generaal" bleek in een dorp ergens in het Rijnland hetzelfde beroep te hebben als Otjes vader en dat leverde natuurlijk veel gespreksstof op. De conversatie was dan ook geanimeerd.
Later, toen de inkwartiering al voorbij was en er weer vrijuit gepraat kon worden, kreeg Otje te horen dat het een goede Duitser was. Hij was er een "van ons soort" komend uit het Rijnland, ook katholiek, niet bij de SS, maar bij de Wehrmacht en dienstplichtig, geen vrijwilliger. Goede Duiters waren niet-Pruisisch, wat zoveel wilde zeggen als niet-militaristisch. De hele oorlog werd gewild door de militaristische Pruisen en de anderen moesten maar meedoen. Deze visie op de oorlog bleef Otje bij tot lang nadat hij al Otto was en er was niemand die haar corrigeerde totdat hij in het Noorden te horen kreeg dat de oorlog door de Duitsers werd gevoerd om de joden uit te roeien. Van Pruisen en goede Duitsers hoorde hij toen niets meer.

donderdag 21 november 2013

Gabriel Marcel en ik

Uit mijn dagboek: zondag 10 november 2013 10.46

Gisteren het laatste deel van "A History of Philosophy" van Frederick Copleston, getiteld "Logical Positivism and Existentialism", ontvangen. Vanaf pg. 165 behandelt hij Gabriel Marcel. Hij zegt van hem: "Hij is een opmerkelijk ongrijpbare denker, een filosoof die men maar uiterst moeilijk kan samenvatten. Dit probleem komt voor een deel door het feit dat zijn filosofie verspreid is in kranten, toneelstukken, artikelen, lezingen en boeken en dat hij nooit een systematische presentatie van zijn denken heeft uitgewerkt. De moeilijkheid echter die de aanstaande samenvatter tegenkomt stamt meer, denk ik, van de aard van zijn overwegingen dan van het feit dat zij verspreid zijn in uiteenlopende publicaties. Marcel is een persoonlijk denker in die zin dat hij reflecteert over ervaringen die voor hem in zijn eigen leven een bijzonder belang hebben en die hem metafysische betekenis en implicaties lijken te hebben. Zijn reflecties zijn dan ook essentiële elementen van zijn spirituele loopbaan. Ik bedoel hiermee niet dat zijn gedachten zich concentreren op geprivilegieerde ervaringen in de betekenis waarin mystieke belevingen geprivilegieerd zijn. Marcel reflecteert integendeel op ervaringen zoals hoop, liefde en trouw, die in beginsel door iedereen kunnen worden gedeeld. In zijn meditaties bewoont hij niet een afgezonderde wereld van zichzelf. Door reflectie komt hij op het niveau van communicatie en universalisering. Niet dat zijn reflecties de vorm van "resultaten" aannemen; zij zijn eerder een serie exploraties van uiteenlopende thema’s. Als men ze leest volgt men daarom meer het actuele proces van reflectie dan dat men de conclusies leert kennen die bereikt zijn. Marcel komt ongetwijfeld tot "conclusies", maar deze zijn vaak niet goed te begrijpen zonder het hoogst persoonlijke proces van reflectie waardoor hij ze bereikt. Vandaar dat geen gesystematiseerde samenvatting van zijn denken werkelijk de geest van zijn filosofie kan weergeven."
   Deze filosoof leerde ik kennen in 1953 toen hij een lezing gaf in een openbare bibliotheek in Geleen of Beek. Van die lezing heb ik, nog gymnasiast en slecht in Frans, niet veel begrepen, maar wel is zijn figuur en de manier waarop hij voordroeg, in mijn geheugen bewaard. Hij las niks voor, had ook geen van buiten geleerde tekst, zoals ik kende van de onbezielde en onpersoonlijke preken van de parochiegeestelijken. Hij had evenmin de intonatie daarvan. Terwijl hij sprak, ging hij als een vlinderjager achter de woorden aan die voor zijn geestesoog verschenen en meteen weer probeerden weg te fladderen of verdrongen werden door nieuwe. (N.B. Hoewel ik daar indertijd niet aan dacht, kan men zijn manier van doen ook vergelijken met het zoeken van het juiste woord in een dictionair als men iets moet vertalen uit een andere taal, daar een aantal synoniemen aantreft en misschien naar aanleiding daarvan een eigen woord vindt.) Marcel bracht niet onder woorden alsof hij rubriceerde en opborg, maar ving zijn woorden in de vlucht.
   De eerste tekst die ik van hem las was de inleiding op "Het vijf-en-twintigste uur" van Virgil Georghiu dat mijn vader had. Iets later kocht ik "De mens zichzelf een vraagstuk" waarin Marcel het probleem dat hij in "Het vijf-en-twintigste uur" had aangetroffen, dat van de door de oorlog "displaced person", uiteenzette en gebruikte als uitgangspunt en probleemstelling voor zijn eigen visie op de onrust van de mens. (Vele jaren later kocht ik de oorspronkelijke Franse tekst "L’homme problématique".) Ook andere boeken van hem heb ik gelezen en hij leidde mij in in de existentialistische literatuur, in die zin dat hij de eerste existentialistische schrijver was die ik leerde kennen en die mij de opstap naar de kennismaking met Jaspers, Heidegger, Sartre verschafte en het verlangen om een overzicht van dat denken te krijgen. (Daaraan voldeed Bernard Delfgaauw met zijn "Wat is existentialisme?")
   Marcel was katholiek wat mij aanvankelijk niet stoorde. Naarmate ik echter mijn geloof verloor, verdween Marcel naar de achtergrond en tenslotte helemaal uit het zicht. Niettemin was ik blijvend onder de indruk van zijn essayistische en persoonlijke manier van schrijven. Menigeen lijkt het autobiografisch, maar het is zoals Copleston uitlegt een tastend schrijven, meer het proces van het schrijven, van de auteur die opkijkt om het juiste woord te vinden, nog eens op zijn tong proeft of het inderdaad het juiste is, een alternatief overweegt, doorhaalt en corrigeert, nee, toch terugkomt op het eerste, voortdurend zichzelf aanvult met een "trouwens" of "overigens". Zo ben ik gaan en blijven schrijven. Zo ben ik zelfs gaan praten, zodat men kan menen dat ik "er omheen praat" en niet terzake kom.
   Het heeft mij een manier van concreet denken bijgebracht waarbij je elke keer dat je iets vertelt opnieuw naar de juiste woorden zoekt, geen repertoire of manier ontwikkelt, maar je probleem, verhaal of feitenverslag levend en sprekend houdt. Concreet denken is weinig mensen gegeven of geleerd. In het algemeen bedient men zich van gangbare taal, ja, heel gemakkelijk van clichés. Bij concreet denken ben je je eigen taalpolitie die je permanent stoten in de goede richting geeft, je behoedt voor afdwalingen, voor algemeenheden, voor het herhalen van reclameteksten en clichés, voor overhaaste, ondoordachte, niet door je eigen beleving ondersteunde uitspraken. Het vereist een permanente zelfcontrole en attente concentratie bij ieder woord dat je spreekt of schrijft. Het maakt ook dat je wat je te vertellen hebt voor je ziet en wel zoals het is, niet zoals het zou moeten zijn volgens je geloof of je politieke overtuiging (de correctheid!) of je angsten en verlangens.
   Ik besef dat ik hier een beetje begin te juichen, lyrisch word. En inderdaad sta ik hiermee aan de poort van de tuin der poëzie. Dit concrete denken en schrijven is een vorm van dichten. Het drukt zich origineel, aanvankelijk uit en staat zo het dichtst bij wat het onder woorden wil brengen, zelfs als het gestamel is.