Ik schreef ook al heel vroeg. Mijn eerste personage heette Winniper. Zijn naam was waarschijnlijk afgeleid van "Winnetou" en "Winnipeg". Hij leefde echter niet in Canada en zelfs niet in de Verenigde Staten, maar in Mexico. Dit soort precieze informatie zou ik destijds niet over hem hebben kunnen geven.
Niet dat ik niet exact was in mijn gegevens. Zo had ik uitgerekend hoe lang een gezelschap ruiters waaronder Winniper en iemand die verdacht veel op mijzelf leek, nodig had om 's nachts over de prairie een bepaalde afstand af te leggen, ongeveer ter lengte van het schiereiland Yukatan. In mijn Bos-atlas zag dat er niet zo groot uit en ik had over de afmetingen dan ook geen twijfels. Het probleem zat meer in de snelheid waarmee paarden liepen. Daar had ik geen ervaring mee. Ik schatte haar op dertig kilometer per uur (30 km/u). Het moest dus kunnen.
Nog vol van de sommetjes van de lagere school veronderstelde ik dat het schrijven bestond in het zich voorstellen van dit soort realiteit. Weliswaar voerden Winniper en "ik", in gestrekte draf rijdende onder de besterde hemel, een gesprek over de wetenschap, het geloof en God, maar ik verzuimde in mijn tekst niet de grijze uitgestrektheid van het maanloze landschap te beschrijven, die ik overigens maar al te goed kende van het veld aan de overkant van ons huis.
Schrijven was verzinnen. Karl May was nooit in Amerika geweest, maar schreef indianenverhalen alsof hij uit eigen aanschouwing putte en dat was literatuur. Ik wist van het bestaan van Mexico uit een boek waarin de geschiedenis van keizer Maximiliaan werd verteld, maar localiseerde het zuidelijker, ter hoogte van Peru, terwijl de prairiën in Texas en ten Zuid-Westen daarvan lagen. Daar lag dus ook Amerika, waar de indianen woonden. Toen ik een boek las over de Burgeroorlog, vond ik de Yanks uit het Noorden geen echte Amerikanen en ging mijn sympathie volledig uit naar Johnny Reb.
Dat had trouwens nog andere redenen. De Zuidelijken waren immers chevaleresk en hoofs, de Noordelijken doctrinair en brutaal, ongeveer zoals de Limburgers en de Hollanders. De Zuidelijken leefden in eenheid met de natuur, de Noordelijken kwamen uit industriesteden en ghetto's. Dat wist ik weer niet uit de boeken van Mark Twain, maar uit de film "Gone with the wind". Ja, ik kende Amerika heel goed, goed genoeg om er boeken over te schrijven. Literaire boeken wel te verstaan, zoals die van Karl May.
En die van Fritz Steuben, over Tecumseh, de tot de sprong ineengekrompen bergleeuw. (Tot de sprong ineengekrompen?) Ik woonde zelf in een dorp met velden en weilanden, zodat ik vertrouwd was met de prairiën. Men hoefde alleen de afmetingen wat op te rekken om zich het Amerikaanse land voor te stellen. Steden kende ik niet, maar wel industriële complexen. Zij lagen vlakbij, aan de overkant van het veld tegenover mijn huis, op een paar kilometer afstand. Vanuit het raam van mijn kamertje zag ik dikke, afwisselend zwarte en witte rookwolken uit de hoge schoorstenen en koeltorens van de Staatsmijn "Maurits" en aanverwante bedrijven - de cokesfabriek - vertrekken en de zon verduisteren. Dat kon niet veel goeds voorstellen en die Noord-Amerikanen, die Bluebellies bijgevolg al evenmin.
Ik schreef mijn boek overigens niet voor dat raam, want ik woonde toen niet thuis, maar in de recreatiezaal van Groot-Rolduc. Ik bediende mij van cahiers met een lichte oudroze kaft en gelinieerd grijs na-oorlogs papier, alsmede van de Pelikan-vulpen die ik van mijn vader had gekregen. Ik had alleen maar tijd om eraan te werken buiten studietijd en eigenlijk werd ik geacht dan op de "cour" te spelen. Het moest een beetje steels gebeuren, want de sous-prefect kwam regelmatig over mijn schouder kijken en ik durfde het cahier dan niet dicht te slaan, zoals ik bij medestudenten wel deed. Hij ironiseerde mijn geschrijf op de meest hatelijke manier, mij vermanende dat ik een corpus sanum moest ontwikkelen, waarschijnlijk gereserveerd voor de theologische studies die in het verschiet lagen. Volgens hem was ik zelfs nog niet toe aan het elementaire Latijn van de tweede klas van het gym en kon ik mijn tijd beter besteden. Maar goed, recreatie moest zijn. Ik vond het wel prettig in die recreatiezaal te zitten. Ik was er doorgaans alleen en het was een mooi vertrek met aan twee kanten hoge ramen met geruit helder glas waardoor, als ik zat te schrijven, de zon scheen alsof het zondag was. Het geschreeuw van de nutteloos achter ballen aanrennende medestudenten - theologanten - stoorde mij niet. De stof van het gym ook niet.
Ik schreef nog aan een tweede literair werk. Dat werd opgetekend in een schoolschrift met groene kaft, gelijk aan de cahiers die wij voor huiswerk gebruikten. Ik had dat gekozen omdat ik er tijdens de studietijd in schreef en het niet mocht opvallen. De studietijd werd doorgebracht in de studiezaal waar wij met zo'n driehonderd jongens zaten. Er was maar een surveillant, zetelend op een verhoging midden in de zaal. Van tijd tot tijd wandelde hij tussen de rijen lessenaars op en neer, blikken werpende op het onderhanden werk. Dat hij ook dan waarschijnlijk nauwelijks iets zag, omdat hij alleen de benen wilde strekken, konden wij niet bevroeden, misschien omdat een priester geen benen had. Achteraf vraag ik mij ook af waar zo'n man met zijn gedachten was en welke hij had. In ieder geval zag je gemakkelijk aankomen wanneer je je geheime teksten rustig en onopvallend, zoals Winniper sloop, onder een themaboek of een woordjescahier moest wegmoffelen.
Nooit ben ik betrapt met "De varkenskop in de wilg". Het handelde nochtans over een veel gevaarlijker onderwerp dan "Winniper". Het gegeven was ontleend aan Felix Timmermans, wat onschuldig genoeg was, maar het moest een soort musical worden met teksten als "O, mijn lieve zwartkop, voel eens hoe mijn hart klopt". Waren dat al woorden die zeer bedreigend voor mijn roeping, zo niet mijn algemene moraal waren, die zwartkop bestond ook nog echt. Er kwam in mijn stuk ook een blonde voor, maar dat was mijn zus. De zwartkop was haar vriendin Hilda en op haar was ik reëel verliefd. Wij hadden al een hele geschiedenis achter ons, want ook met haar had ik veel materiaal over Amerika doorgenomen aan de hand van "Rin-Tin-Tin", mitsgaders films van de Dikke en de Dunne. En hoewel mijn toneelstuk de lijn van het verhaal van Timmermans getrouw volgde draaide het tenslotte om het zinnetje waarin ik, want ik had natuurlijk ook een rol, opperde: "Zoenen is geen zonde." Uiteraard was dat nog een heel eind af van "Mag ik je kussen?" en oneindig ver verwijderd van de doortastende houdgrepen van Rett Butler, maar ik was ook pas dertien en zwaar katholiek. Ik had bovendien van de indianen geleerd dat men omzichtig en van de Zuidelijken dat men hoofs moest zijn. Misschien duchtte ik echter het meest een draai om mijn oren. Van Hilda of van de surveillant.
Men kan niet zeggen dat ik niet begreep wat literatuur is. Het boek "Winniper, de indiaan" is nooit voltooid, "De varkenskop in de wilg" is echter een keer opgevoerd en bracht dertig cent op.
Aan het einde van het jaar werd ik van het seminarie verwijderd. Ik had geen roeping, zei men. In feite miskende men mij natuurlijk. Ik wist wel degelijk wat ik had. Ik had een zwart kerkboekje met rood-op-snee en een rood lintje erin, vol met in het Duits beschreven heiligenlevens. Dat was, in afwachting van een echt brevier, mijn getijdenboek. Het was gedrukt in gotische "Buchstaben" en ik was er enorm trots op dat ik Duits in Duitse letters kon lezen. En dat ik alles van het geloof wist. In de eerste plaats kon ik mij op dit boekje, dat ik een aantal keren had gelezen, beroepen. Vooral dat het niet bij een keer gebleven was, maakte mijn positie sterk. Ik mediteerde aldus immers, net zoals de priesters die hun brevier hun leven lang lazen en herlazen. De beste priester was die met een brevier met slijtage-op-snee.
In feite lag hier een probleem. Men kan immers niet ontkennen dat dit feuilleteren meer behoort tot de wereld van de literatuur en de filologie dan tot die van het geloof. Nu is duidelijk dat ik al vroeg een groot lezer was, maar ik was ook een groot gelovige. Al toen ik drie was had ik ooms en tantes versteld doen staan van de wijsheid die uit mijn mond kwam als men mij maar de gelegenheid gaf in het middelpunt te staan. Ik werd vergeleken met Jezus in de tempel. (Door welke van mijn ooms mag dat zijn geweest?) Dat vergelijk was echter belachelijk, want Jezus was twaalf toen hij zijn succes had en ik drie. Ik deed het dus stukken beter dan de Verlosser zelf. Ik was mij al veel jonger bewust van de Blijde Boodschap. En als dat geen roeping was! Niettemin werd ik belaagd door de boze geest van de literatuur, bijna zoals de middeleeuwse monniken door het latijn van Cicero. En zwak als ik nu eenmaal - ook - was, kon ik geen keuze maken tussen geloof en literatuur. Toen mijn enige vriend Paul mij eens meedeelde dat hij nog wel andere vriendjes had dan ik, jongens die niet zo moeilijk deden, verpletterde ik hem met het nieuws dat ik een wereldberoemd schrijver zou worden. Het was eruit voor ik het wist, want ik twijfelde nog tussen: paus, heilige en wereldberoemd schrijver. Van die twijfel wilde ik echter niets laten blijken en dus maakte mijn strategische intuïtie de keuze voor mij.
Dat ik in die tijd niet alleen schreef, maar ook al publiceerde, vergeet ik nog bijna te vermelden. De opvoering van mijn "De varkenskop in de wilg" was natuurlijk een publicatie, maar die tel ik niet. Ik debuteerde als ghostwriter van mijn vader. Hij was de plaatselijke correspondent van de "Gazet van Limburg". Elke zondag zag ik mijn vader bezig met het opstellen van korte nieuwsberichtjes. Ik hielp hem daarbij soms of, omgekeerd, ik vond berichtjes en schreef ze uit en hij corrigeerde mijn teksten waarna ze in die versie door hem werden ingezonden. En geplaatst. Ik bewonderde deze activiteit van mijn vader enorm. Hij kwam ermee op dezelfde hoogte te staan als de brevierende priesters achter de processie. Niettemin begreep ik na verloop van tijd dat wat hij deed nog niet het hoogste was. Hij legde mij zelf uit dat in de krant een columnist schreef, Lou Maas, en dat was een echte schrijver. Tot overmaat van indrukwekkendheid was die naam ook nog een pseudoniem en niets is meer literair dan een pseudoniem.
Mijn eerste eigen publicatie vond plaats in het schoolblad van Rolduc. Het was, als ik mij goed herinner, een beschrijving van het ritueel van opstaan in de vroege ochtend. Wij sliepen daar in zg. chambrettes, houten hokjes van twee bij twee, afgesloten met een wit katoenen gordijn. Op het dortoir, de slaapzaal, stonden rijen chambrettes met de rug tegen de muur en in het midden rijen met de rug tegen elkaar, vier rijen waartussen twee gangpaden. 's Ochtends vroeg, om zes uur of daaromtrent, kwam de prefect met energieke en onverbiddelijke tred het dortoir op en rukte de gordijnen van de chambrettes een voor een open onder het uitroepen van zo iets als "benedicamus dominum" waarop je dan ook iets in het latijn moest antwoorden, ik weet niet meer wat. Vervolgens kwam je dan je bed uit, nam je handdoek, je washandje, je zeepdoos, je tandenborstel en tandpasta en ging aan het einde van de zaal naar de wastafels waar je die spullen overeenkomstig hun doel gebruikte. Er was warm water noch verwarming. Daarna kleedde je je aan en begaf je naar de kerk waar een gezamenlijke mis werd gecelebreerd. Daarna, want de mis moest je nuchter bijwonen zodat je ter communie kon gaan, naar de refter waar het ontbijt plaatsvond. Misschien was er eerst ochtendgymnastiek en daarna ontbijt. Die ochtendgymnastiek deed je in je dagelijkse kleren die dus eigenlijk altijd naar zweet stonken. De publicatie die al deze dingen onthulde, vond dus plaats in het schoolblad zodat alle lezers van alle details op de hoogte waren en de hele lol gezeten moet hebben in de toon waarin het stuk geschreven was.
Mijn tweede publicatie was een wetenschappelijke. Zij ging over de ware identiteit van Shakespeare en heeft gestaan in het schoolblad van het Bisschoppelijk College Sint Josef in Sittard (om het volledig aan te duiden). Mijn belangstelling voor Shakespeare vloeide voort uit mijn eigen contacten met het toneel en vooral dokter Beckers, waarover ik het nog wel eens zal hebben. Op school begon men nauwelijks aan zo moeilijke literatuur. Een van de leraren Engels die ik heb gehad en die RAF-piloot was geweest, beweerde dat zelfs hij - als piloot? - moeite had met het lezen van Shakespeare. Al heel vroeg, in "mei 1951", zoals de aantekening voorin het boek vermeldt, had ik de vertaling van Nico van Suchtelen van de "Macbeth" aangeschaft en ook de "Hamlet, prins van Denemarken", vertaald door Jac. van Looy, geïllustreerd door Rie Cramer. Andere losse deeltjes in de vertaling van Burgersdijk had ik uit de openbare bibliotheek in Geleen geleend. Eind 1952, "6-12-1952, St. Nicolaas", om precies te zijn, kocht ik mijn volledige "Globe-edition". Ik was toen zeventien. Ik las en speelde niet alleen Shakespeare, maar verdiepte mij ook in zijn leven en de achtergronden van zijn stukken. Een briefkaart in mijn "complete Shakespeare" van Boekhandel H. Coebergh te Haarlem, gedateerd 5-2-52, bericht mij dat men mij kon verschaffen: A.G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn tijd (f. 6,90) en P.H. van Moerkerken, Achter het mombakkes ("een afwijkende visie op het oude Shakespeare vraagstuk") (f. 5,90), welke werken ik onverwijld bestelde.
Ik denk dat de redactie van het artikel begin 1953 plaatsvond, in de vijfde klas van het gymnasium. Het verscheen in twee afleveringen. Natuurlijk ging ik nauwelijks in op de traditionele visie van Van Kranendonk die het leven van de meelhandelaar in Stratford upon Avon beschreef, maar putte ik volledig uit het werk van Van Moerkerken die meende te kunnen bewijzen dat Edward de Vere, graaf van Oxford, de ware William Shakespeare was en dat de man die onder die naam bekend staat, slechts een veil figuur was die maar al te graag bereid was zijn naam af te staan aan de elegante en machtige renaissance-graaf.
Ik was niet ontevreden over het geheel en meende nu dat ik schrijver was en dat ik nog dieper gravende studies moest aanpakken, ja, dat ik daar de tijd voor gekregen had, nu ik immers een grote publicatie op mijn naam had staan. Toch kon ik het niet laten een opiniërend stuk te schrijven naar aanleiding van de gebeurtenissen rond de opnamen voor een grote oorlogsfilm die in Maastricht plaatsvonden. Honderden meisjes uit de dorpen van Zuid-Limburg meldden zich als figurantes en allerwegen hoorde men de verwachting bespreken van een filmcarrière in Amerika. Een buurmeisje van mij werd ook uitgekozen, zij moest zelfs iets doen, of laten doen, zich laten kussen door een GI, maar het stuk kwam niet in de film. Ik was kwaad over de banaliteit waarmee dat alles gepaard ging en schreef een allegorisch stuk waarin Homeros op een strijdwagen, getrokken door de paarden van Phaëton en geflankeerd door de helden Ajax, Achilles, Odysseus, Hector, die kennelijk voor de gelegenheid hun twisten even opzij hadden gezet, over de Wilhelminabrug de Markt opstormde en de niets verwachtende filmploeg, alsmede de toegestroomde menigte uiteenjoeg onder het uitspreken van olympische vervloekingen, "...zoals de havik schrik teweeg brengt in een zwerm mussen en ze uiteen doet stuiven zodat ze een wolk voor de zon vormen die oplost en in het niets verdwijnt..." of zo iets.
Gek genoeg had ik met mijn geschrijf geen succes. Mijn leraar Grieks, - een grote prozaïsche man met half kalend hoofd, zeer nuchter en naar mijn opvatting zeer onhomerisch, die mij een keer "betrapt" had met een foto van Esther Williams in badkostuum, weshalve hij mij op de gang had gezet en die mij niet kon zien of luchten, - maakte er in de klas wel gewag van, maar reflexief en sceptisch, nogal bevreemd, naar het mij leek, terwijl het stuk waarschijnlijk juist geschreven was om mij bij hem te rehabiliteren.
Zo is het, vrees ik, lange tijd gebleven.
Posts tonen met het label schrijven. Alle posts tonen
Posts tonen met het label schrijven. Alle posts tonen
woensdag 3 september 2014
donderdag 21 november 2013
Gabriel Marcel en ik
Uit mijn dagboek: zondag 10 november 2013 10.46
Gisteren het laatste deel van "A History of Philosophy" van Frederick Copleston, getiteld "Logical Positivism and Existentialism", ontvangen. Vanaf pg. 165 behandelt hij Gabriel Marcel. Hij zegt van hem: "Hij is een opmerkelijk ongrijpbare denker, een filosoof die men maar uiterst moeilijk kan samenvatten. Dit probleem komt voor een deel door het feit dat zijn filosofie verspreid is in kranten, toneelstukken, artikelen, lezingen en boeken en dat hij nooit een systematische presentatie van zijn denken heeft uitgewerkt. De moeilijkheid echter die de aanstaande samenvatter tegenkomt stamt meer, denk ik, van de aard van zijn overwegingen dan van het feit dat zij verspreid zijn in uiteenlopende publicaties. Marcel is een persoonlijk denker in die zin dat hij reflecteert over ervaringen die voor hem in zijn eigen leven een bijzonder belang hebben en die hem metafysische betekenis en implicaties lijken te hebben. Zijn reflecties zijn dan ook essentiële elementen van zijn spirituele loopbaan. Ik bedoel hiermee niet dat zijn gedachten zich concentreren op geprivilegieerde ervaringen in de betekenis waarin mystieke belevingen geprivilegieerd zijn. Marcel reflecteert integendeel op ervaringen zoals hoop, liefde en trouw, die in beginsel door iedereen kunnen worden gedeeld. In zijn meditaties bewoont hij niet een afgezonderde wereld van zichzelf. Door reflectie komt hij op het niveau van communicatie en universalisering. Niet dat zijn reflecties de vorm van "resultaten" aannemen; zij zijn eerder een serie exploraties van uiteenlopende thema’s. Als men ze leest volgt men daarom meer het actuele proces van reflectie dan dat men de conclusies leert kennen die bereikt zijn. Marcel komt ongetwijfeld tot "conclusies", maar deze zijn vaak niet goed te begrijpen zonder het hoogst persoonlijke proces van reflectie waardoor hij ze bereikt. Vandaar dat geen gesystematiseerde samenvatting van zijn denken werkelijk de geest van zijn filosofie kan weergeven."
Deze filosoof leerde ik kennen in 1953 toen hij een lezing gaf in een openbare bibliotheek in Geleen of Beek. Van die lezing heb ik, nog gymnasiast en slecht in Frans, niet veel begrepen, maar wel is zijn figuur en de manier waarop hij voordroeg, in mijn geheugen bewaard. Hij las niks voor, had ook geen van buiten geleerde tekst, zoals ik kende van de onbezielde en onpersoonlijke preken van de parochiegeestelijken. Hij had evenmin de intonatie daarvan. Terwijl hij sprak, ging hij als een vlinderjager achter de woorden aan die voor zijn geestesoog verschenen en meteen weer probeerden weg te fladderen of verdrongen werden door nieuwe. (N.B. Hoewel ik daar indertijd niet aan dacht, kan men zijn manier van doen ook vergelijken met het zoeken van het juiste woord in een dictionair als men iets moet vertalen uit een andere taal, daar een aantal synoniemen aantreft en misschien naar aanleiding daarvan een eigen woord vindt.) Marcel bracht niet onder woorden alsof hij rubriceerde en opborg, maar ving zijn woorden in de vlucht.
De eerste tekst die ik van hem las was de inleiding op "Het vijf-en-twintigste uur" van Virgil Georghiu dat mijn vader had. Iets later kocht ik "De mens zichzelf een vraagstuk" waarin Marcel het probleem dat hij in "Het vijf-en-twintigste uur" had aangetroffen, dat van de door de oorlog "displaced person", uiteenzette en gebruikte als uitgangspunt en probleemstelling voor zijn eigen visie op de onrust van de mens. (Vele jaren later kocht ik de oorspronkelijke Franse tekst "L’homme problématique".) Ook andere boeken van hem heb ik gelezen en hij leidde mij in in de existentialistische literatuur, in die zin dat hij de eerste existentialistische schrijver was die ik leerde kennen en die mij de opstap naar de kennismaking met Jaspers, Heidegger, Sartre verschafte en het verlangen om een overzicht van dat denken te krijgen. (Daaraan voldeed Bernard Delfgaauw met zijn "Wat is existentialisme?")
Marcel was katholiek wat mij aanvankelijk niet stoorde. Naarmate ik echter mijn geloof verloor, verdween Marcel naar de achtergrond en tenslotte helemaal uit het zicht. Niettemin was ik blijvend onder de indruk van zijn essayistische en persoonlijke manier van schrijven. Menigeen lijkt het autobiografisch, maar het is zoals Copleston uitlegt een tastend schrijven, meer het proces van het schrijven, van de auteur die opkijkt om het juiste woord te vinden, nog eens op zijn tong proeft of het inderdaad het juiste is, een alternatief overweegt, doorhaalt en corrigeert, nee, toch terugkomt op het eerste, voortdurend zichzelf aanvult met een "trouwens" of "overigens". Zo ben ik gaan en blijven schrijven. Zo ben ik zelfs gaan praten, zodat men kan menen dat ik "er omheen praat" en niet terzake kom.
Het heeft mij een manier van concreet denken bijgebracht waarbij je elke keer dat je iets vertelt opnieuw naar de juiste woorden zoekt, geen repertoire of manier ontwikkelt, maar je probleem, verhaal of feitenverslag levend en sprekend houdt. Concreet denken is weinig mensen gegeven of geleerd. In het algemeen bedient men zich van gangbare taal, ja, heel gemakkelijk van clichés. Bij concreet denken ben je je eigen taalpolitie die je permanent stoten in de goede richting geeft, je behoedt voor afdwalingen, voor algemeenheden, voor het herhalen van reclameteksten en clichés, voor overhaaste, ondoordachte, niet door je eigen beleving ondersteunde uitspraken. Het vereist een permanente zelfcontrole en attente concentratie bij ieder woord dat je spreekt of schrijft. Het maakt ook dat je wat je te vertellen hebt voor je ziet en wel zoals het is, niet zoals het zou moeten zijn volgens je geloof of je politieke overtuiging (de correctheid!) of je angsten en verlangens.
Ik besef dat ik hier een beetje begin te juichen, lyrisch word. En inderdaad sta ik hiermee aan de poort van de tuin der poëzie. Dit concrete denken en schrijven is een vorm van dichten. Het drukt zich origineel, aanvankelijk uit en staat zo het dichtst bij wat het onder woorden wil brengen, zelfs als het gestamel is.
Gisteren het laatste deel van "A History of Philosophy" van Frederick Copleston, getiteld "Logical Positivism and Existentialism", ontvangen. Vanaf pg. 165 behandelt hij Gabriel Marcel. Hij zegt van hem: "Hij is een opmerkelijk ongrijpbare denker, een filosoof die men maar uiterst moeilijk kan samenvatten. Dit probleem komt voor een deel door het feit dat zijn filosofie verspreid is in kranten, toneelstukken, artikelen, lezingen en boeken en dat hij nooit een systematische presentatie van zijn denken heeft uitgewerkt. De moeilijkheid echter die de aanstaande samenvatter tegenkomt stamt meer, denk ik, van de aard van zijn overwegingen dan van het feit dat zij verspreid zijn in uiteenlopende publicaties. Marcel is een persoonlijk denker in die zin dat hij reflecteert over ervaringen die voor hem in zijn eigen leven een bijzonder belang hebben en die hem metafysische betekenis en implicaties lijken te hebben. Zijn reflecties zijn dan ook essentiële elementen van zijn spirituele loopbaan. Ik bedoel hiermee niet dat zijn gedachten zich concentreren op geprivilegieerde ervaringen in de betekenis waarin mystieke belevingen geprivilegieerd zijn. Marcel reflecteert integendeel op ervaringen zoals hoop, liefde en trouw, die in beginsel door iedereen kunnen worden gedeeld. In zijn meditaties bewoont hij niet een afgezonderde wereld van zichzelf. Door reflectie komt hij op het niveau van communicatie en universalisering. Niet dat zijn reflecties de vorm van "resultaten" aannemen; zij zijn eerder een serie exploraties van uiteenlopende thema’s. Als men ze leest volgt men daarom meer het actuele proces van reflectie dan dat men de conclusies leert kennen die bereikt zijn. Marcel komt ongetwijfeld tot "conclusies", maar deze zijn vaak niet goed te begrijpen zonder het hoogst persoonlijke proces van reflectie waardoor hij ze bereikt. Vandaar dat geen gesystematiseerde samenvatting van zijn denken werkelijk de geest van zijn filosofie kan weergeven."
Deze filosoof leerde ik kennen in 1953 toen hij een lezing gaf in een openbare bibliotheek in Geleen of Beek. Van die lezing heb ik, nog gymnasiast en slecht in Frans, niet veel begrepen, maar wel is zijn figuur en de manier waarop hij voordroeg, in mijn geheugen bewaard. Hij las niks voor, had ook geen van buiten geleerde tekst, zoals ik kende van de onbezielde en onpersoonlijke preken van de parochiegeestelijken. Hij had evenmin de intonatie daarvan. Terwijl hij sprak, ging hij als een vlinderjager achter de woorden aan die voor zijn geestesoog verschenen en meteen weer probeerden weg te fladderen of verdrongen werden door nieuwe. (N.B. Hoewel ik daar indertijd niet aan dacht, kan men zijn manier van doen ook vergelijken met het zoeken van het juiste woord in een dictionair als men iets moet vertalen uit een andere taal, daar een aantal synoniemen aantreft en misschien naar aanleiding daarvan een eigen woord vindt.) Marcel bracht niet onder woorden alsof hij rubriceerde en opborg, maar ving zijn woorden in de vlucht.
De eerste tekst die ik van hem las was de inleiding op "Het vijf-en-twintigste uur" van Virgil Georghiu dat mijn vader had. Iets later kocht ik "De mens zichzelf een vraagstuk" waarin Marcel het probleem dat hij in "Het vijf-en-twintigste uur" had aangetroffen, dat van de door de oorlog "displaced person", uiteenzette en gebruikte als uitgangspunt en probleemstelling voor zijn eigen visie op de onrust van de mens. (Vele jaren later kocht ik de oorspronkelijke Franse tekst "L’homme problématique".) Ook andere boeken van hem heb ik gelezen en hij leidde mij in in de existentialistische literatuur, in die zin dat hij de eerste existentialistische schrijver was die ik leerde kennen en die mij de opstap naar de kennismaking met Jaspers, Heidegger, Sartre verschafte en het verlangen om een overzicht van dat denken te krijgen. (Daaraan voldeed Bernard Delfgaauw met zijn "Wat is existentialisme?")
Marcel was katholiek wat mij aanvankelijk niet stoorde. Naarmate ik echter mijn geloof verloor, verdween Marcel naar de achtergrond en tenslotte helemaal uit het zicht. Niettemin was ik blijvend onder de indruk van zijn essayistische en persoonlijke manier van schrijven. Menigeen lijkt het autobiografisch, maar het is zoals Copleston uitlegt een tastend schrijven, meer het proces van het schrijven, van de auteur die opkijkt om het juiste woord te vinden, nog eens op zijn tong proeft of het inderdaad het juiste is, een alternatief overweegt, doorhaalt en corrigeert, nee, toch terugkomt op het eerste, voortdurend zichzelf aanvult met een "trouwens" of "overigens". Zo ben ik gaan en blijven schrijven. Zo ben ik zelfs gaan praten, zodat men kan menen dat ik "er omheen praat" en niet terzake kom.
Het heeft mij een manier van concreet denken bijgebracht waarbij je elke keer dat je iets vertelt opnieuw naar de juiste woorden zoekt, geen repertoire of manier ontwikkelt, maar je probleem, verhaal of feitenverslag levend en sprekend houdt. Concreet denken is weinig mensen gegeven of geleerd. In het algemeen bedient men zich van gangbare taal, ja, heel gemakkelijk van clichés. Bij concreet denken ben je je eigen taalpolitie die je permanent stoten in de goede richting geeft, je behoedt voor afdwalingen, voor algemeenheden, voor het herhalen van reclameteksten en clichés, voor overhaaste, ondoordachte, niet door je eigen beleving ondersteunde uitspraken. Het vereist een permanente zelfcontrole en attente concentratie bij ieder woord dat je spreekt of schrijft. Het maakt ook dat je wat je te vertellen hebt voor je ziet en wel zoals het is, niet zoals het zou moeten zijn volgens je geloof of je politieke overtuiging (de correctheid!) of je angsten en verlangens.
Ik besef dat ik hier een beetje begin te juichen, lyrisch word. En inderdaad sta ik hiermee aan de poort van de tuin der poëzie. Dit concrete denken en schrijven is een vorm van dichten. Het drukt zich origineel, aanvankelijk uit en staat zo het dichtst bij wat het onder woorden wil brengen, zelfs als het gestamel is.