maandag 29 november 2010

De wereld en ik 7

Over de vorming van een wereldpresident (en in het bijzonder een gekleurde)

Als je nu toch bezig bent met het schrijven van de “global novel”, zoals ik hier doe, dan is het wellicht belangrijkste personage de figuur van de president van de Verenigde Staten, op dit moment Barack Obama.
Stel dat iemand je bij het begin van diens carrière gevraagd had welke literatuur hij zich eigen moest maken om de wereld goed te kunnen regeren, dat je een soort “vorstenspiegel” moest samenstellen, zoals men ze in vroeger tijden zag, - bv. de “Kyropaideia” van Xenophon van Athene voor de jonge Cyrus of de “Institutio principis christiani” van Erasmus van Rotterdam voor de aanstaande keizer Karel V of “Il principe” van Machiavelli voor Cesare Borgia, - welke geschriften zou je dan op je lijst opnemen? Ik ga maar weer eens bij mijzelf te rade, per slot van rekening ben ik doorgedrongen tot het niveau van het wereldrecht, wat van de president van de Verenigde Staten betwijfeld kan worden.
Vroeger las ik graag biografieën van grote staatslieden, bv. Benjamin Disraeli, Thomas Jefferson, Gijsbrecht Karel van Hogendorp, Rutger Jan Schimmelpenninck, kardinaal Richelieu, Talleyrand. Soms schaf ik er nog wel eens een aan, onlangs nog een nieuwe over keizer Frederik II. Wat lazen die lui? In de 18e en 19e eeuw nog veel klassieke teksten, zoals van Plutarchus, Cicero, Sallustius, Vergilius of Julius Caesar, maar ook van de Verlichters Locke, Montesquieu, Rousseau, Voltaire. En toen ik staatsrecht deed, “moest” ikzelf nog de hoofdstukken in “Pot-Donner” over Hobbes, Locke, Montesquieu, Rousseau, Burke, Kant, Hegel, Marx kennen. Ter inleiding in de toenmalige (Nederlandse) politieke praktijk vond ik “Hedendaagse sociale bewegingen” van Willem Banning beter, maar laat ik hier maar niet naar volledigheid streven. Wat ik zeggen wil dat is dat staatslieden tegenwoordig meer rekening moeten houden met het partijwezen en dan ook politici zijn geworden.
Toch zou de president van het machtigste land ter wereld, het land dat overal ter wereld belangen zegt te hebben die verdedigd moeten worden, een staatsman moeten zijn, zeker nu het Amerikaanse presidentschap een “imperial presidency” is geworden, een situatie die aan de president gigantische bevoegdheden heeft toebedeeld die niet of nauwelijks onder de controle van het congres vallen en waarvan bv. Clinton en Bush Jr. gebruik hebben gemaakt om een aantal oorlogen te beginnen. Liefst dus een echte staatsman. Wat moet zo’n man lezen?
Ter beantwoording van die vraag zou je kunnen beginnen met wat een aantal presidenten daadwerkelijk hebben gelezen en dan proberen er de heilzame werking van vast te stellen. Dat beoogt nu het boek van Kloppenberg “Reading Obama” met Obama te doen. Het boek heeft als ondertitel “Dreams, Hope, and the American Political Tradition” en is dienovereenkomstig onderverdeeld in drie hoofdstukken: “The Education of Barack Obama”, "From Universalism to Particularism” en “Obama’s American History”.
Kloppenberg gebruikt als aanvankelijk materiaal de twee boeken die Obama zelf - met ondersteuning van een editor - heeft geschreven, “Dreams from my Father. A Story of Race and Inheritance” (1995) en “The Audacity of Hope. Thoughts on Reclaiming the American Dream” (2006). Het eerste schreef hij toen hij, 32 jaar oud, rechtenstudent en chef-redacteur van de “Harvard Law Review” was, het tweede toen hij federaal senator was. “Dreams” was de verdere uitwerking van een boek waarom hij door een uitgever gevraagd was toen hij gekozen werd tot chef-redacteur en waarin hij aanvankelijk zijn politieke credo had willen neerleggen. Al schrijvende werd het een autobiografie. Van een 32-jarige? Er waren minstens drie factoren die het boek rechtvaardigden: de schrijver ervan had al een universitaire studie politieke wetenschappen achter de rug, hij had, als “community organizer”, al praktische ervaring en hij was als eerste zwarte student gekozen als chef-redacteur van een vooraanstaand juridisch blad. Het laatste trok sterk de aandacht in de publiciteit en bracht nieuwsgierigheid teweeg naar de verdere achtergrond van deze jongeman. Toen het boek uitkwam was hij trouwens al docent constitutioneel recht aan de Chicago Law School.
Obama heeft dus politicologie en vervolgens rechten gestudeerd en tussen de beide studies maatschappelijk werk gedaan. Op het laatste onderwerp is hij gepromoveerd waarna hij nog eens tot 2004, dus 12 à 13 jaar aan de universiteit heeft gedoceerd. Hij had een echte - levenslange - professor kunnen worden, ware het niet dat hij in 1997 senator in Illinois werd en definitief in de politiek ging.
Over “Reading Obama” dus. De toekomstige president las in zijn jeugd veel romans, maar Kloppenberg vermeldt er maar één plus een autobiografie. Dat is jammer, want romans hebben vaak veel meer invloed dan vakliteratuur. “On his own he was reading books that piqued his curiosity about race and identity, books by W.E.B. DuBois, Langston Hughes, James Baldwin, Richard Wright, Ralph Ellison, Malcolm X.” Dat was toen Obama een teener was. Hij is opgegroeid tussen “white folks”, zijn grootouders van zijn moeders kant, zodat hij niet in staat was in het ressentiment van de zwarten te delen en er via literatuur in moest zien te komen. Die was dus ontzettend belangrijk voor zijn zelfkennis.
Dit lezende, en vooral dit lijstje bij Kloppenberg herinnerde ik mij een opmerking van Wayne Booth in “The Company We Keep: an Ethics of Fiction”: in het midden van de zestiger jaren verklaarde een zwarte collega van Booth aan de universiteit van Chicago dat hij niet langer “Huckleberry Finn” voor zijn studenten kon geven vanwege “the many distorted views of race on which that book is based”. Booth neemt deze anecdote als uitgangspunt voor de bespreking van zijn “ethics of fiction”, maar het toont aan dat leerlingen van de middelbare school in de Verenigde Staten meer lazen dan Kloppenberg suggereert. Zoals ook te verwachten is.
Wat Obama in zijn puberteit las was dus veel meer dan Kloppenberg opnoemt. Zeker, in de eerste plaats, de bijbel die Kloppenberg maar overslaat. En verder ongetwijfeld blanke schrijvers. Had hij, Obama, ook bezwaren tegen of problemen met de “racial bias” van blanke schrijvers over hun personages? Leerde hij dat de blanken ook goede kanten hadden en aanknopingspunten voor integratie? Wij horen het helaas niet van Kloppenberg. De enige roman die hij met name noemt en bespreekt is “Invisible Man” van Ralph Ellison, waarin weliswaar een conciliant standpunt wordt ingenomen, althans hoop op erkenning wordt uitgesproken, maar alleen als een deugd door de zwarten te betrachten. Ik vind dit een jammerlijke omissie in het boek van Kloppenberg. Ongetwijfeld heeft Obama talloze Engelse romanciers gelezen, bv. George Eliot en Joseph Conrad alsmede blanke Amerikaanse auteurs zoals Henry James, Ernest Hemingway, Scott Fitzgerald, Thomas Pynchon, Saul Bellow, Philip Roth, kortom, de gewone middelbareschool-lijst. Welke effecten hadden die op hem? Kloppenberg beperkt er zich toe alleen maar de auteurs te noemen die Obama, ter illustratie van zijn worsteling met het rassenprobleem, zelf noemt.
En dan de buitenlandse romans van niet-Engelse auteurs. Die ikzelf gelezen heb en die mij hun land van herkomst hebben leren kennen waren in ieder geval voor Rusland die van Tolstoi, Dostojewski, Gogol, enz., voor China “De jonge opstandeling” van Pearls Buck en “Het menselijk tekort” van Malraux, voor Nederlands-Indië werk van Augusta de Wit, van Couperus, van Gijsbert de Vries (“Pang Paneu, de Toenonger”), voor Engeland romans van Graham Greene, Evelyn Waugh, toneelstukken van Shakespeare, enz., voor Italië Dante, voor Spanje Cervantes, enz. Van dezen heeft Obama er ook een aantal moeten lezen. Zonder dat zij invloed hadden? En welke kranten las Obama? Hoeveel buitenland - en wereldgeschiedenis - leerde de toekomstige wereldpresident via deze literatuur kennen?
En hoe zat het met die zwarte literatuur van Obama? “He knew about the rage felt by - zijn zwarte jeugdvriend Ray - and others who did not have the cushion of a loving white family to ease their experience of racism. He plunged into the anger of Baldwin and Wright. He already sensed that blacks were always playing on an away court, a court where only whites felt at home. But the voices that spoke most profoundly to Obama seem to have been those of Hughes and Ellison, writers who laced their anger with doses of hope.” (pg. 14) “...an away court ... where only whites felt at home”: de club waar alleen blanken zich thuis voelden en zwarten zich moesten invechten wilden zij dezelfde faciliteiten krijgen; erbij horen kwam er natuurlijk nooit van, dat moest wachten tot er gemengde clubs kwamen.
“Dreams” heeft ongetwijfeld vele modellen gehad, schrijft Kloppenberg, maar de toon die erin weerklinkt is die van Ellison’s “Invisible Man”. De protagonist van die in de eerste persoon vertelde roman “despite repeated rebuffs and deepening disillusionment, refuses despair”. Hij klampt zich vast aan het beginsel dat het “tragically flawed project of American democracy” bezielt. Zijn grootvader had hem op zijn sterfbed bezworen dit beginsel, “greater than the men, greater than the numbers and the vicious power and all the methods used to corrupt its name”, te omarmen. En Ellison’s protagonist “embraces the ideals of freedom and equality that the nation’s failures had not tarnished”, wat niet wegneemt dat hij zich in het dagelijkse leven onzichtbaar probeerde te maken door zich terug te trekken in een souterrain. Voor Obama was dat geen begaanbare weg. Hij betekende, realiseerde hij zich, “withdrawal into a smaller and smaller coil of rage, until being black meant only the knowledge of your own powerlessness”. Vandaar hoogstwaarschijnlijk zijn neiging om zich zelfs niet terug te trekken in een veilige academische ivoren toren, maar deel te nemen aan het maatschappelijke leven. Het “project of American democracy” zou een dode letter blijven tenzij Afro-Amerikanen zich over hun haat heen zouden kunnen zetten.
Een tweede bron van inspiratie in deze zwarte literatuur was “The Autobiography of Malcolm X”, nog meer het relaas van een zelf-creatie en in laatste instantie een nog diepere belofte van conciliatie tussen blanken en zwarten door de erkenning van een wijdere broederschap. Zijn vroege lectuur en reflectie, vervolgt Kloppenberg, legden de grondslag voor zijn exceptionele zelfbewustzijn. Conversaties met zwarte vrienden van zijn vader en de dichter Frank Marshall Davis brachten hem de centrale boodschap van de geschriften van Du Bois en Ellison bij: zolang je achter de sluier bleef, onzichtbaar voor de blanken, zou je nooit door blanken gekend worden zoals jij hen kon kennen. Dat laatste lijkt wat cryptisch en het staat in “Dreams” duidelijker. De dichter Frank zegt over de blanke grootvader van Obama: “He’s basically a good man. But he doesn’t know me. He can’t know me, not the way I know him. Maybe some of these Hawaiians can, or the Indians on the reservations. They’ve seen their fathers humiliated. Their mothers desecrated. But your grandfather will never know what that feels like. That’s why he can come over here and drink my wiskey and fall asleep in that chair you’re sitting in right now. Sleep like a baby. See, that’s something I can never do in his house. Never. Doesn’t matter how tired I get, I still have to watch myself. I have to be vigilant, for my own survival.” En de jonge zelfs nog niet president in spe “knew for the first time that I was alone”. Bedoelende dat hij bij de blanken noch bij de zwarten steun hoefde te verwachten, maar zijn eigen middenweg moest gaan. Van literatuur leer je toch wel wat, bij voorbeeld hoe je boven partijen kunt/moet staan. Iets voor het bouwen van bruggen over de kloof tussen moslims en christenen.
(Wordt vervolgd.)

dinsdag 16 november 2010

De wereld en ik 6

Ik voel dat ik steeds meer getrokken word naar mijn huidige omgang met de wereld en het relaas van mijn ontwikkeling verdring. Ik was echter nu juist op zoek naar een tegenhanger van iemand uit de veertiger (b.v. Bacevich) of zelfs zestiger jaren (b.v. Obama) en dan liefst een Amerikaan, een lid van het volk dat de baas in de wereld is. Er is zeker een ding dat hun oordeel over de toestand in de wereld er anders laat uitzien dan te verwachten is van iemand uit Europa en dat is de directe aanraking met de Tweede Wereldoorlog. Europa was, zoals het fraai heet, het “Europese Theater van de Tweede Wereldoorlog“, zeg maar het slagveld, terwijl de Amerikanen veilig aan de andere kant van de Atlantische Oceaan zaten. Natuurlijk, zij stuurden soldaten hierheen, maar de bevolking zelf had weinig te vrezen van het oorlogsgeweld. De Europeanen daarentegen waren gewikkeld in die strijd en de burgerbevolking werd daarbij niet geschoond. Het ligt voor de hand dat er daar een gigantisch reservoir van optimisme bestond dat hier vrijwel verdwenen was. Niet alleen was slechts een relatief klein deel van de bevolking betrokken geweest bij de oorlogsvoering, er was ook nog flink aan verdiend. In Europa was iedereen erbij betrokken geweest en het werelddeel was economisch totaal aan de grond. Hier had doodsangst geregeerd, daar had men in een pastoraal paradijs geleefd. Geen wonder dat de Europese geesten vervuld waren van pessimisme en fatalisme, dat er een neiging was om in te keren in het meest elementaire, zoals in het existentialisme plaatsvond. Dat leek wel op het Amerikaanse pragmatisme, maar benadrukte nu juist veel meer de donkere kant van de “condition humaine”, in tegenstelling tot de Amerikaanse filosofie van het aanpakken. Die hadden mooi praten.
Ik heb dat zelf ook aan den lijve ondervonden en erger mij altijd nog aan dat padvinders-optimisme dat van die kant getoond wordt. Pragmatisme is best aardig, als de omstandigheden meewerken, hetgeen voor de Verenigde Staten “toevallig” - en zeker niet door eigen verdiensten - het geval was. Ik behoor ook niet tot de generaties - te beginnen met de babyboemers - die met groot gemak dat Amerikaanse pragmatisme menen te kunnen overnemen. Wie dat doet verdringt het feit - en de “horror” - van de Tweede Wereldoorlog: het was inderdaad een “theater”, namelijk van al het onmenselijke dat denkbaar is. De Tweede Wereldoorlog was een waarschuwing van de Geschiedenis dat men voorzichtig moet zijn met optimisme, een les die de Amerikanen blijkbaar maar niet ter harte kunnen nemen.
In “American Pastoral” vertelt Philip Roth het verhaal van Seymour “Swede” Levov, een blonde joodse jongen in “our neighbourhood” (Weequahick) in Newark die uitblinkt door athletische gaven. Hij is voor de buurt waarin hij woont een toonbeeld van talent en geslaagdheid en daarmee iemand die hoop geeft. “... door de “Swede” trad de buurt in een fantasie over zichzelf en over de wereld, de fantasie van sportliefhebbers overal ... onze gezinnen konden de manier waarop dingen gaan, vergeten en van een athletische prestatie de schatkamer van al hun hoop maken. In de eerste plaats konden zij de oorlog vergeten.” De “Swede” ontwikkelde zich daar tot een ogenschijnlijk harmonieuze persoonlijkheid, tot 1968, als zijn zestienjarige dochter, “to bring the war home”, een bom gooit in een supermarkt die totaal verwoest wordt en het leven kost aan een toevallig aanwezige huisarts. De “Swede” stort dan helemaal in, treedt, kort samengevat, in een existentiële toestand. Dat effect had de Vietnam-oorlog op de - sommige - Amerikanen. Zij ondervonden voor het eerst de oorlog aan den lijve en tenminste bij de direct betrokkenen bracht dat de toestand teweeg die in Europa aan hele massa’s was toegebracht.
Madeleine Albright vertelt dit op een wat andere manier. Hoofdstuk drie van “The Mighty and the Almighty” is getiteld “Good Intentions Gone Astray: Vietnam and the Shah”: goede bedoelingen die op een dwaalspoor komen... Het is het einde van de vijftiger jaren. “Voor de meeste Amerikanen was het een tijd van morele duidelijkheid. Mijn vader schreef boeken over de gevaren van het communisme en ikzelf had weinig moeite met het scheiden van de globale “good guys” van de schurken. Er waren niet veel openbare haarkloverijen, tenminste niet in de Verenigde Staten, toen vice-president Nixon beweerde dat “Wij staan aan de kant van God.” Een paar weken nadat ik afstudeerde ontmoette Nixon de opschepperige premier van de Sovjet-Unie, Nikita Kroesjtsjov, in het zogenaamde “keuken debat” bij een tentoonstelling van moderne huisraad in Moskou. De vice-president poneerde dat het V.S.-systeem superieur was door te wijzen op de hoge kwaliteit van de Amerikaanse huisapparaten. Dit technologische onderscheid werd, in 1961, meer dan geëvenaard door een concreet bewijs van een moreel onderscheid, de bouw van de Berlijnse Muur (of, zoals Oost-Duitse leiders haar bij voorkeur noemden, de “anti-fascisme beschermingsmuur”). Anders dan de communisten had de vrije wereld er geen behoefte aan barrières op te werpen om hun bewoners te beletten te ontsnappen. Het Westen, met de Verenigde Staten aan de leiding, was duidelijk bezig de oorlog van de ideeën te winnen. Toen kwam Vietnam. De Amerikaanse verwikkeling in de oorlog in Zuid-Oost Azië, zich uitstrekkende van het begin van de zestiger jaren tot het voorjaar van 1973, bezoedelde wat zo helder had geleken.”
Ik heb de neiging hieraan toe te voegen: toen pas. Pas door de Vietnam-oorlog werden de Amerikanen wakker en begonnen ze te beseffen dat men aan pragmatisme, volgens hetwelk men altijd vooruit kon, niet genoeg had. Philip Roth vertelt het verhaal van de “Swede” in een deel van zijn roman dat getiteld is “Paradise Remembered”. De toestand die hij daarin beschrijft duurde ook bij hem tot de Vietnam-oorlog. Amerikanen, althans de inwoners van de Verenigde Staten, hadden al in de dertiger jaren het gevoel dat zij in “het laatste Arcadië” leefden, “een onschuldige en quasi-utopische schuilplaats voor de cumulatieve dwaasheden en doortraptheden van de corrupte wereld aan gene zijde van de oceaan”, zoals de historicus Paul Johnson in “A History of the Modern World” (1983) schreef. Vietnam bracht de val uit het paradijs en het verlies van de onschuld. Een groot schrijver als Philip Roth weet dit en weet dit onder woorden te brengen, de meeste Amerikanen echter steunen regeringen die nog altijd geloven in een “Manifest Destiny” van het Amerikaanse volk om de hele wereld te bevrijden.

maandag 15 november 2010

De wereld en ik 5

En nu terug naar de verkokering van het Amerikaanse denken. Bacevich is niet de enige aan wie dit te demonstreren valt. Lang voor hem kon hetzelfde worden vastgesteld bij Henry Kissinger in zijn “Diplomacy”. En wat te denken van Madeleine Albright in haar “The Mighty and the Almighty”? (Albrighty?)
Kissingers “Diplomacy” lijkt een geschiedenis van de diplomatie te zijn, maar is het niet. Zeker, Kissinger gaat terug tot de Restauratie van na de napoleontische oorlogen. Hij doet dat echter alleen maar om een historisch model voor zijn eigen denken op te sporen. Hij is de Metternich van na de Tweede Wereldoorlog. Niet dat hij er meteen bij was, daar was hij veel te jong voor, maar hij huldigt de opvatting dat de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten het - uiteraard gemoderniseerde - Europese model van het evenwicht van machten - van het Ancien Régime - moet volgen en niet de hegemoon moet uithangen. Dat is de realistische politiek, in tegenstelling tot de wilsoniaanse van het Interbellum. (Of bedoelt hij dat Amerika geroepen is “to hold the balance”, zoals Engeland deed in de 19e eeuw? Whatever.)
Het boek draagt de titel “Diplomacy”, maar het gaat alleen maar over de buitenlandse politiek van de VS, niet over diplomatie in het algemeen. Dat wordt duidelijk als men het vergelijkt met een “echte” geschiedenis van de diplomatie, b.v. “The Rise of Modern Diplomacy 1450-1919" (1993) van M.S. Anderson. Ondanks veel concrete gegevens zwalkt het boek van Kissinger heen en weer tussen de beginselen van Theodore Roosevelt, Woodrow Wilson en zijn eigen realisme. Merkwaardig genoeg erkent hij niet dat Amerikanen ook maar mensen zijn. Hij heeft dat gemeen met veel van zijn landgenoten. Enerzijds beweren zij dat de VS bij de buitenlandse politiek uitgaat van beginselen, grotendeels ontwikkeld in reactie op de Europese diplomatieke praktijk, anderzijds verbazen zij er zich over dat hun land van tijd tot tijd terugvalt in de Europese praktijk van imperialisme en geweld. Hun relazen komen erop neer dat de Amerikaanse diplomatie “in beginsel” beginselvast is. Zeer realistisch is hun verhaal dus niet. “Mains sales” worden achter de rug gehouden en alleen maar genoemd als incidenten, niet als de reële praktijk.
De Verenigde Staten moeten hoe dan ook de exceptie, de uitzondering blijven. Hoezo? Luister naar wat Madeleine Albright zegt: “Zelf ben ik geneigd degenen die betogen dat Amerika geen uitzonderlijk land is te antwoorden met: “Onzin”. Ik kan wijzen op de Declaration of Independence, de Constitution, de Bill of Rights, het Gettysburg address, de rol die de VS in twee wereldoorlogen hebben gespeeld en het voorbeeld van de multi-raciale, multi-ethnische democratie van Amerika en vragen: welk land kan zich hiermee vergelijken?” Dát is hoe Amerikanen denken. En wat ik signaleerde bij Bacevich. (Ik word hier altijd nogal kniezig bij. Amerikanen vieren Independence Day, je weet wel, de “Fourth of July”. Wij, in Nederland vieren Bevrijdingsdag. Wij vieren dat wij bevrijd zijn gewórden, zij dat zij zich zelf vrij hebben gemaakt. Niet dat wij dat niet hebben gedaan, namelijk op 1 april 1588, maar dat wil zich niemand - meer - herinneren.)
Het is moeilijk te zeggen hoeveel Europees gedachtengoed in de door Albright genoemde documenten zit. Zo iets laat zich niet kwantificeren. Ik ben zo vrij te schatten dat het om meer dan driekwart gaat, om gedachten van Montesquieu, Locke, Rousseau, om maar te zwijgen van Calvijn c.s. Het enige waar de Amerikanen zich op kunnen beroemen is dat zij die gedachten hebben omgezet in constitutioneel recht en politiek. En verder moet men zich realiseren dat de befaamde “constitution” in de loop van haar geschiedenis talloze malen geamendeerd is moeten worden. Men leze daar ”A March of Liberty. A Constitutional History of the United States” (1988), 1000 pagina’s dik, van Melvin Urofski (nu in twee banden) eens op na. Er viel dus nogal wat bij te stellen, o.a. wat betreft slavernij, arbeidsrecht, “civil rights” - in de tijd van de slavernij was Amerika ook “multi-raciaal” en “multi-ethnisch”! - vrouwenkiesrecht, anti-trust regeling.
Zulke auteurs als Kissinger en Albright geloven in hun eigen amerikanistische retoriek. Kennisneming van een rechtshistorisch boek als dat van Urofski is daarbij heel nuttig. Zijn titel luidt dan wel even retorisch “A March of Liberty”, maar het is het relaas van een burgeroorlog en talloze moorden, demonstraties en sit-ins, processen tot in het Supreme Court en alle andere denkbare middelen om rechten van burgers af te dwingen, kortom, van de strijd om een rechtvaardige(r) constitutie.
Ook heel nuttig is kennisneming van "Reading Obama" (2011) van James T. Kloppenberg. Het is een relaas van de literatuur die Obama heeft bestudeerd, op zijn middelbare school, buiten schoolverband voor zijn publicaties, voor zijn werk als "community organizer", als advocaat, als deelnemer aan multidisciplinaire seminaries, aan de universiteit (Harvard) waar hij rechten studeerde. Kloppenberg is hoogleraar Amerikaanse geschiedenis en ideeëngeschiedenis. Hij beheerst het intellectuele leven van Amerika (en Europa) volledig en vertelt met groot gemak welke schrijvers Obama allemaal gelezen heeft. Er is verbazend veel Europese literatuur bij. Obama is twaalf jaar lang docent constitutioneel recht geweest en hij blijkt een pragmatische intellectueel - geen "professor" à la Woodrow Wilson - van hoog niveau te zijn. Getuigenis daarvan leggen zijn twee boeken "Dreams from My Father" en "The Audacity of Hope" af. Op dit boek moet ik terugkomen.

dinsdag 9 november 2010

De wereld en ik 4

Tijdens mijn gymnasiumtijd maakte ik uiteraard kennis met andere lectuur. Voor de jongelui van vandaag: ik leerde er, als bèta, zes talen, zes exacte vakken plus aardrijkskunde en geschiedenis. Inderdaad, veertien vakken. Van die zes talen waren er twee zogenaamde dode en vier levende, Nederlands, Frans, Duits en Engels. Dat je wereldbeeld aanzienlijk verbreed werd door de drie vreemde talen spreekt vanzelf, maar ook de vakken geschiedenis en - natuurlijk - aardrijkskunde droegen daaraan bij. Geschiedenis werd gegeven vanaf de Oudheid tot en met de Tweede Wereldoorlog en was Europese historie. Dat het met Europa zo’n beetje afgelopen was en de wereld was overgenomen door de Verenigde Staten, was in 1954, toen ik eindexamen deed, nog niet echt een programmapunt.
Duits was voor mij heel gemakkelijk. Beiden mijn ouders hadden op een kostschool van Duitse nonnen gezeten en ik was vertrouwd met de Duitstalige kerkboeken die zij daaraan hadden overgehouden. Een broer van mijn moeder had bovendien heel vroeg televisie en men gaf de voorkeur aan Duitse programma’s. Goethe, Schiller, Heine, Lenau waren mijn lievelingsauteurs, maar ook Thomas Mann, Hermann Hesse, Heinrich Böll, Theodor Plivier, Stephan Zweig, Rainer Maria Rilke, Franz Kafka. Frans kreeg ik maar heel moeilijk onder de knie en ik las dan ook Mauriac (als enige Fransman?) in vertaling. Engels ging een stuk beter. In 1952, op mijn 17e had ik al een complete Shakespeare aangeschaft.
Ik vertel dit om duidelijk te maken dat ik ook wat met die talen dééd. Veel van wat ik las was geen verplichte literatuur. Ik had echt een neiging tot kosmopolitisme. Waarom? Omdat de kosmopolis zich aan mij opdrong. ( Zijn wij ondanks alle globalisering nationalistischer, parochiëler geworden? Waarom is dan zo moeilijk uit te leggen dat wereldorientatie de gewoonste zaak van de wereld is, dat iedereen ertoe gelegitimeerd is en dat men zich niet meteen hoeft te verontschuldigen voor “kapsones”, zoals mij n ogal eens is overkomen? Je weet wel, het "wie denk je dat je bent?")
Hoe dan ook, ik heb niet naar legitimatie voor mijn keuzen gezocht, maar spontaan een keuzevak “volkenrecht” gedaan. Daartoe moest ik J.P.A. François, een pil van ruim 900 bladzijden, bestuderen. Het viel wat tegen, ik wist toen niet waarom. Nu wel: het was geen uiteenzetting van de actuele machtsverhoudingen. Ik was mij bewust, zoals iedereen toen, van de Tweede Wereldoorlog en het Duitse militarisme, van de Russen en het sovjetcommunisme, van het amerikanisme (o.a. zoals behandeld door Jacques Tati in “Jour de fête”), van de atoombom op Japan, van het Marshall-plan. (P.M. De Tweede Wereldoorlog werd volgens mij door de volwassenen in mijn omgeving geïnterpreteerd als een militaristische operatie. Men maakte onderscheid tussen de Pruisen, die militaristisch en protestant waren, en de Reinländer, die waren “zoals wij”, d.w.z. katholiek en vredelievend. In feite vatte men deze tweede oorlog op dezelfde manier op als die van 1914-1918. Soms was er zelfs sprake van de oorlog van ‘70-‘71. De "illegalen" - of: "het verzet" of "de ondergrondse" - waren ook geen mensen die opkwamen voor de joden, maar die streden tegen de bezetting, die de nationale onafhankelijkheid vernietigde. Dat de joden vervolgd werden was niet onbekend, maar het eerste aandachtspunt was de “Besatzung” die een einde maakte aan onze vrijheid.) Ik had dus internationale betrekkingen moeten studeren. Helaas bestond dat vak nog niet. Intussen was het wel zo dat François talloze concrete dingen behandelde, maar het was niet in een politieke context geplaatst.
Ik heb er niet echt om getreurd, wat niet weet niet deert. Een prachtige compensatie vond ik in “Renaissance diplomacy” (1955) van Garett Mattingly. Ik was verrukt van dat boek. Ik neem het nog steeds regelmatig in handen, telkens weer verwonderd over de helderheid van die man en het giga aantal onderstrepingen van mij. De diplomatie is uitgevonden tijdens de Renaissance, is zijn boodschap, en doordrenkt van de humanistische geest van “Il cortegiano” van Baldassare Castiglione. Die komt in het boek van Mattingly helemaal niet voor, wel een hoofdstuk over de volmaakte ambassadeur, behandeld  in het Spaanse boekje, "El Embajador" (1620), van Juan Antonio De Vera, maar ik stelde mij - zelf - voor dat in het Italiaanse statensysteem van de tweede helft van de 15e eeuw, de bakermat van de moderne diplomatie, diplomaten met elkaar omgingen zoals de hovelingen in de “Cortegiano”. Dat het niet de bedoeling van diplomaten was dat zij met elkáár omgingen, maar met de heersers bij wie zij geaccrediteerd waren en die misschien helemaal niet zo hoofs waren, sloeg ik maar over. Zo’n evenwichtspolitiek als een tijdje in Italië werd beoefend vond ik ook prachtig (en vind ik waarschijnlijk nog steeds even prachtig als Kissinger doet).
François en Mattingly hebben het dus gedaan, de een op zijn juridisch, de ander als historicus. Ik vergeet nog bijna “Toen middernacht nabij was” van Ch. Huygens, een roman over de gebeurlijkheden rond het congres van Westfalen in 1648 waarin mij de rol van de Republiek der Verenigde Nederlanden in Europa aanschouwelijk werd gemaakt. Het was geen “Oorlog en vrede” van Tolstoi, maar een redelijke historische roman die, zoals gezegd, veel aanschouwelijk maakte.
Zo laat zich het studiemateriaal dat ik indertijd ter beschikking had, indelen: (volken)rechtsgeleerdheid, historiografie (van internationale betrekkingen), romanlectuur. Ik kan dit trivium nog steeds aanbevelen. Tegenwoordig voeg ik er de theorie van de internationale betrekkingen en/of van de globalisering aan toe.
Ik kwam daar voor het eerst op toen ik de “Histoire des relations internationales” in zeven banden onder leiding van Pierre Renouvin ontdekte. Ik vond eerst, bij toeval, het eerste deel, “Le moyen âge” (1953), geschreven door François Ganshof. Het was in de zestiger jaren. De andere banden waren uitverkocht en ik heb er jaren over moeten doen om de serie compleet te krijgen. Dit alles klinkt onschuldig, maar toen ik later de engelstalige literatuur over de internationale betrekkingen onder ogen kreeg, was ik verbaasd over het gemak en de slordigheid waarmee men over het werk van Renouvin heenkeek. De kennismaking met het boek van Zeller gaf mij meteen de gelegenheid tot mijn eerste creatieve daad: ik kon de behandeling van de diplomatie op het einde van de Middeleeuwen van Ganshof aanvullen met het werk van Mattingly.

(Wordt vervolgd.)

zaterdag 6 november 2010

De wereld en ik 3

“Ja,” zeggen vrienden, “maar je was wel een uitzondering. Je las. En je was bevattelijk voor dit spul.” Dat is wel waar, maar het spul wás er dan toch maar. En inderdaad, ik was er bevattelijk voor. En ben het gebleven. Ik wilde op een bepaald moment zelfs diplomaat worden. Dat was in het begin van de zestiger jaren, toen ik repeteerde bij Mr. Hooykaas in Utrecht. Utrecht is lang mijn Mekka geweest. Ik woonde er al in 1956/57, toen als redacteur van het geïllustreerde weekblad “Okido/Parade”. Ik schreef erin, voor zover hier relevant, over de oprichting van de Assoeandam en de Suezkanaal-crisis, over de oorsprong van de Franse kolonisatie van Algerije, over het Jappen-optreden in Zuid-Oost-Azië tijdens de Tweede Wereldoorlog (naar aanleiding van de film “A Town like Alice”) en andere onderwerpen de wereldsituatie betreffende. Vooralsnog wilde ik reizend reporter worden. Daar kwam niets van. Geldgebrek.
Enkele jaren later begon ik aan een rechtenstudie. Als extraneus. Ik was ambtenaar bij de gemeente Maastricht geworden. En getrouwd, maar niet met Hilda de Kock. Om de veertien dagen reisde ik ‘s zaterdags per trein van Maastricht naar Utrecht. In de voormiddag repeteerde ik bij Mr. Snoep publiekrecht, ‘s middags bij Mr. Hooykaas privaatrecht. Hooykaas was bevriend geweest of nog met ambassadeur Van Rooyen en met Loudon van Koninklijke Olie. Hij wist wat er kwam kijken voor de buitenlandse dienst. Ik hoorde hem er graag over vertellen, maar toen ik hem bekende dat hij mij zo had geïnspireerd dat ik ook diplomaat wilde worden, bracht hij mij met de voeten op de aarde door mij mee te delen dat ik er de nodige charme voor miste. Inderdaad was ik weinig diplomatiek. (Ik had zelfs op mijn tentamen “Inleiding” ruzie gemaakt met zijn broer, Prof. Hooykaas.)
Ik begrijp wel dat menigeen denkt dat ik over mijn bekendheid met Amerika of Indonesië of, wat zei ik, China een ironische tekst aflever, maar het is wel degelijk zo dat men door het lezen van romans kennis, wetenschap kan opdoen. Ik ga dat nu niet uitleggen en detailleren, maar je weet, als je Karl May over Winnetou en Old Shatterhand leest, dat er een Amerika is, of als je “Pieter Marits” leest of “ Pang Paneu, de Toenonger” dat Zuid-Afrika ooit een land van Boeren was die de Engelsen moesten bestrijden en Toenong een bepaald deel van Nederlands-Indië, dat nog niet Indonesië mocht worden genoemd. Misschien was de informatie die je las, vals, maar zij ging over dat land, dat, volgens andere bronnen, bij voorbeeld je aardrijkskunde-boekje, daadwerkelijk bestond. De romantekst leidde je erheen, liet je deelnemen aan bepaalde dingen van zo’n land, maakte je bewust van de aardrijkskunde ervan: het lag daar en daar. Dus, het was mijn gedetailleerde aardrijkskunde die mij in kennis stelde van de wereld en van bepaalde - sociale, economische, culturele - uitingen van het leven aldaar. En nogmaals, de informatie was wellicht vals, aan de verificatie waarvan ik nog niet toe was, maar ik kreeg een hypothese: het zou zo kunnen zijn, plus - vaak/soms - een verificatie-behoefte.
Achteraf is dat mooi gerationaliseerd. Ook aan zo iets als het proces van het rationaliseren was ik niet toe voordat ik, in de zestiger jaren, toen hij al “uit” was, Ter Braak had gelezen. Ik vond het allemaal “Existenzerhellung”, opheldering van de, mijn existentie. Men moest in zijn wereld thuis zijn, begreep ik van de Duitse filosoof Karl Jaspers.
(Wordt vervolgd.)

vrijdag 5 november 2010

America lame duck

De Amerikanen hebben ervoor gekozen hun land tot op het bot te splijten. De hegemoon is dus machteloos geworden! Volg de leider, kameraden!
Niet ons probleem? Nog geen jaar geleden poneerde toenmalig minister van buitenlandse zaken Verhagen dat er met het presidentschap van Obama wat betreft de Nederlandse deelname aan het Afghaanse avontuur een "nieuwe situatie" was ontstaan. Áls die toen al inderdaad was ontstaan, dan is zij nu teruggedraaid. Dus, hoe nu verder?

maandag 1 november 2010

De wereld en ik 2

De omgang met de genoemde boeken was bij mij natuurlijk heel summier en fragmentarisch. Pas veel later kon ik ze echt en helemaal lezen. Er was echter, naast de wereldoorlog en de Bevrijding, nog een bron van kennismaking met “de wereld”. Dat was de R.K. Kerk en het missiewerk. Er was in mijn geboortedorp een vestiging van de Missionarissen van het Heilig Hart. Zij was ondergebracht in de restanten van het middeleeuwse kasteel van de heren van Stein. Toen ik op de zesde klas ter voorbereiding op het gymnasium bijles in Frans moest volgen, kreeg ik die van pater E.L. Rijksen, M.S.C. In mijn bezit is nog een door hem voor mij gemaakte kopie van het gedicht “Le singe qui montre la lanterne magique” van Jean-Pierre Clarisse de Florian (1755-1794). Pater Rijksen was - voor mij - een massieve, rijzige man met een prachtige stem om te declameren, wat hij dan ook graag deed. Vooral zijn Frans klonk als het rollen van de donder over het veld aan de overkant van ons huis. Hij was dertig jaar lang missionaris in Afrika geweest en vertelde daar graag over, mij soms angst aanjagend met verhalen over ontdekkingsreizigers die in grote ketels gekookt werden en opgegeten. Zo lang hij er serieus bij keek hield hij vol dat mensenvlees heel lekker was, maar als ik benepen begon te kijken barstte hij in een daverende lach uit. Dát was wat de meeste mensen zich voorstelden van de heidenen en ik moest toch toegeven dat hijzelf een smakelijke hap zou zijn geweest. Enfin, ik was nog maar elf jaar en in plaats dat zijn verhaal mij afschrikte kreeg ik het verlangen missionaris te worden om ook naar “de warme landen” te kunnen gaan.
In de missie, zo legde pater Rijksen mij uit, manifesteerde zich de wereldkerk, de katholieke kerk. Het woord “katholiek” was afgeleid van het Grieks en betekende “geheel”, “alles samenvattend”. Met een van het latijn afgeleid woord betekende het “universeel”. En wat was er mooier dan universeel of katholiek te zijn en dan ook niet te blijven hangen in de dorpskerk, maar de wereld in te trekken om het universele geloof te verkondigen.
Ik had zelf al begrepen dat het geloof, i.c. het katholieke, het dorp ver oversteeg, maar deze notie had nog geen concrete inhoud. Door de les van de pater kon ik mij er iets bij voorstellen: Rome, als de zetel van het geheel, en de missielanden. En waar “zaten wij” niet allemaal? Niet alleen in Afrika, maar ook in China en India en in Zuid-Amerika. En in Japan waar Franciscus Xaverius het geloof had gebracht, een verhaal dat nog overtroffen werd door dat van pater Damiaan, de Held van Molokai. En nog overtreffender was natuurlijk het verhaal van Columbus. Mijn vader had er ook alweer een boek over: “Christoffel Columbus” (1946) van Gabriël Gorris. Het had als ondertitel “De laatste kruisvaarder” en men begrijpt dat Gorris op het niet door iedereen gedeelde standpunt stond dat Columbus zijn tocht ondernomen heeft om het geloof uit te dragen. Toen ik op school een voordracht moest houden koos ik de ontdekking van Amerika door Columbus als onderwerp en putte mijn stof uit dit boek.
Ook uit andere lectuur was ik op de hoogte van Amerika. Ik had bij voorbeeld “Dromenland. Een boek voor de jeugd” (1946) van Aug. A. Boudens. Het besloeg drie delen: de verovering van Mexico door Hernando Cortez, het korte keizerschap van Mexico van de Habsburger Maximiliaan, drie eeuwen later, en de dictatoriale heerschappij over Mexico van Plutarco Elías Calles in de 20er jaren van de vorige eeuw. Het laatste verhaal vond ik niet zo geweldig, ik begreep niks van een dictatuur, maar over dat van Cortez was ik enthousiast. Talloze namen - Huitzilopotchli, Tlascalanen, Istrisuchil, Montezuma, Quetzalcoatl, Tenochtitlan - heb ik nog steeds in mijn geheugen.
Mijn amerikanologie - om met Sloterdijk te spreken - putte ik overigens in hoofdzaak uit de werken van Karl May, Fritz Steuben en Jules Verne. Mijn literatuuropvatting was sterk romantisch. In "De kleine Johannes" stond ik onvoorwaardelijk aan de kant van Johannes en Windekind tegenover Wistik en Pluizer. En toch maakten bepaalde beschouwelijke passages in het werk van May en Verne, met hun laat-negentiende eeuwse positivisme, rationalisme en conservatisme diepe indruk op mij. Old Shatterhand ontleende zijn naam dan wel aan de fysieke kracht van zijn hand, die in staat was een hem bedreigende vijand met één klap tegen zijn slaap te doden, maar dat was altijd uit zelfverdediging, nooit uit agressie. Verder was hij een redelijk, rationalistisch man die het goede nastreefde, temidden van halve wilden en woestelingen, "rawdies" geheten. Mooier was het nog gesteld met Winnetou, ook al een humanist van het zuiverste water, maar nog verdienstelijker daar hij niet had doorgeleerd in de Europese beschaving, maar kennelijk een natuurtalent was. Ik moet toegeven dat ik deze moraliserende passages meestal oversloeg, maar met zoveel slecht geweten dat ik menig boek heb herlezen om mijn zonde te boeten. Jules Verne kon er op al die mijlen onder zee of in de lucht, in het gezelschap van de kinderen van kapitein Grant of in de Amerikaanse burgeroorlog zo mogelijk nog meer van en aangezien ik, wat helemaal niet te verwachten was geweest, een uitstekende bêta bleek te zijn, sprak mij het technische vernuft dat hij ten toon spreidde, enorm aan. Later heeft het mij jaren gekost om dit vernuft van de een (May) te verzoenen met de "Vernunft" van de ander (Hegel), hetgeen een van de vele goede inleidingen in de filosofie bleek op te leveren, die uit al mijn lezerij voortvloeiden.
Mijn indologie putte ik grotendeels uit een boek over keizer Akbar, waarvan ik mij de titel noch de schrijver herinner. De auteur was in ieder geval niet Van Limburg Brouwer. Er was sprake van jezuïeten en belijders van andere geloven en Akbar slaagde erin zich boven de partijen te handhaven. Dat het verhaal zich in de 16e eeuw afspeelde overzag ik niet en ik meende lange tijd dat het er daar nog steeds zo aan toe ging: India als missiegebied en een veldslag tussen een aantal geloven. En "wij" hadden ook nog Nederlands-Indië, als wingewest, maar daarover hoef ik niet uit te wijden, te Limburgs als wij trouwens waren om kolonisten te leveren en ik te jong om deel te nemen aan de politionele acties. (Ik las wel van Augusta de Wit “Orpheus in de dessa” en “De godin die wacht”.) (En overigens: mijn eerste liefde was de uit Nederlands-Indië gerepatrieerde Jonkvrouwe Hilda de Kock met wie ik de films van Rintintin bezocht en voor wie ik een op een verhaal van Felix Timmermans variërend toneelstuk schreef "De varkenskop in de wilg" dat daadwerkelijk is opgevoerd en dertig cent opleverde.)

Hoe dit ook zij, men kan niet ontkennen dat er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een grote belangstelling was voor de wereld en de Verenigde Naties. Als een jongen van tussen de tien en de vijftien al zoveel lectuur kon bemachtigen, in een dorp waar niet eens een boekhandel was, dan moet dit in de atmosfeer hebben gehangen, in kranten, radio, preken en lessen doorgesijpeld hebben, veel indringender dan nu.
(Wordt vervolgd.)