Wat ik het meest betreur aan deze intellectuele geschiedenis van Obama dat is de volstrekte afwezigheid van het volkenrecht. En als ik schrijf “volstrekte” dan bedoel ik ook dat ik geen enkele aanwijzing heb voor een volkenrechtelijke vorming van de president van het land dat zich “worldleader” noemt.
Wat is het volkenrecht? In de tijd dat ik in het vak tentamen deed was dat nog mondeling. Mijn examinator was een vriendelijke man die mij duidelijk op mijn gemak wilde stellen.
“Ik begin met een heel eenvoudige vraag,” zei hij. “Met welke twee woorden zou u het volkenrecht kunnen definiëren?”
Hij keek mij heel blijmoedig aan in de vaste overtuiging dat ik het antwoord in mijn mouw had zitten. Wat ik daar in de gauwigheid aantrof was een immens veelvoud van enkelvoudige onderwerpen: rechtssubjecten, verdragen, diplomatie, Verenigde Naties, - was dat wat hij bedoelde? - , codificatie, interventie, consuls, staten, direct werkende regels, mensenrechten, vreemdelingen, oorlog, zeerecht en zo voorts. Stonden de twee gevraagde woorden daarbij? Had ik ze ergens gelezen?
“U weet het wel,” moedigde mijn examinator mij aan, “u moet er alleen opkomen.”
Wist ik het wel? Ik moest het dus gelezen hebben. Of moest ik nu een procédé volgen waarmee ik erop kon komen? Aha, wacht even.
“Oorlog en vrede?” bracht ik uit, terwijl ik een druppel zweet in de kraag van mijn gehuurde jacquet voelde lopen.
“U bent eigenlijk al geslaagd,” zei mijn beul opgeruimd. “De rest is een kwestie van details.”
Ik was natuurlijk volledig van de kaart, vond het een gemene streek van de vriendelijk ogende man. Voordat ik daaraan echter kon toegeven kwam hij alweer met de volgende vraag. Hoe het verder ging herinner ik mij niet, behalve de manier waarop ik op antwoorden kwam en het slot. Ik had het gevoel dat iedere vraag zo’n zelfde inspanning van mij gevraagd had als die om op zijn twee woorden te komen. Iedere keer moest ik mij het systeem te binnen brengen dat hij voor ogen had en dat inderdaad logisch voortvloeide uit die woorden, maar dat ik nergens zo had gelezen.
In feite had ik het ook geweten, zoals hij zei, al dacht ikzelf dat het antwoord te infantiel, in ieder geval niet wetenschappelijk was.
“Ik ga normaal niet verder dan een 8,” zei hij op het einde, “maar ik vond u zo goed dat ik een 9 geef.”
“Maar u heeft nauwelijks de stof gevraagd die ik moest leren.”
“Dat klopt in zekere zin, maar ik heb u gevraagd zelfstandig te denken en te redeneren.”
Mijn cijfer was binnen, dus ik veroorloofde mij op te merken dat ik de vraag naar de twee woorden kinderachtig vond. Wij raakten daarover in een debat dat ik ook niet zal herhalen, maar zijn opvatting kwam erop neer dat het er in de wetenschap vaak om gaat moeilijke dingen eenvoudig te zeggen en dat zulks pas kan als je vertrouwd bent met de materie en scherp kunt redeneren.
“Oorlog en vrede”, dat is het dus. Landen die betrekkingen met elkaar hebben, kunnen met elkaar in vrede of in oorlog zijn. In vrede onderhouden zij diplomatieke betrekkingen en sluiten zij verdragen. In tijden van oorlog geldt het recht om oorlog te voeren en het recht dat het gedrag in de oorlog regelt. In de ene toestand werken de diplomaten, in de andere de militairen. Oorlog moet natuurlijk zoveel mogelijk vermeden worden, meningsverschillen en conflicten moeten zoveel mogelijk diplomatiek worden geregeld. Landen zijn, kort samengevat, in hun contacten met elkaar ook aan het recht gebonden, zelfs in tijden van oorlog, in beginsel net zoals burgers jegens elkaar aan recht zijn gebonden, ook in tijden van conflict.
Toen ik dat tentamen deed, in het begin van de 60er jaren van de vorige eeuw, dacht men nog grotendeels zo over het volkenrecht. Het was een recht dat de betrekkingen tussen staten regelt. Het was ook het recht van een rechtsorde aan de spits waarvan de Verenigde Naties stonden. Maar het was ook de tijd van de Koude Oorlog en van de twee de hele wereld beheersende mogendheden, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten van Amerika, was de eerste degene die deze mooie constructie telkens saboteerde, niet de Amerikanen. Dat leidde ertoe dat deze rechtsorde toch maar moeizaam functioneerde. Hoewel er wel overleg was tussen - meestal - Russen, Amerikanen en Chinezen, zag het publiek meer dat belangrijke dingen in de Veiligheidsraad door de Sovjets en/of de Chinezen vaak werden geblokkeerd. Als jurist had ik daar niets mee te maken. Internationale rechterlijke organisaties bekommerden zich er ook niet om, oordeelden naar zogenaamd positief recht, ook al hield geen van de Machtigen er zich aan of aan de rechterlijke uitspraken.
Ik had de vervelende eigenschap dat ik mij niet tot dit juridische kon beperken. Ik las veel over de internationale betrekkingen, in boeken als die van de bovengenoemde Creijghton en Vlekke, en vroeg mij af in welke verhouding het volkenrecht stond tot de feitelijke toestanden. In het bijzonder zocht ik naar argumenten om aan te tonen dat de Amerikanen in een hegemonische positie verkeerden. Dat leek niet het geval, de Sovjets leken even sterk, maar ik geloofde dat niet. De Verenigde Staten hadden hen bij de bestrijding van de Duitse nazi’s moeten steunen. Dus. Verder vond ik het ook maar vreemd dat men achter het Ijzeren Gordijn geen consumptie-artikelen kon krijgen in vergelijking met de mate en de kwaliteit die ze in het Westen hadden. En dat men daar geen noemenswaard inkomen had. Daar moest revolutie van komen. Teveel geld werd uitgegeven aan oorlogstuig, geld dat onthouden werd aan de bevolking wat tot ontevredenheid moest leiden. Ik kende uit eigen ervaring de situatie van de Wederopbouw toen bezuinigd werd op de ambtenarensalarissen - het zogenaamde loonkonijn - die jarenlang bevroren werden zodat ze tenslotte meer dan 30 procent achter lagen op het bedrijfsleven. De effecten van zulke eenzijdige politiek kende ik van huis uit. Ik had in mijn opvattingen weinig tot geen medestanders, maar ik kon niets anders bedenken en tenslotte, op het einde van de 80er jaren, kreeg ik gelijk: de Sovjet-Unie was uitgehold en implodeerde. En nu, was de vraag. Nu, dat was: wat gingen de Amerikanen doen die een “overwhelming” oorlogspotentieel hadden, maar geen vijand. Ik was ervan overtuigd dat zij wel een nieuwe zouden vinden, desnoods maken. En het volkenrecht? Ik had er niet veel fiducie in. Wat zouden de Amerikanen doen? De president proclameerde een nieuwe wereldorde en een nieuw “worldleadership”. De hele wereld was volgens de Amerikaanse filosoof Fukuyama liberaal-democratisch geworden, op een paar kleinigheden, zoals China en Rusland na, en de Chinezen waren economisch al aan het democratiseren. Minder positief was Paul Kennedy die sprak van de “decline” van Amerika. He, wat “decline”? Ja, hoor, neergang. Heel Amerika viel over hem heen. De man wist natuurlijk niets van de “American Dream”. Intussen begonnen de Amerikanen maar vast Koeweit te bevrijden en het Midden-Oosten te stabiliseren. Dat zag er voor mij niet uit naar “worldleadership”, zelfs nauwelijks naar “compliance” met het volkenrecht. Het zag eruit naar een ondubbelzinnige hegemonie waarin de hegemoon kon doen en laten wat hem het beste schikte, zoals de koningen in de tijd van het absolutisme, vooral dus wat in zijn voordeel was. Een wereldleider moet toch een stuk onpartijdiger en minder egoïstisch optreden, moet zich het respect van de hele wereld verdienen, iedereen het zijne willen geven. Nu is het zo dat overal waar het de een of andere Amerikaan invalt om ergens ter wereld te zijn, de president van de "worldleader" optreedt, liefst gewapenderhand, om die Amerikaan ter plaatse te beschermen. Dat is een constante doctrine die openlijk is uitgesproken.
(Wordt vervolgd, want er is nog veel over te zeggen.)
Posts tonen met het label Obama. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Obama. Alle posts tonen
vrijdag 7 januari 2011
zondag 26 december 2010
De wereld en ik 9
Nog iets over de vorming van de wereldpresident
Dat Kloppenberg zo weinig aandacht besteedt aan de literaire kant van Obama is deste vreemder omdat Obama in de eerste plaats al literaire aandacht had gehad voordat hij naar Harvard ging en daarvan wel zoveel had opgestoken dat hij zijn - ook door literaire schrijvers als Philip Roth - goed gerecenseerde “Dreams from my Father” kon schrijven, maar bovendien omdat hij bij de Harvard Law Review te maken kreeg met de “law and literature movement”.
(Zelf heb ik mij er in de 90-er jaren uitgebreid mee beziggehouden, zoals blijkt uit een drietal publicaties die hier, hier en hier te vinden zijn op mijn website. Ik had in de 70-er jaren een bespreking geschreven van een fictionele dissertatie, getiteld “De Raad voor de Constitutie”, van de hand van de even fictionele secretaris van die raad, Mr. Liesbeth van Lokeren. Ik sprak toen nog van de “literair-juridische methode”, later van “jurisfictie”. Ik had graag gewerkt aan een juridische roman waarvan ik veel voorbeelden kende, maar dat veronderstelde een gedegen studie van de literatuur en daar kwam ik pas aan toe in 1988, toen ik de universiteit kon verlaten. Ik was toen echter een beetje mismoedig geworden van de manier waarop in Nederland op dit gebied niets van de grond kwam. Bij één nummer van “Karakters” is het gebleven, afgezien van het proefschrift van Jeanne Gaakeer over de hieronder genoemde James Boyd White. Momenteel zit ik al een hele tijd niet meer in het vak en ik weet niet of zij - inmiddels hoogleraar - promovendi heeft. De juridische roman floreert hier m.i. ook niet, hoewel o.m. “de rijdende rechter” aardig wat stof levert. "Karakter" van Bordewijk is er geen. Het bevat geen juridische probleemstelling, maar beschrijft de aanloop naar een carrière van Katadreuffe die ook een andere dan juridische had kunnen zijn en hetzelfde verhaal zou opleveren. "Advocaat van de hanen" van A.F.Th. van der Heijden is er ook geen. Het is niet genoeg dat er een advocaat of rechter in voorkomt. Misschien dat alleen een aantal boeken van François Pauwels in aanmerking komen. Soit.)
In 1989, toen Obama zelf hoofdredacteur was, publiceerde James Boyd White in de Harvard Law Review zijn bespreking van “Law and Literature. A misunderstood relation” (1988) van Richard Posner. In 1988 verscheen ook de reader “Interpreting Law and Literature. A Hermeneutical Reader”, onder de redactie van Sanford Levinson en Steven Mailloux, waarin 24 eerdere publicaties waren opgenomen. Drie ervan hadden gestaan in de Harvard Law Review, andere in zulke periodieken als de Yale Law Review, Texas Law Review, Rutgers Law review, enz. of waren uittreksels uit gepubliceerde boeken. Sanford was jurist, Mailloux literatuurwetenschapper. In 1987 was al “Cross-examinations of Law and Literature. Cooper, Hawthorne, Stowe, and Melville” van Brook Thomas verschenen, in 1984 “The Failure of the Word. The Protagonist as Lawyer in Modern Fiction” van Richard H. Weisberg en James Boyd White gaf al enige jaren cursussen in het vakgebied “law and literature” aan de Chicago Law School. Boyd White wordt algemeen gezien als de grondlegger van de beweging en van het vak, Weisberg was jurist en gallicist, Posner rechter en docent rechten, een man met een fabelachtige eruditie. (Kloppenberg noemt hem wel, maar alleen als de drijvende kracht achter en in de “law and economics” beweging.) Chicago Law School was de voornaamste universiteit waar onderwijs in het vak werd gegeven. Posner heeft het gegeven, evenals de filosofe Martha Nussbaum. Intussen waren er volgens Posner in de derde druk van zijn “Law and Literature” (2009) in 2007-2008 124 universitaire docenten “law and literature” en verschenen er in het jaar dat Obama hoofdredacteur van de Harvard Law Review was, 1989, 48 boeken over. Laten we dus niet net doen alsof dit niks voorstelt. En de bloei van het vak is niet beperkt tot de Verenigde Staten, ook in Engeland, Frankrijk, Italië, Portugal, Australië, Noorwegen worden inmiddels cursussen gegeven en/of symposia georganiseerd. (Ik put dit allemaal uit mijn eigen bibliotheek en uit de daarin ook opgenomen derde druk van het boek van Posner.)
Een van de belangrijkste taken van de beoefenaren van dit vak was de opstelling van een lijst, een canon van de literaire werken die in aanmerking kwamen voor bestudering, romans of toneelstukken en zelfs poëzie waarin het recht een thema was. Dat blijken, zoals te verwachten was, niet alleen Amerikaanse werken te zijn, maar vooral Europese. Weisberg b.v. behandelt Dostojewski, Flaubert en Camus, naast Melville. Posner is de meest uitgebreide. Bij hem o.a. Homerus, Euripides, Sophocles, Dante, Chaucer, Shelley, Stendhal, Kafka, Dickens, Melville, Dostojewski, Flaubert, Milton, Huxley, Camus en vooral Shakespeare. Obama moet hier veel hem al van zijn middelbare school bekende werken zijn tegengekomen. De veruit meeste waren natuurlijk niet van zwarte auteurs (of “community organizers”). Als de stelling waar is dat juristen veel van de literatuur kunnen leren, dan moet dit ook zijn doorgedrongen tot Obama, zeker omdat hij juist rechten ging studeren omdat hij dan als advocaat betere middelen had voor zijn maatschappelijk werk. “Law is a rhetorical discipline,” schrijft Posner terecht, en een “literary sensibility” komt rechters zowel als advocaten goed van pas, een stelling die ook Martha Nussbaum verdedigt in haar “Poetic Justice” (1995). Kloppenberg heeft het om de haverklap over de wonderbaarlijke “sensibility” van Obama, maar als iets “sensibility” ontwikkelt dan is het wel de kunst, i.c de literatuur.
Het vervelende is dat ik via Kloppenberg niet toekom aan mijn vraag: moet de wereldpresident romans lezen? Het antwoord lijkt mij voor de hand te liggen, maar empirisch onderzoek is nog niet mogelijk bij ontstentenis van een wereldpresident. We hebben alleen maar een Amerikaan. Ziet hij de huidige wereldgeschiedenis als een “narrative arc” die geborgenheid geeft? Denkt hij überhaupt over de wereld, over zijn geschiedenis en vooral toekomst? Leest hij bij voorbeeld Don DeLillo of Salman Rushdie die vaak genoemd worden als de auteurs van “global novels”? En wat steekt hij van die lui op? Of: wat blijkt daarvan? M.a.w. blijft de invloed van de literatuur op Obama beperkt tot het gebruik van literaire procédés of ontleent hij er ook inhouden aan voor de buitenlandse politiek van de VS? George W. Bush keek tenminste veel westerns met helden als John Wayne die veel indianen doodde terwille van de “true grit” van de uitverkoren Amerikanen. Hij leerde ervan hoe hij Osama bin Laden moest opjagen (“hunt him down”) en uitroken (“smoke him out”). Van zulke poëticale kwaliteiten hoort men bij Kloppenberg over Obama niks. Van wat wel?
(Wordt vervolgd.)
Dat Kloppenberg zo weinig aandacht besteedt aan de literaire kant van Obama is deste vreemder omdat Obama in de eerste plaats al literaire aandacht had gehad voordat hij naar Harvard ging en daarvan wel zoveel had opgestoken dat hij zijn - ook door literaire schrijvers als Philip Roth - goed gerecenseerde “Dreams from my Father” kon schrijven, maar bovendien omdat hij bij de Harvard Law Review te maken kreeg met de “law and literature movement”.
(Zelf heb ik mij er in de 90-er jaren uitgebreid mee beziggehouden, zoals blijkt uit een drietal publicaties die hier, hier en hier te vinden zijn op mijn website. Ik had in de 70-er jaren een bespreking geschreven van een fictionele dissertatie, getiteld “De Raad voor de Constitutie”, van de hand van de even fictionele secretaris van die raad, Mr. Liesbeth van Lokeren. Ik sprak toen nog van de “literair-juridische methode”, later van “jurisfictie”. Ik had graag gewerkt aan een juridische roman waarvan ik veel voorbeelden kende, maar dat veronderstelde een gedegen studie van de literatuur en daar kwam ik pas aan toe in 1988, toen ik de universiteit kon verlaten. Ik was toen echter een beetje mismoedig geworden van de manier waarop in Nederland op dit gebied niets van de grond kwam. Bij één nummer van “Karakters” is het gebleven, afgezien van het proefschrift van Jeanne Gaakeer over de hieronder genoemde James Boyd White. Momenteel zit ik al een hele tijd niet meer in het vak en ik weet niet of zij - inmiddels hoogleraar - promovendi heeft. De juridische roman floreert hier m.i. ook niet, hoewel o.m. “de rijdende rechter” aardig wat stof levert. "Karakter" van Bordewijk is er geen. Het bevat geen juridische probleemstelling, maar beschrijft de aanloop naar een carrière van Katadreuffe die ook een andere dan juridische had kunnen zijn en hetzelfde verhaal zou opleveren. "Advocaat van de hanen" van A.F.Th. van der Heijden is er ook geen. Het is niet genoeg dat er een advocaat of rechter in voorkomt. Misschien dat alleen een aantal boeken van François Pauwels in aanmerking komen. Soit.)
In 1989, toen Obama zelf hoofdredacteur was, publiceerde James Boyd White in de Harvard Law Review zijn bespreking van “Law and Literature. A misunderstood relation” (1988) van Richard Posner. In 1988 verscheen ook de reader “Interpreting Law and Literature. A Hermeneutical Reader”, onder de redactie van Sanford Levinson en Steven Mailloux, waarin 24 eerdere publicaties waren opgenomen. Drie ervan hadden gestaan in de Harvard Law Review, andere in zulke periodieken als de Yale Law Review, Texas Law Review, Rutgers Law review, enz. of waren uittreksels uit gepubliceerde boeken. Sanford was jurist, Mailloux literatuurwetenschapper. In 1987 was al “Cross-examinations of Law and Literature. Cooper, Hawthorne, Stowe, and Melville” van Brook Thomas verschenen, in 1984 “The Failure of the Word. The Protagonist as Lawyer in Modern Fiction” van Richard H. Weisberg en James Boyd White gaf al enige jaren cursussen in het vakgebied “law and literature” aan de Chicago Law School. Boyd White wordt algemeen gezien als de grondlegger van de beweging en van het vak, Weisberg was jurist en gallicist, Posner rechter en docent rechten, een man met een fabelachtige eruditie. (Kloppenberg noemt hem wel, maar alleen als de drijvende kracht achter en in de “law and economics” beweging.) Chicago Law School was de voornaamste universiteit waar onderwijs in het vak werd gegeven. Posner heeft het gegeven, evenals de filosofe Martha Nussbaum. Intussen waren er volgens Posner in de derde druk van zijn “Law and Literature” (2009) in 2007-2008 124 universitaire docenten “law and literature” en verschenen er in het jaar dat Obama hoofdredacteur van de Harvard Law Review was, 1989, 48 boeken over. Laten we dus niet net doen alsof dit niks voorstelt. En de bloei van het vak is niet beperkt tot de Verenigde Staten, ook in Engeland, Frankrijk, Italië, Portugal, Australië, Noorwegen worden inmiddels cursussen gegeven en/of symposia georganiseerd. (Ik put dit allemaal uit mijn eigen bibliotheek en uit de daarin ook opgenomen derde druk van het boek van Posner.)
Een van de belangrijkste taken van de beoefenaren van dit vak was de opstelling van een lijst, een canon van de literaire werken die in aanmerking kwamen voor bestudering, romans of toneelstukken en zelfs poëzie waarin het recht een thema was. Dat blijken, zoals te verwachten was, niet alleen Amerikaanse werken te zijn, maar vooral Europese. Weisberg b.v. behandelt Dostojewski, Flaubert en Camus, naast Melville. Posner is de meest uitgebreide. Bij hem o.a. Homerus, Euripides, Sophocles, Dante, Chaucer, Shelley, Stendhal, Kafka, Dickens, Melville, Dostojewski, Flaubert, Milton, Huxley, Camus en vooral Shakespeare. Obama moet hier veel hem al van zijn middelbare school bekende werken zijn tegengekomen. De veruit meeste waren natuurlijk niet van zwarte auteurs (of “community organizers”). Als de stelling waar is dat juristen veel van de literatuur kunnen leren, dan moet dit ook zijn doorgedrongen tot Obama, zeker omdat hij juist rechten ging studeren omdat hij dan als advocaat betere middelen had voor zijn maatschappelijk werk. “Law is a rhetorical discipline,” schrijft Posner terecht, en een “literary sensibility” komt rechters zowel als advocaten goed van pas, een stelling die ook Martha Nussbaum verdedigt in haar “Poetic Justice” (1995). Kloppenberg heeft het om de haverklap over de wonderbaarlijke “sensibility” van Obama, maar als iets “sensibility” ontwikkelt dan is het wel de kunst, i.c de literatuur.
Het vervelende is dat ik via Kloppenberg niet toekom aan mijn vraag: moet de wereldpresident romans lezen? Het antwoord lijkt mij voor de hand te liggen, maar empirisch onderzoek is nog niet mogelijk bij ontstentenis van een wereldpresident. We hebben alleen maar een Amerikaan. Ziet hij de huidige wereldgeschiedenis als een “narrative arc” die geborgenheid geeft? Denkt hij überhaupt over de wereld, over zijn geschiedenis en vooral toekomst? Leest hij bij voorbeeld Don DeLillo of Salman Rushdie die vaak genoemd worden als de auteurs van “global novels”? En wat steekt hij van die lui op? Of: wat blijkt daarvan? M.a.w. blijft de invloed van de literatuur op Obama beperkt tot het gebruik van literaire procédés of ontleent hij er ook inhouden aan voor de buitenlandse politiek van de VS? George W. Bush keek tenminste veel westerns met helden als John Wayne die veel indianen doodde terwille van de “true grit” van de uitverkoren Amerikanen. Hij leerde ervan hoe hij Osama bin Laden moest opjagen (“hunt him down”) en uitroken (“smoke him out”). Van zulke poëticale kwaliteiten hoort men bij Kloppenberg over Obama niks. Van wat wel?
(Wordt vervolgd.)
woensdag 22 december 2010
De wereld en ik 8
De vorming van de wereldpresident
De huidige president van de Verenigde Staten heeft doorgeleerd in de literatuur, de politieke wetenschap en in de rechten. In de literatuur raakte hij geïnteresseerd na zijn vijftiende op de middelbare school, hij studeerde erin door op de eerste universiteit waar hij naar toeging (Occidental College in Los Angeles) en de tweede (Columbia in New York), maar besloot in deze periode geen schrijver te worden en af te studeren op politieke wetenschap. Niettemin had hij aardig wat literatuur tot zich genomen en ook schrijftechniek. Hij begreep uitstekend dat de literatuur het voertuig bij uitstek is voor filosofische of politieke boodschappen. In ieder geval beter dan academische tractaten die alleen maar door vakgenoten genoten kunnen worden, terwijl romans door iedereen gelezen worden. Die wijsheid had Dante Alighieri al en hij schreef zijn "Divina Commedia", die de Blijde Boodschap bevat, dan ook in een literaire vorm. (Misschien dacht hij wel dat Thomas van Aquino haar al helder genoeg uiteen had gezet in zijn sterk filosofisch getinte "Summa Theologiae" en had hij ook geconstateerd dat dit tractaat geen al te hoge oplage bereikte.)
Literatuurwetenschappers willen het niet graag toegeven, maar literatuur is nog steeds retorica. Een literaire tekst moet nog steeds de aandacht trekken ("capere benevolentiam") en vasthouden ("dispositio", onder meer met de bedoeling "suspense" te creëren) en daar is de retorica nu juist voor bedoeld. De literatuur maakt aanschouwelijk en is daardoor "aantrekkelijker" dan de filosofische of wetenschappelijke tekstsoort. James Atlas vertelt in zijn biografie van Saul Bellow dat hij "conversant in philosophy" was "in a novelistic way", dat hij vertrouwd was met filosofie op de manier van de romanschrijver. Menigeen zal ook "Herzog" of "The Dean's December" of "Ravelstein" gelezen hebben om hun beschouwelijke inhoud. In romans treden natuurlijk personages op, maar die lijken als het goed is net echt en zijn dan ook uitgerust met opvattingen, al is het maar over het geluk van getrouwd te zijn met een chirurg. Vaak voeren zij daarover ook conversaties, meestal dialogen genoemd. Een roman lees je in de eerste plaats om het romaneske, de "novelistic way", die bestaat in de vertelling van gebeurtenissen en de beschrijving van "characters", zoveel mogelijk op mensen lijkende personages. Terwijl je daarin wordt meegesleept kun je "terloops" filosofische of politieke opvattingen toegediend krijgen.
Als je de beide boeken van Obama leest krijg je niets te horen over de vakliteratuur die hij tijdens al die jaren aan al die highs schools, colleges en universities waar hij gestudeerd heeft, heeft verwerkt. Dat is heel opmerkelijk, want professor James Kloppenberg weet er een lange literatuurlijst uit te halen om tot de conclusie te komen dat Obama een echte intellectueel is. Wat hem misschien politiek wel noodlottig wordt, maar zover gaat de analyse van Kloppenberg niet. Zoals ik al eerder schreef onderzoekt de professor ook niet welke invloed de literatuur op Obama heeft gehad. Hij vermoedt het wel, maar mist blijkbaar de categorieën om het in kaart te brengen.
De beide boeken van Obama zijn literair geschreven. Je kunt ze onderbrengen in het subgenre "non-fiction novel". Obama is zich terdege bewust van de "rhetorics of fiction", van de verleiding die van de literatuur uitgaat en hij is zeer goed in staat zijn boodschap te presenteren "in a novelistic way".
Hij was tot de slotsom gekomen dat de Amerikanen er zich zelf van bewust zijn dat zij hun dagelijkse leven leiden terwijl ze daarbij "iets missen", een "sense of purpose", een "narrative arc". Wat is dit laatste anders dan de roman van hun leven? Weliswaar de ouderwetse roman die een duidelijk einde heeft, een waarin het beschreven (deel van het) leven zin krijgt, maar dat wil hij de Amerikanen ook geven: een doel en een roman; Amerikanen zijn hun geborgenheid kwijt, meent hij. (Ondanks alle "narrative arcs" van Hollywood, zou je kunnen vragen.) Zijn methode is de "novelistic way". Kloppenberg signaleert: "Obama the writer prefers flesh-and-blood characterizations to discourses on civic republicanism, philosophical pragmatism, the discourse ethics of deliberative democracy, and antifoundationalism". De vier thema's waar de "discourses" over kunnen gaan die hij achterstelt bij de personages van vlees en bloed van de roman zijn typische overtuigingen van hem: betrokkenheid bij de openbare zaak, filosofisch pragmatisme, de ethiek van de discussie in een overlegdemocratie en afwijzing van het filosofisch fundamentalisme. Die overtuigingen kunnen in zijn "non-fiction novels" worden gelezen (als je de bril van professor Kloppenberg op hebt).
Het is ook opmerkelijk hoe vaak hij in zijn "Dreams from my father" anderen dan zijn ik-personage aan het woord laat. Vaak zijn dat reëel bestaande mensen, die hij overigens meestal van gefingeerde namen voorziet, maar even vaak zijn het personages die zijn samengesteld uit verschillende al dan niet reële. Hij noemt ze altijd met name, ze heten "Regina" of "Odero" of "Ray" of "Marty" en dat maakt ze meteen al aanschouwelijk en de aandacht trekkend. (Het is een van de eerste adviezen die docenten in "creative writing" aan aankomende schrijvers geven: benoem zo snel mogelijk je personages.)
Zoals gezegd, voelt Kloppenberg af en toe deze literaire kwaliteit van Obama wel aan, maar niet professioneel genoeg. Zijn professionaliteit reserveert hij voor Obama's vooral politieke ideeën. Dat is jammer, men zou graag willen weten waar Obama zijn "wisdom of the novel" vandaan haalt en wat hij ermee doet. "Gedurende de jaren na zijn verkiezing in de senaat van Illinois in 1996 is Obama een "accomplished storyteller" geworden," schrijft Kloppenberg, "in staat om complexe ideeën tot leven te brengen door ze te integreren in verhalen over individuen, zichzelf of uit zijn omgeving." Obama moet dus over een "politics" en/of "rhetorics" en/of "ethics of fiction" beschikken die hij toepast en waarmee hij zijn lezers en toehoorders op literaire wijze verleidt tot het aanhoren van zijn boodschap. Hebben wij wel genoeg in de gaten met welke literaire kunstgrepen en truuks Obama ons bedwelmt, welk een formidabele "hidden persuader" hij is? Hij kan dit niet alleen geleerd hebben van zijn buitenschoolse lectuur van Ralph Ellison of Malcolm X, maar in de eerste plaats van zijn leraren op school. Wie waren dat en wat onderwezen zijn? Wat voor literatuuronderwijs werd er in de VS gegeven in de 80-er jaren? En welke niet-zwarte literatuur moest men ook lezen?
De huidige president van de Verenigde Staten heeft doorgeleerd in de literatuur, de politieke wetenschap en in de rechten. In de literatuur raakte hij geïnteresseerd na zijn vijftiende op de middelbare school, hij studeerde erin door op de eerste universiteit waar hij naar toeging (Occidental College in Los Angeles) en de tweede (Columbia in New York), maar besloot in deze periode geen schrijver te worden en af te studeren op politieke wetenschap. Niettemin had hij aardig wat literatuur tot zich genomen en ook schrijftechniek. Hij begreep uitstekend dat de literatuur het voertuig bij uitstek is voor filosofische of politieke boodschappen. In ieder geval beter dan academische tractaten die alleen maar door vakgenoten genoten kunnen worden, terwijl romans door iedereen gelezen worden. Die wijsheid had Dante Alighieri al en hij schreef zijn "Divina Commedia", die de Blijde Boodschap bevat, dan ook in een literaire vorm. (Misschien dacht hij wel dat Thomas van Aquino haar al helder genoeg uiteen had gezet in zijn sterk filosofisch getinte "Summa Theologiae" en had hij ook geconstateerd dat dit tractaat geen al te hoge oplage bereikte.)
Literatuurwetenschappers willen het niet graag toegeven, maar literatuur is nog steeds retorica. Een literaire tekst moet nog steeds de aandacht trekken ("capere benevolentiam") en vasthouden ("dispositio", onder meer met de bedoeling "suspense" te creëren) en daar is de retorica nu juist voor bedoeld. De literatuur maakt aanschouwelijk en is daardoor "aantrekkelijker" dan de filosofische of wetenschappelijke tekstsoort. James Atlas vertelt in zijn biografie van Saul Bellow dat hij "conversant in philosophy" was "in a novelistic way", dat hij vertrouwd was met filosofie op de manier van de romanschrijver. Menigeen zal ook "Herzog" of "The Dean's December" of "Ravelstein" gelezen hebben om hun beschouwelijke inhoud. In romans treden natuurlijk personages op, maar die lijken als het goed is net echt en zijn dan ook uitgerust met opvattingen, al is het maar over het geluk van getrouwd te zijn met een chirurg. Vaak voeren zij daarover ook conversaties, meestal dialogen genoemd. Een roman lees je in de eerste plaats om het romaneske, de "novelistic way", die bestaat in de vertelling van gebeurtenissen en de beschrijving van "characters", zoveel mogelijk op mensen lijkende personages. Terwijl je daarin wordt meegesleept kun je "terloops" filosofische of politieke opvattingen toegediend krijgen.
Als je de beide boeken van Obama leest krijg je niets te horen over de vakliteratuur die hij tijdens al die jaren aan al die highs schools, colleges en universities waar hij gestudeerd heeft, heeft verwerkt. Dat is heel opmerkelijk, want professor James Kloppenberg weet er een lange literatuurlijst uit te halen om tot de conclusie te komen dat Obama een echte intellectueel is. Wat hem misschien politiek wel noodlottig wordt, maar zover gaat de analyse van Kloppenberg niet. Zoals ik al eerder schreef onderzoekt de professor ook niet welke invloed de literatuur op Obama heeft gehad. Hij vermoedt het wel, maar mist blijkbaar de categorieën om het in kaart te brengen.
De beide boeken van Obama zijn literair geschreven. Je kunt ze onderbrengen in het subgenre "non-fiction novel". Obama is zich terdege bewust van de "rhetorics of fiction", van de verleiding die van de literatuur uitgaat en hij is zeer goed in staat zijn boodschap te presenteren "in a novelistic way".
Hij was tot de slotsom gekomen dat de Amerikanen er zich zelf van bewust zijn dat zij hun dagelijkse leven leiden terwijl ze daarbij "iets missen", een "sense of purpose", een "narrative arc". Wat is dit laatste anders dan de roman van hun leven? Weliswaar de ouderwetse roman die een duidelijk einde heeft, een waarin het beschreven (deel van het) leven zin krijgt, maar dat wil hij de Amerikanen ook geven: een doel en een roman; Amerikanen zijn hun geborgenheid kwijt, meent hij. (Ondanks alle "narrative arcs" van Hollywood, zou je kunnen vragen.) Zijn methode is de "novelistic way". Kloppenberg signaleert: "Obama the writer prefers flesh-and-blood characterizations to discourses on civic republicanism, philosophical pragmatism, the discourse ethics of deliberative democracy, and antifoundationalism". De vier thema's waar de "discourses" over kunnen gaan die hij achterstelt bij de personages van vlees en bloed van de roman zijn typische overtuigingen van hem: betrokkenheid bij de openbare zaak, filosofisch pragmatisme, de ethiek van de discussie in een overlegdemocratie en afwijzing van het filosofisch fundamentalisme. Die overtuigingen kunnen in zijn "non-fiction novels" worden gelezen (als je de bril van professor Kloppenberg op hebt).
Het is ook opmerkelijk hoe vaak hij in zijn "Dreams from my father" anderen dan zijn ik-personage aan het woord laat. Vaak zijn dat reëel bestaande mensen, die hij overigens meestal van gefingeerde namen voorziet, maar even vaak zijn het personages die zijn samengesteld uit verschillende al dan niet reële. Hij noemt ze altijd met name, ze heten "Regina" of "Odero" of "Ray" of "Marty" en dat maakt ze meteen al aanschouwelijk en de aandacht trekkend. (Het is een van de eerste adviezen die docenten in "creative writing" aan aankomende schrijvers geven: benoem zo snel mogelijk je personages.)
Zoals gezegd, voelt Kloppenberg af en toe deze literaire kwaliteit van Obama wel aan, maar niet professioneel genoeg. Zijn professionaliteit reserveert hij voor Obama's vooral politieke ideeën. Dat is jammer, men zou graag willen weten waar Obama zijn "wisdom of the novel" vandaan haalt en wat hij ermee doet. "Gedurende de jaren na zijn verkiezing in de senaat van Illinois in 1996 is Obama een "accomplished storyteller" geworden," schrijft Kloppenberg, "in staat om complexe ideeën tot leven te brengen door ze te integreren in verhalen over individuen, zichzelf of uit zijn omgeving." Obama moet dus over een "politics" en/of "rhetorics" en/of "ethics of fiction" beschikken die hij toepast en waarmee hij zijn lezers en toehoorders op literaire wijze verleidt tot het aanhoren van zijn boodschap. Hebben wij wel genoeg in de gaten met welke literaire kunstgrepen en truuks Obama ons bedwelmt, welk een formidabele "hidden persuader" hij is? Hij kan dit niet alleen geleerd hebben van zijn buitenschoolse lectuur van Ralph Ellison of Malcolm X, maar in de eerste plaats van zijn leraren op school. Wie waren dat en wat onderwezen zijn? Wat voor literatuuronderwijs werd er in de VS gegeven in de 80-er jaren? En welke niet-zwarte literatuur moest men ook lezen?
maandag 29 november 2010
De wereld en ik 7
Over de vorming van een wereldpresident (en in het bijzonder een gekleurde)
Als je nu toch bezig bent met het schrijven van de “global novel”, zoals ik hier doe, dan is het wellicht belangrijkste personage de figuur van de president van de Verenigde Staten, op dit moment Barack Obama.
Stel dat iemand je bij het begin van diens carrière gevraagd had welke literatuur hij zich eigen moest maken om de wereld goed te kunnen regeren, dat je een soort “vorstenspiegel” moest samenstellen, zoals men ze in vroeger tijden zag, - bv. de “Kyropaideia” van Xenophon van Athene voor de jonge Cyrus of de “Institutio principis christiani” van Erasmus van Rotterdam voor de aanstaande keizer Karel V of “Il principe” van Machiavelli voor Cesare Borgia, - welke geschriften zou je dan op je lijst opnemen? Ik ga maar weer eens bij mijzelf te rade, per slot van rekening ben ik doorgedrongen tot het niveau van het wereldrecht, wat van de president van de Verenigde Staten betwijfeld kan worden.
Vroeger las ik graag biografieën van grote staatslieden, bv. Benjamin Disraeli, Thomas Jefferson, Gijsbrecht Karel van Hogendorp, Rutger Jan Schimmelpenninck, kardinaal Richelieu, Talleyrand. Soms schaf ik er nog wel eens een aan, onlangs nog een nieuwe over keizer Frederik II. Wat lazen die lui? In de 18e en 19e eeuw nog veel klassieke teksten, zoals van Plutarchus, Cicero, Sallustius, Vergilius of Julius Caesar, maar ook van de Verlichters Locke, Montesquieu, Rousseau, Voltaire. En toen ik staatsrecht deed, “moest” ikzelf nog de hoofdstukken in “Pot-Donner” over Hobbes, Locke, Montesquieu, Rousseau, Burke, Kant, Hegel, Marx kennen. Ter inleiding in de toenmalige (Nederlandse) politieke praktijk vond ik “Hedendaagse sociale bewegingen” van Willem Banning beter, maar laat ik hier maar niet naar volledigheid streven. Wat ik zeggen wil dat is dat staatslieden tegenwoordig meer rekening moeten houden met het partijwezen en dan ook politici zijn geworden.
Toch zou de president van het machtigste land ter wereld, het land dat overal ter wereld belangen zegt te hebben die verdedigd moeten worden, een staatsman moeten zijn, zeker nu het Amerikaanse presidentschap een “imperial presidency” is geworden, een situatie die aan de president gigantische bevoegdheden heeft toebedeeld die niet of nauwelijks onder de controle van het congres vallen en waarvan bv. Clinton en Bush Jr. gebruik hebben gemaakt om een aantal oorlogen te beginnen. Liefst dus een echte staatsman. Wat moet zo’n man lezen?
Ter beantwoording van die vraag zou je kunnen beginnen met wat een aantal presidenten daadwerkelijk hebben gelezen en dan proberen er de heilzame werking van vast te stellen. Dat beoogt nu het boek van Kloppenberg “Reading Obama” met Obama te doen. Het boek heeft als ondertitel “Dreams, Hope, and the American Political Tradition” en is dienovereenkomstig onderverdeeld in drie hoofdstukken: “The Education of Barack Obama”, "From Universalism to Particularism” en “Obama’s American History”.
Kloppenberg gebruikt als aanvankelijk materiaal de twee boeken die Obama zelf - met ondersteuning van een editor - heeft geschreven, “Dreams from my Father. A Story of Race and Inheritance” (1995) en “The Audacity of Hope. Thoughts on Reclaiming the American Dream” (2006). Het eerste schreef hij toen hij, 32 jaar oud, rechtenstudent en chef-redacteur van de “Harvard Law Review” was, het tweede toen hij federaal senator was. “Dreams” was de verdere uitwerking van een boek waarom hij door een uitgever gevraagd was toen hij gekozen werd tot chef-redacteur en waarin hij aanvankelijk zijn politieke credo had willen neerleggen. Al schrijvende werd het een autobiografie. Van een 32-jarige? Er waren minstens drie factoren die het boek rechtvaardigden: de schrijver ervan had al een universitaire studie politieke wetenschappen achter de rug, hij had, als “community organizer”, al praktische ervaring en hij was als eerste zwarte student gekozen als chef-redacteur van een vooraanstaand juridisch blad. Het laatste trok sterk de aandacht in de publiciteit en bracht nieuwsgierigheid teweeg naar de verdere achtergrond van deze jongeman. Toen het boek uitkwam was hij trouwens al docent constitutioneel recht aan de Chicago Law School.
Obama heeft dus politicologie en vervolgens rechten gestudeerd en tussen de beide studies maatschappelijk werk gedaan. Op het laatste onderwerp is hij gepromoveerd waarna hij nog eens tot 2004, dus 12 à 13 jaar aan de universiteit heeft gedoceerd. Hij had een echte - levenslange - professor kunnen worden, ware het niet dat hij in 1997 senator in Illinois werd en definitief in de politiek ging.
Over “Reading Obama” dus. De toekomstige president las in zijn jeugd veel romans, maar Kloppenberg vermeldt er maar één plus een autobiografie. Dat is jammer, want romans hebben vaak veel meer invloed dan vakliteratuur. “On his own he was reading books that piqued his curiosity about race and identity, books by W.E.B. DuBois, Langston Hughes, James Baldwin, Richard Wright, Ralph Ellison, Malcolm X.” Dat was toen Obama een teener was. Hij is opgegroeid tussen “white folks”, zijn grootouders van zijn moeders kant, zodat hij niet in staat was in het ressentiment van de zwarten te delen en er via literatuur in moest zien te komen. Die was dus ontzettend belangrijk voor zijn zelfkennis.
Dit lezende, en vooral dit lijstje bij Kloppenberg herinnerde ik mij een opmerking van Wayne Booth in “The Company We Keep: an Ethics of Fiction”: in het midden van de zestiger jaren verklaarde een zwarte collega van Booth aan de universiteit van Chicago dat hij niet langer “Huckleberry Finn” voor zijn studenten kon geven vanwege “the many distorted views of race on which that book is based”. Booth neemt deze anecdote als uitgangspunt voor de bespreking van zijn “ethics of fiction”, maar het toont aan dat leerlingen van de middelbare school in de Verenigde Staten meer lazen dan Kloppenberg suggereert. Zoals ook te verwachten is.
Wat Obama in zijn puberteit las was dus veel meer dan Kloppenberg opnoemt. Zeker, in de eerste plaats, de bijbel die Kloppenberg maar overslaat. En verder ongetwijfeld blanke schrijvers. Had hij, Obama, ook bezwaren tegen of problemen met de “racial bias” van blanke schrijvers over hun personages? Leerde hij dat de blanken ook goede kanten hadden en aanknopingspunten voor integratie? Wij horen het helaas niet van Kloppenberg. De enige roman die hij met name noemt en bespreekt is “Invisible Man” van Ralph Ellison, waarin weliswaar een conciliant standpunt wordt ingenomen, althans hoop op erkenning wordt uitgesproken, maar alleen als een deugd door de zwarten te betrachten. Ik vind dit een jammerlijke omissie in het boek van Kloppenberg. Ongetwijfeld heeft Obama talloze Engelse romanciers gelezen, bv. George Eliot en Joseph Conrad alsmede blanke Amerikaanse auteurs zoals Henry James, Ernest Hemingway, Scott Fitzgerald, Thomas Pynchon, Saul Bellow, Philip Roth, kortom, de gewone middelbareschool-lijst. Welke effecten hadden die op hem? Kloppenberg beperkt er zich toe alleen maar de auteurs te noemen die Obama, ter illustratie van zijn worsteling met het rassenprobleem, zelf noemt.
En dan de buitenlandse romans van niet-Engelse auteurs. Die ikzelf gelezen heb en die mij hun land van herkomst hebben leren kennen waren in ieder geval voor Rusland die van Tolstoi, Dostojewski, Gogol, enz., voor China “De jonge opstandeling” van Pearls Buck en “Het menselijk tekort” van Malraux, voor Nederlands-Indië werk van Augusta de Wit, van Couperus, van Gijsbert de Vries (“Pang Paneu, de Toenonger”), voor Engeland romans van Graham Greene, Evelyn Waugh, toneelstukken van Shakespeare, enz., voor Italië Dante, voor Spanje Cervantes, enz. Van dezen heeft Obama er ook een aantal moeten lezen. Zonder dat zij invloed hadden? En welke kranten las Obama? Hoeveel buitenland - en wereldgeschiedenis - leerde de toekomstige wereldpresident via deze literatuur kennen?
En hoe zat het met die zwarte literatuur van Obama? “He knew about the rage felt by - zijn zwarte jeugdvriend Ray - and others who did not have the cushion of a loving white family to ease their experience of racism. He plunged into the anger of Baldwin and Wright. He already sensed that blacks were always playing on an away court, a court where only whites felt at home. But the voices that spoke most profoundly to Obama seem to have been those of Hughes and Ellison, writers who laced their anger with doses of hope.” (pg. 14) “...an away court ... where only whites felt at home”: de club waar alleen blanken zich thuis voelden en zwarten zich moesten invechten wilden zij dezelfde faciliteiten krijgen; erbij horen kwam er natuurlijk nooit van, dat moest wachten tot er gemengde clubs kwamen.
“Dreams” heeft ongetwijfeld vele modellen gehad, schrijft Kloppenberg, maar de toon die erin weerklinkt is die van Ellison’s “Invisible Man”. De protagonist van die in de eerste persoon vertelde roman “despite repeated rebuffs and deepening disillusionment, refuses despair”. Hij klampt zich vast aan het beginsel dat het “tragically flawed project of American democracy” bezielt. Zijn grootvader had hem op zijn sterfbed bezworen dit beginsel, “greater than the men, greater than the numbers and the vicious power and all the methods used to corrupt its name”, te omarmen. En Ellison’s protagonist “embraces the ideals of freedom and equality that the nation’s failures had not tarnished”, wat niet wegneemt dat hij zich in het dagelijkse leven onzichtbaar probeerde te maken door zich terug te trekken in een souterrain. Voor Obama was dat geen begaanbare weg. Hij betekende, realiseerde hij zich, “withdrawal into a smaller and smaller coil of rage, until being black meant only the knowledge of your own powerlessness”. Vandaar hoogstwaarschijnlijk zijn neiging om zich zelfs niet terug te trekken in een veilige academische ivoren toren, maar deel te nemen aan het maatschappelijke leven. Het “project of American democracy” zou een dode letter blijven tenzij Afro-Amerikanen zich over hun haat heen zouden kunnen zetten.
Een tweede bron van inspiratie in deze zwarte literatuur was “The Autobiography of Malcolm X”, nog meer het relaas van een zelf-creatie en in laatste instantie een nog diepere belofte van conciliatie tussen blanken en zwarten door de erkenning van een wijdere broederschap. Zijn vroege lectuur en reflectie, vervolgt Kloppenberg, legden de grondslag voor zijn exceptionele zelfbewustzijn. Conversaties met zwarte vrienden van zijn vader en de dichter Frank Marshall Davis brachten hem de centrale boodschap van de geschriften van Du Bois en Ellison bij: zolang je achter de sluier bleef, onzichtbaar voor de blanken, zou je nooit door blanken gekend worden zoals jij hen kon kennen. Dat laatste lijkt wat cryptisch en het staat in “Dreams” duidelijker. De dichter Frank zegt over de blanke grootvader van Obama: “He’s basically a good man. But he doesn’t know me. He can’t know me, not the way I know him. Maybe some of these Hawaiians can, or the Indians on the reservations. They’ve seen their fathers humiliated. Their mothers desecrated. But your grandfather will never know what that feels like. That’s why he can come over here and drink my wiskey and fall asleep in that chair you’re sitting in right now. Sleep like a baby. See, that’s something I can never do in his house. Never. Doesn’t matter how tired I get, I still have to watch myself. I have to be vigilant, for my own survival.” En de jonge zelfs nog niet president in spe “knew for the first time that I was alone”. Bedoelende dat hij bij de blanken noch bij de zwarten steun hoefde te verwachten, maar zijn eigen middenweg moest gaan. Van literatuur leer je toch wel wat, bij voorbeeld hoe je boven partijen kunt/moet staan. Iets voor het bouwen van bruggen over de kloof tussen moslims en christenen.
(Wordt vervolgd.)
Als je nu toch bezig bent met het schrijven van de “global novel”, zoals ik hier doe, dan is het wellicht belangrijkste personage de figuur van de president van de Verenigde Staten, op dit moment Barack Obama.
Stel dat iemand je bij het begin van diens carrière gevraagd had welke literatuur hij zich eigen moest maken om de wereld goed te kunnen regeren, dat je een soort “vorstenspiegel” moest samenstellen, zoals men ze in vroeger tijden zag, - bv. de “Kyropaideia” van Xenophon van Athene voor de jonge Cyrus of de “Institutio principis christiani” van Erasmus van Rotterdam voor de aanstaande keizer Karel V of “Il principe” van Machiavelli voor Cesare Borgia, - welke geschriften zou je dan op je lijst opnemen? Ik ga maar weer eens bij mijzelf te rade, per slot van rekening ben ik doorgedrongen tot het niveau van het wereldrecht, wat van de president van de Verenigde Staten betwijfeld kan worden.
Vroeger las ik graag biografieën van grote staatslieden, bv. Benjamin Disraeli, Thomas Jefferson, Gijsbrecht Karel van Hogendorp, Rutger Jan Schimmelpenninck, kardinaal Richelieu, Talleyrand. Soms schaf ik er nog wel eens een aan, onlangs nog een nieuwe over keizer Frederik II. Wat lazen die lui? In de 18e en 19e eeuw nog veel klassieke teksten, zoals van Plutarchus, Cicero, Sallustius, Vergilius of Julius Caesar, maar ook van de Verlichters Locke, Montesquieu, Rousseau, Voltaire. En toen ik staatsrecht deed, “moest” ikzelf nog de hoofdstukken in “Pot-Donner” over Hobbes, Locke, Montesquieu, Rousseau, Burke, Kant, Hegel, Marx kennen. Ter inleiding in de toenmalige (Nederlandse) politieke praktijk vond ik “Hedendaagse sociale bewegingen” van Willem Banning beter, maar laat ik hier maar niet naar volledigheid streven. Wat ik zeggen wil dat is dat staatslieden tegenwoordig meer rekening moeten houden met het partijwezen en dan ook politici zijn geworden.
Toch zou de president van het machtigste land ter wereld, het land dat overal ter wereld belangen zegt te hebben die verdedigd moeten worden, een staatsman moeten zijn, zeker nu het Amerikaanse presidentschap een “imperial presidency” is geworden, een situatie die aan de president gigantische bevoegdheden heeft toebedeeld die niet of nauwelijks onder de controle van het congres vallen en waarvan bv. Clinton en Bush Jr. gebruik hebben gemaakt om een aantal oorlogen te beginnen. Liefst dus een echte staatsman. Wat moet zo’n man lezen?
Ter beantwoording van die vraag zou je kunnen beginnen met wat een aantal presidenten daadwerkelijk hebben gelezen en dan proberen er de heilzame werking van vast te stellen. Dat beoogt nu het boek van Kloppenberg “Reading Obama” met Obama te doen. Het boek heeft als ondertitel “Dreams, Hope, and the American Political Tradition” en is dienovereenkomstig onderverdeeld in drie hoofdstukken: “The Education of Barack Obama”, "From Universalism to Particularism” en “Obama’s American History”.
Kloppenberg gebruikt als aanvankelijk materiaal de twee boeken die Obama zelf - met ondersteuning van een editor - heeft geschreven, “Dreams from my Father. A Story of Race and Inheritance” (1995) en “The Audacity of Hope. Thoughts on Reclaiming the American Dream” (2006). Het eerste schreef hij toen hij, 32 jaar oud, rechtenstudent en chef-redacteur van de “Harvard Law Review” was, het tweede toen hij federaal senator was. “Dreams” was de verdere uitwerking van een boek waarom hij door een uitgever gevraagd was toen hij gekozen werd tot chef-redacteur en waarin hij aanvankelijk zijn politieke credo had willen neerleggen. Al schrijvende werd het een autobiografie. Van een 32-jarige? Er waren minstens drie factoren die het boek rechtvaardigden: de schrijver ervan had al een universitaire studie politieke wetenschappen achter de rug, hij had, als “community organizer”, al praktische ervaring en hij was als eerste zwarte student gekozen als chef-redacteur van een vooraanstaand juridisch blad. Het laatste trok sterk de aandacht in de publiciteit en bracht nieuwsgierigheid teweeg naar de verdere achtergrond van deze jongeman. Toen het boek uitkwam was hij trouwens al docent constitutioneel recht aan de Chicago Law School.
Obama heeft dus politicologie en vervolgens rechten gestudeerd en tussen de beide studies maatschappelijk werk gedaan. Op het laatste onderwerp is hij gepromoveerd waarna hij nog eens tot 2004, dus 12 à 13 jaar aan de universiteit heeft gedoceerd. Hij had een echte - levenslange - professor kunnen worden, ware het niet dat hij in 1997 senator in Illinois werd en definitief in de politiek ging.
Over “Reading Obama” dus. De toekomstige president las in zijn jeugd veel romans, maar Kloppenberg vermeldt er maar één plus een autobiografie. Dat is jammer, want romans hebben vaak veel meer invloed dan vakliteratuur. “On his own he was reading books that piqued his curiosity about race and identity, books by W.E.B. DuBois, Langston Hughes, James Baldwin, Richard Wright, Ralph Ellison, Malcolm X.” Dat was toen Obama een teener was. Hij is opgegroeid tussen “white folks”, zijn grootouders van zijn moeders kant, zodat hij niet in staat was in het ressentiment van de zwarten te delen en er via literatuur in moest zien te komen. Die was dus ontzettend belangrijk voor zijn zelfkennis.
Dit lezende, en vooral dit lijstje bij Kloppenberg herinnerde ik mij een opmerking van Wayne Booth in “The Company We Keep: an Ethics of Fiction”: in het midden van de zestiger jaren verklaarde een zwarte collega van Booth aan de universiteit van Chicago dat hij niet langer “Huckleberry Finn” voor zijn studenten kon geven vanwege “the many distorted views of race on which that book is based”. Booth neemt deze anecdote als uitgangspunt voor de bespreking van zijn “ethics of fiction”, maar het toont aan dat leerlingen van de middelbare school in de Verenigde Staten meer lazen dan Kloppenberg suggereert. Zoals ook te verwachten is.
Wat Obama in zijn puberteit las was dus veel meer dan Kloppenberg opnoemt. Zeker, in de eerste plaats, de bijbel die Kloppenberg maar overslaat. En verder ongetwijfeld blanke schrijvers. Had hij, Obama, ook bezwaren tegen of problemen met de “racial bias” van blanke schrijvers over hun personages? Leerde hij dat de blanken ook goede kanten hadden en aanknopingspunten voor integratie? Wij horen het helaas niet van Kloppenberg. De enige roman die hij met name noemt en bespreekt is “Invisible Man” van Ralph Ellison, waarin weliswaar een conciliant standpunt wordt ingenomen, althans hoop op erkenning wordt uitgesproken, maar alleen als een deugd door de zwarten te betrachten. Ik vind dit een jammerlijke omissie in het boek van Kloppenberg. Ongetwijfeld heeft Obama talloze Engelse romanciers gelezen, bv. George Eliot en Joseph Conrad alsmede blanke Amerikaanse auteurs zoals Henry James, Ernest Hemingway, Scott Fitzgerald, Thomas Pynchon, Saul Bellow, Philip Roth, kortom, de gewone middelbareschool-lijst. Welke effecten hadden die op hem? Kloppenberg beperkt er zich toe alleen maar de auteurs te noemen die Obama, ter illustratie van zijn worsteling met het rassenprobleem, zelf noemt.
En dan de buitenlandse romans van niet-Engelse auteurs. Die ikzelf gelezen heb en die mij hun land van herkomst hebben leren kennen waren in ieder geval voor Rusland die van Tolstoi, Dostojewski, Gogol, enz., voor China “De jonge opstandeling” van Pearls Buck en “Het menselijk tekort” van Malraux, voor Nederlands-Indië werk van Augusta de Wit, van Couperus, van Gijsbert de Vries (“Pang Paneu, de Toenonger”), voor Engeland romans van Graham Greene, Evelyn Waugh, toneelstukken van Shakespeare, enz., voor Italië Dante, voor Spanje Cervantes, enz. Van dezen heeft Obama er ook een aantal moeten lezen. Zonder dat zij invloed hadden? En welke kranten las Obama? Hoeveel buitenland - en wereldgeschiedenis - leerde de toekomstige wereldpresident via deze literatuur kennen?
En hoe zat het met die zwarte literatuur van Obama? “He knew about the rage felt by - zijn zwarte jeugdvriend Ray - and others who did not have the cushion of a loving white family to ease their experience of racism. He plunged into the anger of Baldwin and Wright. He already sensed that blacks were always playing on an away court, a court where only whites felt at home. But the voices that spoke most profoundly to Obama seem to have been those of Hughes and Ellison, writers who laced their anger with doses of hope.” (pg. 14) “...an away court ... where only whites felt at home”: de club waar alleen blanken zich thuis voelden en zwarten zich moesten invechten wilden zij dezelfde faciliteiten krijgen; erbij horen kwam er natuurlijk nooit van, dat moest wachten tot er gemengde clubs kwamen.
“Dreams” heeft ongetwijfeld vele modellen gehad, schrijft Kloppenberg, maar de toon die erin weerklinkt is die van Ellison’s “Invisible Man”. De protagonist van die in de eerste persoon vertelde roman “despite repeated rebuffs and deepening disillusionment, refuses despair”. Hij klampt zich vast aan het beginsel dat het “tragically flawed project of American democracy” bezielt. Zijn grootvader had hem op zijn sterfbed bezworen dit beginsel, “greater than the men, greater than the numbers and the vicious power and all the methods used to corrupt its name”, te omarmen. En Ellison’s protagonist “embraces the ideals of freedom and equality that the nation’s failures had not tarnished”, wat niet wegneemt dat hij zich in het dagelijkse leven onzichtbaar probeerde te maken door zich terug te trekken in een souterrain. Voor Obama was dat geen begaanbare weg. Hij betekende, realiseerde hij zich, “withdrawal into a smaller and smaller coil of rage, until being black meant only the knowledge of your own powerlessness”. Vandaar hoogstwaarschijnlijk zijn neiging om zich zelfs niet terug te trekken in een veilige academische ivoren toren, maar deel te nemen aan het maatschappelijke leven. Het “project of American democracy” zou een dode letter blijven tenzij Afro-Amerikanen zich over hun haat heen zouden kunnen zetten.
Een tweede bron van inspiratie in deze zwarte literatuur was “The Autobiography of Malcolm X”, nog meer het relaas van een zelf-creatie en in laatste instantie een nog diepere belofte van conciliatie tussen blanken en zwarten door de erkenning van een wijdere broederschap. Zijn vroege lectuur en reflectie, vervolgt Kloppenberg, legden de grondslag voor zijn exceptionele zelfbewustzijn. Conversaties met zwarte vrienden van zijn vader en de dichter Frank Marshall Davis brachten hem de centrale boodschap van de geschriften van Du Bois en Ellison bij: zolang je achter de sluier bleef, onzichtbaar voor de blanken, zou je nooit door blanken gekend worden zoals jij hen kon kennen. Dat laatste lijkt wat cryptisch en het staat in “Dreams” duidelijker. De dichter Frank zegt over de blanke grootvader van Obama: “He’s basically a good man. But he doesn’t know me. He can’t know me, not the way I know him. Maybe some of these Hawaiians can, or the Indians on the reservations. They’ve seen their fathers humiliated. Their mothers desecrated. But your grandfather will never know what that feels like. That’s why he can come over here and drink my wiskey and fall asleep in that chair you’re sitting in right now. Sleep like a baby. See, that’s something I can never do in his house. Never. Doesn’t matter how tired I get, I still have to watch myself. I have to be vigilant, for my own survival.” En de jonge zelfs nog niet president in spe “knew for the first time that I was alone”. Bedoelende dat hij bij de blanken noch bij de zwarten steun hoefde te verwachten, maar zijn eigen middenweg moest gaan. Van literatuur leer je toch wel wat, bij voorbeeld hoe je boven partijen kunt/moet staan. Iets voor het bouwen van bruggen over de kloof tussen moslims en christenen.
(Wordt vervolgd.)
dinsdag 16 november 2010
De wereld en ik 6
Ik voel dat ik steeds meer getrokken word naar mijn huidige omgang met de wereld en het relaas van mijn ontwikkeling verdring. Ik was echter nu juist op zoek naar een tegenhanger van iemand uit de veertiger (b.v. Bacevich) of zelfs zestiger jaren (b.v. Obama) en dan liefst een Amerikaan, een lid van het volk dat de baas in de wereld is. Er is zeker een ding dat hun oordeel over de toestand in de wereld er anders laat uitzien dan te verwachten is van iemand uit Europa en dat is de directe aanraking met de Tweede Wereldoorlog. Europa was, zoals het fraai heet, het “Europese Theater van de Tweede Wereldoorlog“, zeg maar het slagveld, terwijl de Amerikanen veilig aan de andere kant van de Atlantische Oceaan zaten. Natuurlijk, zij stuurden soldaten hierheen, maar de bevolking zelf had weinig te vrezen van het oorlogsgeweld. De Europeanen daarentegen waren gewikkeld in die strijd en de burgerbevolking werd daarbij niet geschoond. Het ligt voor de hand dat er daar een gigantisch reservoir van optimisme bestond dat hier vrijwel verdwenen was. Niet alleen was slechts een relatief klein deel van de bevolking betrokken geweest bij de oorlogsvoering, er was ook nog flink aan verdiend. In Europa was iedereen erbij betrokken geweest en het werelddeel was economisch totaal aan de grond. Hier had doodsangst geregeerd, daar had men in een pastoraal paradijs geleefd. Geen wonder dat de Europese geesten vervuld waren van pessimisme en fatalisme, dat er een neiging was om in te keren in het meest elementaire, zoals in het existentialisme plaatsvond. Dat leek wel op het Amerikaanse pragmatisme, maar benadrukte nu juist veel meer de donkere kant van de “condition humaine”, in tegenstelling tot de Amerikaanse filosofie van het aanpakken. Die hadden mooi praten.
Ik heb dat zelf ook aan den lijve ondervonden en erger mij altijd nog aan dat padvinders-optimisme dat van die kant getoond wordt. Pragmatisme is best aardig, als de omstandigheden meewerken, hetgeen voor de Verenigde Staten “toevallig” - en zeker niet door eigen verdiensten - het geval was. Ik behoor ook niet tot de generaties - te beginnen met de babyboemers - die met groot gemak dat Amerikaanse pragmatisme menen te kunnen overnemen. Wie dat doet verdringt het feit - en de “horror” - van de Tweede Wereldoorlog: het was inderdaad een “theater”, namelijk van al het onmenselijke dat denkbaar is. De Tweede Wereldoorlog was een waarschuwing van de Geschiedenis dat men voorzichtig moet zijn met optimisme, een les die de Amerikanen blijkbaar maar niet ter harte kunnen nemen.
In “American Pastoral” vertelt Philip Roth het verhaal van Seymour “Swede” Levov, een blonde joodse jongen in “our neighbourhood” (Weequahick) in Newark die uitblinkt door athletische gaven. Hij is voor de buurt waarin hij woont een toonbeeld van talent en geslaagdheid en daarmee iemand die hoop geeft. “... door de “Swede” trad de buurt in een fantasie over zichzelf en over de wereld, de fantasie van sportliefhebbers overal ... onze gezinnen konden de manier waarop dingen gaan, vergeten en van een athletische prestatie de schatkamer van al hun hoop maken. In de eerste plaats konden zij de oorlog vergeten.” De “Swede” ontwikkelde zich daar tot een ogenschijnlijk harmonieuze persoonlijkheid, tot 1968, als zijn zestienjarige dochter, “to bring the war home”, een bom gooit in een supermarkt die totaal verwoest wordt en het leven kost aan een toevallig aanwezige huisarts. De “Swede” stort dan helemaal in, treedt, kort samengevat, in een existentiële toestand. Dat effect had de Vietnam-oorlog op de - sommige - Amerikanen. Zij ondervonden voor het eerst de oorlog aan den lijve en tenminste bij de direct betrokkenen bracht dat de toestand teweeg die in Europa aan hele massa’s was toegebracht.
Madeleine Albright vertelt dit op een wat andere manier. Hoofdstuk drie van “The Mighty and the Almighty” is getiteld “Good Intentions Gone Astray: Vietnam and the Shah”: goede bedoelingen die op een dwaalspoor komen... Het is het einde van de vijftiger jaren. “Voor de meeste Amerikanen was het een tijd van morele duidelijkheid. Mijn vader schreef boeken over de gevaren van het communisme en ikzelf had weinig moeite met het scheiden van de globale “good guys” van de schurken. Er waren niet veel openbare haarkloverijen, tenminste niet in de Verenigde Staten, toen vice-president Nixon beweerde dat “Wij staan aan de kant van God.” Een paar weken nadat ik afstudeerde ontmoette Nixon de opschepperige premier van de Sovjet-Unie, Nikita Kroesjtsjov, in het zogenaamde “keuken debat” bij een tentoonstelling van moderne huisraad in Moskou. De vice-president poneerde dat het V.S.-systeem superieur was door te wijzen op de hoge kwaliteit van de Amerikaanse huisapparaten. Dit technologische onderscheid werd, in 1961, meer dan geëvenaard door een concreet bewijs van een moreel onderscheid, de bouw van de Berlijnse Muur (of, zoals Oost-Duitse leiders haar bij voorkeur noemden, de “anti-fascisme beschermingsmuur”). Anders dan de communisten had de vrije wereld er geen behoefte aan barrières op te werpen om hun bewoners te beletten te ontsnappen. Het Westen, met de Verenigde Staten aan de leiding, was duidelijk bezig de oorlog van de ideeën te winnen. Toen kwam Vietnam. De Amerikaanse verwikkeling in de oorlog in Zuid-Oost Azië, zich uitstrekkende van het begin van de zestiger jaren tot het voorjaar van 1973, bezoedelde wat zo helder had geleken.”
Ik heb de neiging hieraan toe te voegen: toen pas. Pas door de Vietnam-oorlog werden de Amerikanen wakker en begonnen ze te beseffen dat men aan pragmatisme, volgens hetwelk men altijd vooruit kon, niet genoeg had. Philip Roth vertelt het verhaal van de “Swede” in een deel van zijn roman dat getiteld is “Paradise Remembered”. De toestand die hij daarin beschrijft duurde ook bij hem tot de Vietnam-oorlog. Amerikanen, althans de inwoners van de Verenigde Staten, hadden al in de dertiger jaren het gevoel dat zij in “het laatste Arcadië” leefden, “een onschuldige en quasi-utopische schuilplaats voor de cumulatieve dwaasheden en doortraptheden van de corrupte wereld aan gene zijde van de oceaan”, zoals de historicus Paul Johnson in “A History of the Modern World” (1983) schreef. Vietnam bracht de val uit het paradijs en het verlies van de onschuld. Een groot schrijver als Philip Roth weet dit en weet dit onder woorden te brengen, de meeste Amerikanen echter steunen regeringen die nog altijd geloven in een “Manifest Destiny” van het Amerikaanse volk om de hele wereld te bevrijden.
Ik heb dat zelf ook aan den lijve ondervonden en erger mij altijd nog aan dat padvinders-optimisme dat van die kant getoond wordt. Pragmatisme is best aardig, als de omstandigheden meewerken, hetgeen voor de Verenigde Staten “toevallig” - en zeker niet door eigen verdiensten - het geval was. Ik behoor ook niet tot de generaties - te beginnen met de babyboemers - die met groot gemak dat Amerikaanse pragmatisme menen te kunnen overnemen. Wie dat doet verdringt het feit - en de “horror” - van de Tweede Wereldoorlog: het was inderdaad een “theater”, namelijk van al het onmenselijke dat denkbaar is. De Tweede Wereldoorlog was een waarschuwing van de Geschiedenis dat men voorzichtig moet zijn met optimisme, een les die de Amerikanen blijkbaar maar niet ter harte kunnen nemen.
In “American Pastoral” vertelt Philip Roth het verhaal van Seymour “Swede” Levov, een blonde joodse jongen in “our neighbourhood” (Weequahick) in Newark die uitblinkt door athletische gaven. Hij is voor de buurt waarin hij woont een toonbeeld van talent en geslaagdheid en daarmee iemand die hoop geeft. “... door de “Swede” trad de buurt in een fantasie over zichzelf en over de wereld, de fantasie van sportliefhebbers overal ... onze gezinnen konden de manier waarop dingen gaan, vergeten en van een athletische prestatie de schatkamer van al hun hoop maken. In de eerste plaats konden zij de oorlog vergeten.” De “Swede” ontwikkelde zich daar tot een ogenschijnlijk harmonieuze persoonlijkheid, tot 1968, als zijn zestienjarige dochter, “to bring the war home”, een bom gooit in een supermarkt die totaal verwoest wordt en het leven kost aan een toevallig aanwezige huisarts. De “Swede” stort dan helemaal in, treedt, kort samengevat, in een existentiële toestand. Dat effect had de Vietnam-oorlog op de - sommige - Amerikanen. Zij ondervonden voor het eerst de oorlog aan den lijve en tenminste bij de direct betrokkenen bracht dat de toestand teweeg die in Europa aan hele massa’s was toegebracht.
Madeleine Albright vertelt dit op een wat andere manier. Hoofdstuk drie van “The Mighty and the Almighty” is getiteld “Good Intentions Gone Astray: Vietnam and the Shah”: goede bedoelingen die op een dwaalspoor komen... Het is het einde van de vijftiger jaren. “Voor de meeste Amerikanen was het een tijd van morele duidelijkheid. Mijn vader schreef boeken over de gevaren van het communisme en ikzelf had weinig moeite met het scheiden van de globale “good guys” van de schurken. Er waren niet veel openbare haarkloverijen, tenminste niet in de Verenigde Staten, toen vice-president Nixon beweerde dat “Wij staan aan de kant van God.” Een paar weken nadat ik afstudeerde ontmoette Nixon de opschepperige premier van de Sovjet-Unie, Nikita Kroesjtsjov, in het zogenaamde “keuken debat” bij een tentoonstelling van moderne huisraad in Moskou. De vice-president poneerde dat het V.S.-systeem superieur was door te wijzen op de hoge kwaliteit van de Amerikaanse huisapparaten. Dit technologische onderscheid werd, in 1961, meer dan geëvenaard door een concreet bewijs van een moreel onderscheid, de bouw van de Berlijnse Muur (of, zoals Oost-Duitse leiders haar bij voorkeur noemden, de “anti-fascisme beschermingsmuur”). Anders dan de communisten had de vrije wereld er geen behoefte aan barrières op te werpen om hun bewoners te beletten te ontsnappen. Het Westen, met de Verenigde Staten aan de leiding, was duidelijk bezig de oorlog van de ideeën te winnen. Toen kwam Vietnam. De Amerikaanse verwikkeling in de oorlog in Zuid-Oost Azië, zich uitstrekkende van het begin van de zestiger jaren tot het voorjaar van 1973, bezoedelde wat zo helder had geleken.”
Ik heb de neiging hieraan toe te voegen: toen pas. Pas door de Vietnam-oorlog werden de Amerikanen wakker en begonnen ze te beseffen dat men aan pragmatisme, volgens hetwelk men altijd vooruit kon, niet genoeg had. Philip Roth vertelt het verhaal van de “Swede” in een deel van zijn roman dat getiteld is “Paradise Remembered”. De toestand die hij daarin beschrijft duurde ook bij hem tot de Vietnam-oorlog. Amerikanen, althans de inwoners van de Verenigde Staten, hadden al in de dertiger jaren het gevoel dat zij in “het laatste Arcadië” leefden, “een onschuldige en quasi-utopische schuilplaats voor de cumulatieve dwaasheden en doortraptheden van de corrupte wereld aan gene zijde van de oceaan”, zoals de historicus Paul Johnson in “A History of the Modern World” (1983) schreef. Vietnam bracht de val uit het paradijs en het verlies van de onschuld. Een groot schrijver als Philip Roth weet dit en weet dit onder woorden te brengen, de meeste Amerikanen echter steunen regeringen die nog altijd geloven in een “Manifest Destiny” van het Amerikaanse volk om de hele wereld te bevrijden.
maandag 15 november 2010
De wereld en ik 5
En nu terug naar de verkokering van het Amerikaanse denken. Bacevich is niet de enige aan wie dit te demonstreren valt. Lang voor hem kon hetzelfde worden vastgesteld bij Henry Kissinger in zijn “Diplomacy”. En wat te denken van Madeleine Albright in haar “The Mighty and the Almighty”? (Albrighty?)
Kissingers “Diplomacy” lijkt een geschiedenis van de diplomatie te zijn, maar is het niet. Zeker, Kissinger gaat terug tot de Restauratie van na de napoleontische oorlogen. Hij doet dat echter alleen maar om een historisch model voor zijn eigen denken op te sporen. Hij is de Metternich van na de Tweede Wereldoorlog. Niet dat hij er meteen bij was, daar was hij veel te jong voor, maar hij huldigt de opvatting dat de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten het - uiteraard gemoderniseerde - Europese model van het evenwicht van machten - van het Ancien Régime - moet volgen en niet de hegemoon moet uithangen. Dat is de realistische politiek, in tegenstelling tot de wilsoniaanse van het Interbellum. (Of bedoelt hij dat Amerika geroepen is “to hold the balance”, zoals Engeland deed in de 19e eeuw? Whatever.)
Het boek draagt de titel “Diplomacy”, maar het gaat alleen maar over de buitenlandse politiek van de VS, niet over diplomatie in het algemeen. Dat wordt duidelijk als men het vergelijkt met een “echte” geschiedenis van de diplomatie, b.v. “The Rise of Modern Diplomacy 1450-1919" (1993) van M.S. Anderson. Ondanks veel concrete gegevens zwalkt het boek van Kissinger heen en weer tussen de beginselen van Theodore Roosevelt, Woodrow Wilson en zijn eigen realisme. Merkwaardig genoeg erkent hij niet dat Amerikanen ook maar mensen zijn. Hij heeft dat gemeen met veel van zijn landgenoten. Enerzijds beweren zij dat de VS bij de buitenlandse politiek uitgaat van beginselen, grotendeels ontwikkeld in reactie op de Europese diplomatieke praktijk, anderzijds verbazen zij er zich over dat hun land van tijd tot tijd terugvalt in de Europese praktijk van imperialisme en geweld. Hun relazen komen erop neer dat de Amerikaanse diplomatie “in beginsel” beginselvast is. Zeer realistisch is hun verhaal dus niet. “Mains sales” worden achter de rug gehouden en alleen maar genoemd als incidenten, niet als de reële praktijk.
De Verenigde Staten moeten hoe dan ook de exceptie, de uitzondering blijven. Hoezo? Luister naar wat Madeleine Albright zegt: “Zelf ben ik geneigd degenen die betogen dat Amerika geen uitzonderlijk land is te antwoorden met: “Onzin”. Ik kan wijzen op de Declaration of Independence, de Constitution, de Bill of Rights, het Gettysburg address, de rol die de VS in twee wereldoorlogen hebben gespeeld en het voorbeeld van de multi-raciale, multi-ethnische democratie van Amerika en vragen: welk land kan zich hiermee vergelijken?” Dát is hoe Amerikanen denken. En wat ik signaleerde bij Bacevich. (Ik word hier altijd nogal kniezig bij. Amerikanen vieren Independence Day, je weet wel, de “Fourth of July”. Wij, in Nederland vieren Bevrijdingsdag. Wij vieren dat wij bevrijd zijn gewórden, zij dat zij zich zelf vrij hebben gemaakt. Niet dat wij dat niet hebben gedaan, namelijk op 1 april 1588, maar dat wil zich niemand - meer - herinneren.)
Het is moeilijk te zeggen hoeveel Europees gedachtengoed in de door Albright genoemde documenten zit. Zo iets laat zich niet kwantificeren. Ik ben zo vrij te schatten dat het om meer dan driekwart gaat, om gedachten van Montesquieu, Locke, Rousseau, om maar te zwijgen van Calvijn c.s. Het enige waar de Amerikanen zich op kunnen beroemen is dat zij die gedachten hebben omgezet in constitutioneel recht en politiek. En verder moet men zich realiseren dat de befaamde “constitution” in de loop van haar geschiedenis talloze malen geamendeerd is moeten worden. Men leze daar ”A March of Liberty. A Constitutional History of the United States” (1988), 1000 pagina’s dik, van Melvin Urofski (nu in twee banden) eens op na. Er viel dus nogal wat bij te stellen, o.a. wat betreft slavernij, arbeidsrecht, “civil rights” - in de tijd van de slavernij was Amerika ook “multi-raciaal” en “multi-ethnisch”! - vrouwenkiesrecht, anti-trust regeling.
Zulke auteurs als Kissinger en Albright geloven in hun eigen amerikanistische retoriek. Kennisneming van een rechtshistorisch boek als dat van Urofski is daarbij heel nuttig. Zijn titel luidt dan wel even retorisch “A March of Liberty”, maar het is het relaas van een burgeroorlog en talloze moorden, demonstraties en sit-ins, processen tot in het Supreme Court en alle andere denkbare middelen om rechten van burgers af te dwingen, kortom, van de strijd om een rechtvaardige(r) constitutie.
Ook heel nuttig is kennisneming van "Reading Obama" (2011) van James T. Kloppenberg. Het is een relaas van de literatuur die Obama heeft bestudeerd, op zijn middelbare school, buiten schoolverband voor zijn publicaties, voor zijn werk als "community organizer", als advocaat, als deelnemer aan multidisciplinaire seminaries, aan de universiteit (Harvard) waar hij rechten studeerde. Kloppenberg is hoogleraar Amerikaanse geschiedenis en ideeëngeschiedenis. Hij beheerst het intellectuele leven van Amerika (en Europa) volledig en vertelt met groot gemak welke schrijvers Obama allemaal gelezen heeft. Er is verbazend veel Europese literatuur bij. Obama is twaalf jaar lang docent constitutioneel recht geweest en hij blijkt een pragmatische intellectueel - geen "professor" à la Woodrow Wilson - van hoog niveau te zijn. Getuigenis daarvan leggen zijn twee boeken "Dreams from My Father" en "The Audacity of Hope" af. Op dit boek moet ik terugkomen.
Kissingers “Diplomacy” lijkt een geschiedenis van de diplomatie te zijn, maar is het niet. Zeker, Kissinger gaat terug tot de Restauratie van na de napoleontische oorlogen. Hij doet dat echter alleen maar om een historisch model voor zijn eigen denken op te sporen. Hij is de Metternich van na de Tweede Wereldoorlog. Niet dat hij er meteen bij was, daar was hij veel te jong voor, maar hij huldigt de opvatting dat de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten het - uiteraard gemoderniseerde - Europese model van het evenwicht van machten - van het Ancien Régime - moet volgen en niet de hegemoon moet uithangen. Dat is de realistische politiek, in tegenstelling tot de wilsoniaanse van het Interbellum. (Of bedoelt hij dat Amerika geroepen is “to hold the balance”, zoals Engeland deed in de 19e eeuw? Whatever.)
Het boek draagt de titel “Diplomacy”, maar het gaat alleen maar over de buitenlandse politiek van de VS, niet over diplomatie in het algemeen. Dat wordt duidelijk als men het vergelijkt met een “echte” geschiedenis van de diplomatie, b.v. “The Rise of Modern Diplomacy 1450-1919" (1993) van M.S. Anderson. Ondanks veel concrete gegevens zwalkt het boek van Kissinger heen en weer tussen de beginselen van Theodore Roosevelt, Woodrow Wilson en zijn eigen realisme. Merkwaardig genoeg erkent hij niet dat Amerikanen ook maar mensen zijn. Hij heeft dat gemeen met veel van zijn landgenoten. Enerzijds beweren zij dat de VS bij de buitenlandse politiek uitgaat van beginselen, grotendeels ontwikkeld in reactie op de Europese diplomatieke praktijk, anderzijds verbazen zij er zich over dat hun land van tijd tot tijd terugvalt in de Europese praktijk van imperialisme en geweld. Hun relazen komen erop neer dat de Amerikaanse diplomatie “in beginsel” beginselvast is. Zeer realistisch is hun verhaal dus niet. “Mains sales” worden achter de rug gehouden en alleen maar genoemd als incidenten, niet als de reële praktijk.
De Verenigde Staten moeten hoe dan ook de exceptie, de uitzondering blijven. Hoezo? Luister naar wat Madeleine Albright zegt: “Zelf ben ik geneigd degenen die betogen dat Amerika geen uitzonderlijk land is te antwoorden met: “Onzin”. Ik kan wijzen op de Declaration of Independence, de Constitution, de Bill of Rights, het Gettysburg address, de rol die de VS in twee wereldoorlogen hebben gespeeld en het voorbeeld van de multi-raciale, multi-ethnische democratie van Amerika en vragen: welk land kan zich hiermee vergelijken?” Dát is hoe Amerikanen denken. En wat ik signaleerde bij Bacevich. (Ik word hier altijd nogal kniezig bij. Amerikanen vieren Independence Day, je weet wel, de “Fourth of July”. Wij, in Nederland vieren Bevrijdingsdag. Wij vieren dat wij bevrijd zijn gewórden, zij dat zij zich zelf vrij hebben gemaakt. Niet dat wij dat niet hebben gedaan, namelijk op 1 april 1588, maar dat wil zich niemand - meer - herinneren.)
Het is moeilijk te zeggen hoeveel Europees gedachtengoed in de door Albright genoemde documenten zit. Zo iets laat zich niet kwantificeren. Ik ben zo vrij te schatten dat het om meer dan driekwart gaat, om gedachten van Montesquieu, Locke, Rousseau, om maar te zwijgen van Calvijn c.s. Het enige waar de Amerikanen zich op kunnen beroemen is dat zij die gedachten hebben omgezet in constitutioneel recht en politiek. En verder moet men zich realiseren dat de befaamde “constitution” in de loop van haar geschiedenis talloze malen geamendeerd is moeten worden. Men leze daar ”A March of Liberty. A Constitutional History of the United States” (1988), 1000 pagina’s dik, van Melvin Urofski (nu in twee banden) eens op na. Er viel dus nogal wat bij te stellen, o.a. wat betreft slavernij, arbeidsrecht, “civil rights” - in de tijd van de slavernij was Amerika ook “multi-raciaal” en “multi-ethnisch”! - vrouwenkiesrecht, anti-trust regeling.
Zulke auteurs als Kissinger en Albright geloven in hun eigen amerikanistische retoriek. Kennisneming van een rechtshistorisch boek als dat van Urofski is daarbij heel nuttig. Zijn titel luidt dan wel even retorisch “A March of Liberty”, maar het is het relaas van een burgeroorlog en talloze moorden, demonstraties en sit-ins, processen tot in het Supreme Court en alle andere denkbare middelen om rechten van burgers af te dwingen, kortom, van de strijd om een rechtvaardige(r) constitutie.
Ook heel nuttig is kennisneming van "Reading Obama" (2011) van James T. Kloppenberg. Het is een relaas van de literatuur die Obama heeft bestudeerd, op zijn middelbare school, buiten schoolverband voor zijn publicaties, voor zijn werk als "community organizer", als advocaat, als deelnemer aan multidisciplinaire seminaries, aan de universiteit (Harvard) waar hij rechten studeerde. Kloppenberg is hoogleraar Amerikaanse geschiedenis en ideeëngeschiedenis. Hij beheerst het intellectuele leven van Amerika (en Europa) volledig en vertelt met groot gemak welke schrijvers Obama allemaal gelezen heeft. Er is verbazend veel Europese literatuur bij. Obama is twaalf jaar lang docent constitutioneel recht geweest en hij blijkt een pragmatische intellectueel - geen "professor" à la Woodrow Wilson - van hoog niveau te zijn. Getuigenis daarvan leggen zijn twee boeken "Dreams from My Father" en "The Audacity of Hope" af. Op dit boek moet ik terugkomen.