Posts tonen met het label literatuur. Alle posts tonen
Posts tonen met het label literatuur. Alle posts tonen

woensdag 23 februari 2022

Dichterlijke rechtspraak (ook van toepassing bij bestuurlijke beslissingen)

Gepubliceerd in Nederlands Juristenblad: Nussbaum, Martha C., Poetic Justice. The Literary Imagination and Public Life, Boston 1995. XIX + 143 blz. f. 60,-. 

 Martha Louise Craven Nussbaum promoveerde in 1975 op "Aristotle's De motu animalium", op welk werk de UB van de UvA indertijd de trefwoorden "Zoology, Pre-Linnean works; Animal locomotion" toepaste. Het was toen zeker nog niet te voorzien dat wij twintig jaar later door haar zouden worden getracteerd op een werk over de bezigheden van rechters. Algemene bekendheid kreeg zij vooral door haar "The Fragility of Goodness: Luck and Ethics in Greek Tragedy and Philosophy" (1986). En nu is er dan dit boekje dat de titel "Poetic Justice" draagt, wat m.i. het beste kan worden vertaald met "Dichterlijke rechtspraak". "Dichterlijke rechtspraak"? Wat moet men zich dáárbij voorstellen? Niet rechtspraak op rijm, maar vonnissen tot stand gebracht met gebruikmaking van in de (roman-)literatuur ontwikkelde methoden van benadering van individuele gevallen. "Justice" is natuurlijk een veel ruimer begrip dan rechtspraak, maar in het boek van Nussbaum komt het allemaal neer op het werk van rechters en juryleden. Haar stelling is niet dat, zoals Walt Whitman heeft gesuggereerd, de rechters vervangen moeten worden door dichters, maar dat de rechters (en juryleden) meer literair, in het bijzonder op de manier van de roman, moeten denken. Dat levert andere resultaten op dan wanneer zij alleen maar juridisch redeneren. Er zit in de literatuur iets dat rechters goed kunnen gebruiken en waarmee de gerechtigheid gediend is. Dat is uiteraard een uiterst interessante stelling, in het bijzonder in een tijd dat de literatuur zich meer dan ooit gedistancieerd heeft van het openbare leven en van de maatschappij. Maar ook in een land, zoals Nederland, waarin de literatuur er niet opvallend blijk van geeft rechters te zien als fantasierijke, met verbeeldingskracht toegeruste figuren. In de tijd van François Pauwels was dat nog anders, maar die is voorbij. Rechters zijn niet eens figuren die de literaire moeite van het uitbeelden waard zijn, laat staan op een andere dan karikaturale manier. Het lijkt logisch, als je een dergelijke stelling wil verdedigen, om uit te leggen wat je onder literatuur verstaat. Nussbaum komt daarbij uit op definities die de literatuur op het eerste gezicht ongeschikt lijken te maken voor het rechterlijke bedrijf. De literatuur werkt met fantasie en vooral met emoties. Rechters daarentegen zijn volgens haar de instrumenten van een door economie bepaald politiek denken waarin de mensen ingedeeld, ingesloten en in bedwang gehouden moeten worden zoals in de maatschappijen die beheerst worden door Big Brother. Literatuur echter beweegt zich juist bij voorkeur buiten het economische kader, opent daar landschappen en vergezichten waarin de mens, als individu, meer tot zijn recht komt. Als rechters meer literair denken kunnen zij zich veel beter indenken in de individuele situatie en problematiek van de verdachten en zodoende beter recht spreken. Dat rechters de instrumenten zouden zijn van uitsluitend economisch gemotiveerde politiek is een gedachte die in de Verenigde Staten vooral is vertolkt door Richard A. Posner in zijn boek "The Economics of Justice" (1981). Tegen hem lijkt zich het boek van Nussbaum in hoofdzaak te richten. Posner, Judge Posner, heeft meer geschreven, in het bijzonder "Law and Literature. A Misunderstood Relation" (1988), waarin hij een overzicht geeft van probleemstellingen en theorieën op het gebied van "recht en literatuur". In de Verenigde Staten is dat hier en daar een vakgebied geworden, compleet met leerstoelen, hoogleraren en specialistische tijdschriften. Het verschijnsel is in Nederland niet onbekend, maar minder uitgewerkt dan in Amerika. Veel van wat Nussbaum in haar boek te berde brengt komt uit een cursus die zij begin 1994 aan de universiteit van Chicago heeft gegeven, dezelfde universiteit waaraan, in de tachtiger jaren, ook Posner heeft gedoceerd en nog eerder, in het begin van de 70er jaren de grondlegger van de "law and literature movement", James Boyd White. Als "movement" is deze activiteit overigens verbonden met de "critical legal studies movement", de Amerikaanse beweging van kritische juristen. Een van de meest vooraanstaande woordvoerders van deze kritische stroming is Richard H. Weisberg die in 1984 debuteerde met "The Failure of the Word. The Protagonist as Lawyer in Modern Fiction", o.m. in 1992 gevolgd door "Poethics". Ook ons land kent iets hiervan. In april jl. verscheen het eerste nummer van het twee-maandelijkse blad "Karakters. Tijdschrift voor literatuur en recht." Iets eerder was te Leiden door J. Gakeer een proefschrift ("De macht van het woord") verdedigd over de genoemde James Boyd White. In 1984 had het juridische studentenblad "Ars Aequi" een thema-nummer gewijd aan het onderwerp en in het midden van de 70er jaren heeft het maandblad "Letterkundig-Staatsrechtelijke Berichten" zeven nummers gekend. En al in 1968 was G.C.J.J. van den Bergh gepromoveerd op het mooie "Themis en de Muzen". Op een beweging is dit alles hier te lande intussen niet uitgelopen, temeer omdat het niet erg paste in de neo-marxistische en structuralistische tendenzen in het alternatieve denken of daarin destijds niet snel genoeg verwerkt is kunnen worden. (Ik denk eigenlijk het laatste.) Het probleem dat Nussbaum stelt, - of rechters iets hebben aan literaire vorming - is slechts een deelprobleem van het gehele vak zoals het wordt gedefinieerd. Men bestudeert er die literatuur in waarin juridisch relevante dingen voorkomen en omgekeerd de interesse die het recht voor de literatuur kan hebben. Het laatste kan men zich het gemakkelijkste voorstellen. Hiertoe behoren vraagstukken van censuur, smaad e.d. Men kan echter ook denken aan methodologische belangstelling waarbij de rechtsgeleerdheid onderzoekt wat zij van de literatuurwetenschap kan leren (om tot de conclusie te komen dat de juridische hermeneutiek veel ouder en veel verfijnder is dan de literaire en zelfs de theologische). De literatuur waarin juridisch interessante dingen voorkomen, is immens. Sommige vakgeleerden werken aan een canon van in aanmerking komende romans en andere literaire werken, zoals toneelstukken. Ook dit gebied ziet men heel snel als men er eenmaal op is geattendeerd. Ik hoef maar te herinneren aan de befaamde "Rumpole" van de Engelse auteur John Mortimer. Posner pleit voor de opneming in deze canon van in ieder geval werken van de volgende auteurs: Mark Twain, Albert Camus, Shakespeare, Christopher Marlowe, Sophokles, Susan Glaspell, Kafka, Arthur Koestler, Dickens, Herman Melville, Dostojewski. Dit zij alleen nog maar Posners "prime candidates". Weisberg had zich in "The Failure of the Word" gebaseerd op Dostojewski, Flaubert, Camus en Melville, terwijl hij in "Poethics" veel ontleent aan o.a. Faulkner en John Barth. Voor Nederland zou men o.a. kunnen denken aan Emants, Couperus en Bordewijk. Het gebied breidt zich trouwens razendsnel uit, nu er steeds meer literatuur verschijnt waarin juridische problemen in het middelpunt staan. Denk maar aan de "legal novels" van o.a. John Grisham die zich in een enorme populariteit verheugen. (Men kan, wat die belangstelling betreft, ook denken aan "legal films" waarvan uiteraard een groot aantal verfilmde "legal novels" zijn, maar die vaak ook oorspronkelijk werk laten zien, zoals "L.A. Law", "Blind Justice" of ons eigen "Pleidooi". Het vakgebied van de "rechtscinematografie".) "Law and Literature" is in de VS zowel een vak als een kritische beweging. De laatste is gebaseerd op de stelling dat de literatuur een humaniteit vertoont waaraan de juristen een voorbeeld kunnen nemen. Daarmee wordt een moralistisch element in de discussie ingevoerd dat blijkbaar ook ethici als Nussbaum aantrekt en het veld van discussie uitbreidt tot buiten de rechtsgeleerdheid en de literatuur. Overigens is het zo dat de discussie in hoofdzaak gevoerd wordt door juristen. Hoewel er talloze schrijvers over het recht schrijven, is mij van de kant van de literatuurtheorie geen verhandeling bekend over bij voorbeeld de "juridische roman". Men kent daar blijkbaar alleen nog maar de psychologische en de sociale roman. Zou het genre, evenals dat van de politieke roman, echter niet juist heel interessante experimenten met de geëngageerde roman kunnen opleveren? Hoewel de stelling van Nussbaum zo aannemelijk is dat zij zich nauwelijks van een open deur onderscheidt, - natuurlijk is het goed dat rechters ook eens een goede roman lezen - kan ik mij toch ook voorstellen dat zij van de zijde van juristen een zekere, gerechtvaardigde wrevel oproept. Is het niet naief om zoveel heil te verwachten van roman-literatuur? Is de roman-literatuur er wel op uit om dit soort lering te verstrekken? En is wat zij wel aan de hand doet niet al in het rechtsdenken verdisconteerd? Nussbaum zegt "het traditionele juridische redeneren" niet te willen opheffen, maar alleen aan te vullen, maar zij onderzoekt niet of wat zij in de literatuur vindt, niet onder een wellicht andere naam al door de juristen ontwikkeld is. Tenslotte gaat men er in de rechtsgeleerdheid niet van uit dat de rechter een wetsautomaat is en zeker in de 20e eeuw heeft men veel zorg besteed aan een meer individualiserend denken.

zaterdag 15 december 2018

Mijn mémoires 5

In "Mijn mémoires 4" formuleerde ik "mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten." Ik besloot de tekst met: "Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog." Al een paar jaar later, in 1996, schreef ik een ontwerp  van dat vervolg. Ik laat het hier volgen:

"Ik ben van mening dat de - historische - ontwikkeling die ik zocht, begonnen is in de tweede helft van de 11e eeuw. Ik heb talrijke gronden voor die opvatting. En er is natuurlijk de bekende tegenwerping dat zij, als humanisme, pas met de Renaissance, met Petrarca, begint. Naar gelang ik erin slaag aan te tonen dat zij ouder is, vervalt de noodzaak mijn standpunt ten overstaan van het laatstgenoemde te rechtvaardigen.
In de tweede helft van de 11e eeuw beginnen veel bewegingen die uitlopen op de zg. "Renaissance van de 12e eeuw". Voor mij, als jurist, was dat in de eerste plaats de opkomst van het geleerde recht, die het begin markeert van de ontwikkeling die tot de huidige rechtsgeleerdheid heeft geleid. Het is zeker niet zo dat deze nieuwe rechtsgeleerdheid van meet af aan hand- en spandiensten heeft verricht aan het individualisme, tenzij misschien op een heel dialectische manier. In het algemeen stonden de - legistische - juristen op een imperialistisch standpunt wat betekent dat zij in hun romeinsrechtelijke bronnen geen andere autoriteit aan wie het recht kon ontspruiten konden vinden dan de keizer. Soms gingen zij ervan uit dat de paus zijn legitieme opvolger was, soms dat het de Duitse keizer was, maar niet dat de Italiaanse communes in rechte bevoegd waren tot het zelfstandig vormen van recht. Degenen die van een dergelijke "illegitime Herrschaft", zoals Max Weber haar noemt, uitgingen, waren de tot die "coniurationes" toetredende burgers, die zich daarmee meestal verenigden tégen het legitieme gezag van de - Duitse - keizer en diens feodale mannen of tegen de paus. Als men, in de buurt van de glossatoren, een vrijheidsideologie of individualisme zoekt, moet men het dáár, in die illegitieme communes, zoeken. Ook in Vlaanderen kwamen op het einde van de 11e eeuw steden op, maar daar gebeurde dat veelal onder de goedkeuring van de graaf, zodat zij wel een grote mate van economische en politieke invloed verwierven, maar niet in een politiek vacuum opereerden, zoals in Italië. Daar wierp dit het probleem van de legitimatie van hun macht op, die geheel van de grond af moest worden doordacht en waarvoor volstrekt nieuwe gronden moesten worden ontwikkeld.
 De glossatoren waren geen mensen van de praktijk wat de rechtshistorici daarvan ook proberen te maken. En ook al kan worden aangetoond dat zij hier en daar hun studeerkamer of collegezaal verlieten om een advies te geven, dan is het niet zeker of zij daarbij juridisch redeneerden of andere methoden hanteerden. Die waren er zeker. Men krijgt daar een inzicht in als men zich verdiept in de intellectuele geschiedenis van de Middeleeuwen in het algemeen. Ook langs deze weg komt men in de 11e eeuw terecht. Intellectuele vorming bestond in die tijd in het beoefenen van het trivium, de trits van grammatica, retorica en dialectica. Ook de eerste glossatoren waren grammatici en waarschijnlijk retorici.
De retorica onderging op het einde van de 11e eeuw een drastische verandering doordat zij van een kunst van het spreken in het openbaar een van het opstellen van stukken werd. Dat was de "ars dictaminis" en hier,

 

voortgekomen uit de klassieke retorica of wat daarvan in die tijd nog bekend was. De eerste die een ons bekend leerboek heeft geschreven, was Alberico van Monte Cassino. Deze "ars dictaminis" ontwikkelde zich o.a. tot een voertuig van politieke denkbeelden en in het bijzonder van de vrijheidsidealen van de Noord-Italiaanse steden.
In dezelfde tijd redigeerde een Fransman, van wie men aanneemt dat hij Turold heette, het "Chanson de Roland". Dat was een optekening van een bekend verhaal, want het werd al voorgedragen aan de kampvuren van de soldaten van Willem de Veroveraar in 1066. Dit "chanson" wordt algemeen gezien als het begin van de Franse letterkunde. Het werd spoedig, zij het in de 12e eeuw, gevolgd door de eveneens in het Frans geschreven Arthur-romans van Chrétien de Troyes. In deze literatuur kwamen nieuwe opvattingen over het koningschap aan de orde, in de eerste die van het feodale koningschap met zijn relaties van persoonlijke trouw, in de tweede de gedachte dat de koning niet meer was dan een primus inter pares, zoals men dacht dat Arthur te midden van zijn ridders van de ronde tafel was geweest. Zo weerspiegelde zich in de literatuur de strijd om een sterk of om een minder gecentraliseerd koningschap in Frankrijk.
 Frankrijk was zich in die tijd aan het vestigen als een van de keizer onafhankelijk land onder de Capetingen. Engeland was altijd buiten het keizerrijk gebleven. Het stond onder sterke invloed vanuit Skandinavië. Met de komst van Willem de Veroveraar veranderde dat definitief en begon het zich meer op Frankrijk en het meer zuidelijke deel van Europa te richten. Daartoe behoorde o.a. een intensieve relatie met Vlaanderen, toen het meest welvarende deel van Noord-West Europa.
 Ook in Italië traden enorme veranderingen op. Niet alleen ontstonden daar op politiek vlak de reeds genoemde communes, maar helemaal in het Zuiden, in Zuid-Italië en op Sicilië, ook de zg. Noormannenstaten, vanaf het begin sterke rijken waarvan men soms aanneemt dat zij de grondslag voor de moderne staat zijn geweest. De Investituurstrijd had voor Italië eveneens belangrijke gevolgen. De concordantie tussen de Duitse keizer en de paus, die het land had beheerst, hield op te bestaan en het verzet van de paus tegen de keizer had als onbedoeld effect het politieke vacuum waarin de stadsstaten van vooral Lombardije tot de praktische internationale soevereiniteit en onafhankelijkheid konden komen die later ook de jure erkend werd.
 De eeuw is derhalve internationaal politiek en staatsrechtelijk van groot belang. Weliswaar hielden de juristen de fictie van een keizerrijk nog in stand, maar Frankrijk en Engeland, zowel als de delen waarin Italië uiteenviel, vormden eenheden die in het internationale leven zelfstandig optraden. De tijd voor een statensysteem was nog niet aangebroken, maar de gestalten van de toekomstige actores begonnen zich al af te tekenen. Ook in de Nederlanden vielen de eerste tekenen van zelfstandigheid waar te nemen in het optreden van Dirk van Holland. De zelfstandigheidspolitiek van het hertogdom Lotharingen liep overigens op zijn einde.
 Allerwegen viel dus een trend naar individualisering waar te nemen. Dat was natuurlijk nog geen uiting van verklaard individualisme en nog minder van humanisme. Het laatste heeft echter zeker het eerste versterkt en gestimuleerd. Het werkte intussen op een heel ander vlak, in het onderwijs. Als christelijk humanisme was het nooit van het toneel verdwenen, enkele perioden van algemeen cultuurverval daargelaten. De kerkvaders waren doortrokken van een "culture latine" die de hele Middeleeuwen door behouden is gebleven. In het algemeen is men van oordeel dat de algemene culturele vorming in de 11e eeuw een heropleving doormaakte. Het aantal scholen nam enorm toe en zelfs begonnen de eerste universiteiten te ontstaan. De literatuur die vanaf die tijd verschijnt wordt geschreven door twee soorten auteurs: door grammatici en retorici ("dictatores") enerzijds en door "afgestudeerde academici" anderzijds. De laatsten waren degenen die aan een universiteit hadden gestudeerd en een graad hadden behaald in theologie, filosofie, rechten of medicijnen, de faculteiten die het eerst ontstonden. De eerstgenoemde categorie had het gelaten bij een "triviale" opleiding waaraan zij genoeg had voor het schrijven van gedichten, romans, biografieën en geschiedenissen, zowel in het latijn als in de volkstaal. Soms hielden zij zich ook bezig met geleerde tractaten en met politieke kwesties. Zij waren in de eerste plaats de "zuivere" letterkundigen, beoefenaren van de "belles lettres". En hier moet men de eerste humanisten zoeken, in de 11e eeuw.
 Gezien vanuit de optiek van de wetenschap, toen al, maakten zij het zich gemakkelijk en verzaakten zij hun plicht om hogere studies te verrichten. Doordat de triviale studies zich voor het overgrote deel bezighielden met de klassieke schrijvers, bleven deze trivialisten als het ware hangen in de literaire, maar ook de morele, politieke en ethische opvattingen van de Oudheid. Zij putten uit Cicero, Horatius, Vergilius, Ovidius, Quintilianus en klassieke grammatici als Donatus en Priscianus. Dát waren hun grote voorbeelden aan wie zij techniek en thema's voor hun literatuur ontleenden. Ik stel mij graag voor dat met deze mensen het humanisme begonnen is. Hun bezigheid was, evenals de politieke vrijheidsdrang van de Lombardische steden, "illegitiem". Ook zij hoorden gesubsumeerd te zijn onder de hogere studies, in de eerste plaats natuurlijk de theologie, maar ook zij gingen onbekommerd hun eigen gang tegen alle verdrukking in. Dat blijkt uit het overwegend profane karakter van de "chansons de geste" en van de eerste Arthur-romans, evenals uit de poëzie van de troubadours en de "Carmina Burana" van de beroemde vaganten. Deze literatuur was, de "Carmina Burana" uitgezonderd, weliswaar geen humanisme in de zin van voortzetting van de klassieke traditie, maar draagt bij aan een beeld dat meer profane literatuur laat zien dan men van de Middeleeuwen gewoonlijk aanneemt.
 De voortlevende belangstelling voor de klassieken bracht op meer wetenschappelijk gebied minstens een tweetal verzamelingen van geschriften voort die iets nieuws brachten, namelijk die van de beoefenaren van de "ars dictaminis" en die van de "artes poetriae"."


(Wordt vervolgd.)

zaterdag 1 juli 2017

Mondigheid

Een van de mooie ideeën van de beweging van de 60-er jaren was dat van de "Erziehung zur Mündigkeit", de opvoeding tot mondigheid. Dat was in ieder geval de idee van een opvoeding met een doel, wat tegenwoordig nogal eens ontbreekt. De term is de titel van een boek van de Duitse filosoof Theodor Adorno. (In feite was het een verzameling van verslagen van gesprekken die Adorno van 1959 tot 1964 voor de radio had gevoerd met ene Hellmut Becker.) In deze tekst wordt het begrip mondigheid telkens vrij abstract omschreven, maar op de internetsite Wikibildungsserver staat een concretere definitie: "Mündigkeit ist die Fähigkeit des Menschen zur geistigen, politischen, wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Selbstbestimmung." Mondigheid is de bekwaamheid van de mens tot geestelijke, politieke, economische en maatschappelijke zelfbestemming.
Toen ik deze definitie las moest ik terugdenken aan 1961 toen ik besloot rechten te gaan studeren. Ik was al vanaf mijn eindexamen in 1954 bezig met literaire activiteiten, las vooral veel, schreef ook. De literatuur leek mij het toppunt van rebelsheid en onorthodoxheid. Dat beviel mij nu juist altijd aan haar, de hele geleerdheid met zijn wereld kon mij gestolen worden, ik was wel wijzer. Maar ineens begreep ik dat literatuur voor mij oeverloosheid en vormloosheid was en dat zij tot geen enkel goed gefundeerd oordeel in staat was. En ik was bekeerd. Ik wilde de realiteit leren kennen, niet blijven staan bij fictie en fantasie. Hét middel om dat doel te bereiken was de discipline die in wetenschap aangetroffen wordt.
Waarom dan rechten? Het recht is toch alleen maar een geheel van normen, voorschriften zonder garantie dat zij ook verwerkelijkt zullen worden en de werkelijkheid laat talloze overtredingen zien. Zo dacht ik toen echter nog niet. De rechtenstudie bood een kandidaats-opleiding aan die inleidde in het recht, maar ook in de economie, de sociologie, de geschiedenis, de filosofie en het volkenrecht, de laatste de juridische vorm van de internationale betrekkingen. Dat was wat ik nodig had, inleidingen, oriënteringen in de wetenschappen die voor de kennis van de realiteit de relevante waren. De geschiedenis en de filosofie uit het bovenstaande rijtje waren weliswaar geschiedenis en filosofie van het recht, maar de economie en de sociologie werden onversneden behandeld. Het was, maar dat vermoedde ik destijds alleen maar heel vaag, het programma van de "opvoeding tot mondigheid". Toen ik eenmaal het kandidaats had - de titel cand. jur. mocht voeren - besloot ik verder te gaan met de rechtenstudie en mij dus te specialiseren, maar met dat veelzijdige kandidaats permanent in mijn achterhoofd, als slecht geweten of engelbewaarder, zodat ik het recht ook altijd ben blijven zien als ingebed in de cultuur, onderhevig aan haar invloeden en actief aan haar mee vormende.
Zo is ook duidelijk waar "Bildung", waar ik het in mijn blogbericht "Ein gebilteder Mensch" over had,  toe dient, zij is de grondslag van mondigheid in de zin van zelfstandigheid. De "Bildung" moet dan ook invoeren in het geestelijke, politieke, economische en sociologische, gebieden die in de "bürgerliche Kanon" van Fuhrmann ontbreken, maar die ik er argeloos aan toevoegde. (Hier begint de kritiek aan de idee van "Bildung".)
Het resultaat van de vorming tot mondigheid zou dan zijn de vrije en autonome mens die politiek participeert, over zichzelf en zijn wereld reflecteert en zijn leven actief gestalte geeft. Vandaar de noodzaak van oriëntatie op de bovengenoemde gebieden: de mondige mens moet enig begrip hebben van de politiek, de psychologie en de sociologie en van de manier waarop je je leven kunt inrichten. Dat "algemene ontwikkeling" noemen mag van mij, maar dat wordt meestal uitsluitend opgevat als een bepaalde hoeveelheid informatie die los van je staat en waar jij buiten de gewone conversatie ook geen boodschap aan hebt. Een juist begrip van de vorming tot mondigheid is dat zij je vormt voor het leven. Uiteraard was dit het motto van mijn opvoedingsfilosofie.
Overigens heb ik er helemaal geen behoefte aan om mij op de borst te slaan vanwege een geweldige opvoeding voor mijn kinderen. Ik pretendeer alleen maar dat ik er flink over heb nagedacht en de besluiten die volgens mij daaruit voortvloeiden heb genomen. Over het effect heb ik het niet.
En verder hield ik mij aan de lijfspreuk: het vaderschap is een louter biologische functie, opvoeden helpt niet. Het enige dat kan helpen is bijsturen en - vooral! - voorbeeld geven. Volgens de kinderpsychologie hebben kinderen aanvankelijk de neiging zich met de ouders te identificeren. Dat is in een "normaal" gezin min of meer logisch, de kinderen hebben daarin immers geen andere richtsnoeren. Naar gelang zij kennismaken met de buitenwereld - andere kinderen - worden zij kritisch en gaan zij zich distantiëren van het model van hun ouders. Tot op zekere hoogte blijft het echter bestaan, bewust, nostalgisch, paradijselijk, als onrust, als boksbal of zo.

vrijdag 24 maart 2017

Nog steeds onwijs

Hoe de wereld in elkaar zit wist ik in het begin uit literaire werken, vooral romans, maar ook toneelstukken en poëzie. Om een nog te vinden reden had ik ook grote belangstelling voor filosofie. Zij leek mij, destijds, in vergelijking met de literatuur immens abstract. Wat abstract was wist ik van de wiskunde. Ik was daar halverwege het gym ineens ontzettend goed in, zo goed dat niemand verwachtte dat ik wel eens een alfa zou kunnen zijn. Als vanzelfsprekend werd ik dus een bêta. De wiskunde inspireerde Descartes, Leibnitz, Kant en andere "grote" filosofen, mijn hart ging uit naar de literatuur. Niet dat ik niet aan reflectie toekwam. In mijn lectuur ontmoette ik talloze beschouwingen over het leven en over de mensen. Die hadden doorgaans een andere vorm of stijl dan de filosofische werken van de genoemde heren. Zij waren opgenomen in verhalen, hadden daar hun plaats in, verhelderden de verhalen zelfs. Zij waren dus heel concreet, in tegenstelling tot de wiskundige dingen. Die waren opgenomen in een systeem, niet een verhaal. Van verhalen namen zij afstand. Verhalen waren echter verslagen van het leven, geleid door levenswijsheid en mensenkennis. Verhalen waren lotgevallen. Die kunnen ons allemaal overkomen. En door de gedetailleerdheid waarmee zij werden verteld had je ze scherp voor ogen, terwijl de compositie van de vertellingen ervoor zorgde dat je meegesleept werd, de gebeurtenissen meebeleefde. De wereld van de wiskundige systemen was daar heel ver van verwijderd. Ook die van de filosofie die op wiskundige leest geschoeid was.
Meer literaire filosofie ontstond in de tweede helft van de 19e eeuw, grotendeels ook als alternatief voor die abstracte filosofie. Schrijvers als Kierkegaard en Nietzsche begonnen zich los te maken van het wiskundige model en meer essayistisch te schrijven, niet te zoeken naar een systematisering van hun denken, maar naar benaderingen. Hun teksten werden levendiger, hun aandacht sensitiever en fijner, hun gedachtenontwikkelingen tastender. De dingen bleken niet altijd vatbaar voor verpakking in abstracte begrippen. Hun filosofie was een gebiedsuitbreiding van de literatuur.
Niettemin, zoals je in het dagelijkse leven, zoals het in de literatuur werd beschreven, van tijd tot tijd wiskunde nodig had, al was het maar dat een en een twee is - terwijl niemand ooit een een heeft ontmoet - zo had je ook het een en ander van die abstracte filosofie nodig. Het was wel goed om te begrijpen dat je sommige dingen kunt waarnemen en andere niet, terwijl ze toch bestaan, maar in abstracto, in een andere wereld. Een wereld niet van tastbare dingen, maar van geestelijke, van dingen die alleen maar in de geest voorkomen, zoals die een en die twee.
Ik, om op mijzelf terug te komen, moest van schoolwege de beide benaderingen van het leven, de literaire en de filosofische, althans wiskundige, naast elkaar leren. Het verband er tussen was mij dan ook niet duidelijk. Het waren twee absoluut van elkaar gescheiden gebieden. (In Frankrijk kreeg je op het gym al filosofie en waarschijnlijk, want ik weet het niet, ook al pogingen om dat verband duidelijk te maken. Hier niet.) Ik was gespleten, had een abstracte en een concrete kant, die ik afwisselend mijn dingen liet bepalen.
Ik was daarin niet anders dan andere westerse intellectuelen. Het hele denken van het westen is zo gespleten. Het gym was daar gewoon een voorbeeld van. Het was onderverdeeld in exacte vakken en taal- en letterkunde. Tot de exacte vakken, de bêtakant, hoorden de wiskunde en de (natuur)wetenschap, niet de filosofie, tot taal- en letterkunde, de alfazijde, wat het woord zegt, en ook geen filosofie.
Sommigen noemen dit "een vertwijfelde situatie, een catastrofe van het denken". Ik citeer hier letterlijk bewoordingen die ik in mijn gymnasiumtijd heb opgevangen, namelijk van de filosoof I.M. Bochenski, die een boek over de hedendaagse Europese wijsbegeerte heeft geschreven. Ik was toen 17 en begreep er niets van. Wat was er zo vertwijfeld en catastrofaal? Je had toch "gewoon" die verschillende vakken. Dat was de specialisatie, die "nu eenmaal" ontstaan was. Geleidelijk aan echter begon ik het vreemd te vinden. Ik had geen kritiek op het gym, behalve dan dat men er geen filosofie kreeg, maar ik ervoer het in discussies. Ik begon bij sommige mensen het gebrek aan concreetheid te merken. Zij hadden "geen ervaring", zochten het alleen maar in begrippen en principes. Ik daarentegen redeneerde altijd vanuit voorbeelden, concrete voorbeelden, met aanschouwelijkheid, met literatuur naar ik altijd meende. Ik kreeg dan ook steeds meer gevoel voor "de geest van abstractie" waar ik mij tegen verzette. Ik maakte kennis met het existentialisme en kon mij niet meer losmaken van zijn invalshoek. Systemen wantrouwde ik, hoewel mijn bêtakant ze niet absoluut verketterde. Was er niet een verzoening mogelijk tussen het abstracte en het concrete? After all was het abstracte het aftreksel van het concrete, er moest dus een verband tussen beide bestaan. Het abstracte was het algemene en het concrete het bijzondere, het individuele. Met het algemene kon je het concrete begrijpen, letterlijk er grip op krijgen. Je had het dus wel degelijk nodig. Maar het leven was toch in de eerste plaats het concrete en wilde je de abstracties zelf begrijpen dan moest je op de hoogte zijn van het concrete vanwaar zij waren gevormd. En dit vond plaats in de ervaring en de beleving.
Misschien zal iemand mij voorhouden dat ik "in het begin" mijn wijsheid helemaal niet uit de literatuur had, maar uit de godsdienst, namelijk uit het katholicisme. Dat hád echter voor mij een zuiver literaire vorm. Het geloof was een abstractie uit het leven van Jezus van Nazareth, wiens leven en werken wij ons toch vooral moesten eigen maken. Ter imitatie immers. En die Jezus preekte bovendien zelf meestal in de vorm van parabels, die volgens Van Dale "zinnebeeldige verhalen om een zedelijke waarheid aanschouwelijk te maken" zijn. En dan had je nog de heiligenlevens, elke dag een, aanschouwelijke, dus concrete verhalen. En ik heb er wat gelezen! De artikelen des geloofs, zoals zij destijds heetten, en de katechismus vond ik, hoe gelovig ik ook was, nooit te pruimen, het waren dan ook abstracties, voorbeelden van hoe het niet moest.
Heeft deze ontwikkeling van mij, als voorbeeld van hoe het de westerse mens is vergaan, mij en ons wijs gemaakt? Ik rangeer hier, als een toneelschrijver, wat met geloof, literatuur, wetenschap, filosofie, maar ben eigenlijk op zoek naar wijsheid. En ik mis dat zoeken in alle vier.

donderdag 7 mei 2015

Filosoferen 1

Wat is filosoferen? Van Dale definieert het als "wijsgerige vraagstukken behandelen, wijsgerig een stof behandelen" of "diep nadenken, peinzen". Daar kom je dus niet ver mee. Toen ikzelf te kennen gaf dat ik filosofie wilde studeren, vroeg men mij waaróver ik zou willen filosoferen. Die vraag begreep ik niet, totdat zij werd toegelicht met "bij voorbeeld over het recht?". Dat, het recht, was niet wat ik bedoelde. Ik bedoelde juist iets anders, zo iets als bv. Gabriel Marcel in "De mens zichzelf een vraagstuk" of José Ortega y Gasset in "De opstand der horden" deed. Of zoals Friedrich Nietzsche in "Der Wille zur Macht". Ik voelde wel dat het bij die schrijvers om "ein weites Feld" ging, om een visie op de wereld. Was ik daar al aan toe?
Wat die mensen uitstraalden was voor mij in de eerste plaats intelligentie, luciditeit. Zij doorzagen dingen, zij brachten dingen onder woorden die jezelf ook wel waarnam, maar waarvoor jij zelf, maar ook je omgeving de woorden niet had. Je kreeg ze door het lezen - en bestuderen - van hun werken. Filosoferen was dus dingen onder woorden brengen op een intelligente manier. Maar de dingen die mijn filosofen onder woorden brachten waren in feite geen tastbare dingen, maar meer problemen (de mens zelf) of mentaliteiten (van de horden, van de nationaal-socialisten) of vormen, graden van intelligentie (Nietzsche schreef veel intelligenter dan mijn kapelaan die "het allemaal wist"). Deze mensen schreven tastend, zij wikten en wogen hun woorden, opperden alternatieven, iets kon zus zijn, maar ook zo, zij dachten en schreven niet rechtlijnig, omsingelden dat wat ze onder woorden wilden brengen, bekeken het van alle kanten. Ik was wel gewend aan levensbeschouwing, immers de katholieke catechismus opende met de vraag: waartoe zijn wij op aarde? waarop meteen het antwoord volgde, prompt, zonder wikken en wegen, zonder aanleiding tot twijfels. Hier, bij Marcel, Nietzsche, Ortega y Gasset, Heidegger ging het er heel anders aan toe, filosofisch.
Op de vraag waaróver ik wilde filosoferen gaf ik niet dit antwoord, ik was net 19 en voelde dat ik niet bevoegd was om iets beschouwelijks te zeggen over zulke onderwerpen. Ik kende alleen maar mijn dorpsgenoten. Dat zij zichzelf een vraagstuk zouden zijn of dat zij een hordenmentaliteit zouden hebben, laat staan, in hun geestelijke en materiële armoede, machtswellustelingen zouden zijn, kwam bij mij niet op. Niet met die woorden althans. In de loop der tijd zijn de categorieën van de filosofen die ik las wel degelijk toepasselijk geworden op mijn directe omgeving, maar dat heeft een lange tijd nodig gehad. Hoezeer in het begin de stof van die boeken ook op grote afstand van mijn dagelijkse leven stond, ik bleef ze lezen. Ik begreep heel goed dat er een gebied in open lag dat interessant was, dat prettig was om in te verblijven, vanwege die intelligentie en luciditeit. Het was een verademing om er de sleur, de banaliteit, de platvloersheid, het dogmatisme, het gebrek aan beschouwelijkheid van alledag in te ontvluchten. Dáár was mijn vaderland, niet "Limburg, dierbaar oord", dáár kwamen alle levensproblemen aan de orde, niet zoals in de catechismus, apodictisch, maar vatbaar voor afwegen. En het waren, natuurlijk, juist de kunstenaar-filosofen, zoals Nietzsche, Marcel, Sartre, Heidegger e.t.q. die mij het meeste aantrokken. Voor strenge, systematische filosofie, voor catechismus-filosofie voelde ik - lange tijd! - niets. Eigenlijk vond ik dat filosofie literair moest worden uitgedrukt, prozaïsch (Dostojewski) dan wel poëtisch (Hölderlin).
Jaren na mijn eindexamen realiseerde ik mij dat ik vaak in de ruimte zwamde. Ik had geen discipline, gewoon, geen vak en vakbekwaamheid, op welk gebied dan ook. Ik was toen eindredacteur van alle correspondentie van een bepaald overheidsbedrijf, kon mij met mijn geletterdheid daar heel goed handhaven, maar was slechts een "schrijvertje", zoals een vriend mij eens betitelde, ja, zoals een andere zei, een "geheimschrijver". (Haha!) Ik had nergens verstand van. Ik besloot een academische studie te beginnen, iets dat dicht bij het leven, bij de werkelijkheid stond: rechten. Als iets te maken had met de maatschappij, dan was het dat vak. Het gaf concreetheid. Je moest feiten zorgvuldig onder ogen zien en er het recht op toepassen. De overheidsdienst waar ik werkte deed dat metterdaad en ik was er dus al aan gewend, maar het was maar een deel van het recht, administratiefrecht (zoals het toen nog heette), terwijl het recht het hele leven bestreek. Hiermee zou ik bevoegd worden om over het leven te filosoferen.
Een van de eerste dingen die ik leerde was het onderscheid tussen recht en feit. Het recht was iets in de geest, het feit iets in de werkelijkheid en in de juridische praktijk moesten die twee "op elkaar betrokken worden", zoals de uitdrukking vaak luidde. Letterlijk betekende dit dat het recht een voorraad was waar je iets uit kon trekken om het aan een feit te hangen, zoals een etiket. Kort gezegd, er waren twee soorten etiketten: goed en fout. De kunst van dat betrekken was dat je heel zorgvuldig het feit of de feiten vaststelde en alle mogelijke etiketten proefondervindelijk toepaste om tenslotte tot een oordeel te komen, een dat afgewogen was. Het feit was, als je het goed deed, in al zijn nuances en facetten onderzocht en de mogelijke oordelen even zorgvuldig en genuanceerd onder de loep genomen.
Dat was iets anders dan "het gevoel". Dat oordeelde, voor zover het dat was, direct, zonder omhaal. De feiten waren onmiddellijk duidelijk en dienden zich gelabeld aan. Er hoefde niet over geluld te worden. Je voelde gewoon dat iets niet in de haak was, wie er gelijk had, wie de boef was, je kon het aan zijn uiterlijk al zien. Dat "gevoel", dat in de dichterlijkheid een belangrijke rol speelt, was hier dus niet op zijn plaats. Juridisch oordelen, rechtspraak hoorden volgens regels plaats te vinden, het werk van gedisciplineerde, d.w.z. vakkundige, mensen te zijn. Zo iemand wilde ik ook wel zijn. En niet alleen op het gebied van het gemeenterecht, maar op het recht in zijn geheel, tot en met de rechtsfilosofie (en wat ik later heb leren kennen als de "meta-juridica"). Een mooie bijkomstigheid was dat dit werk vereiste dat je thuis was in het toe te passen recht en dat je feiten kon onderkennen, een vorm van eruditie dus, van belezenheid in het recht en van weten wat er in de wereld te koop is. Als dat geen levenswijsheid is.
Laten we zeggen, het is een praktische wijsheid en een van een bepaald facet van het leven, het is niet "de" filosofie. Er zitten wel elementen in die bij filosoferen ook voorkomen, bv. het oordelen, het, zoals het in de rechtspraak heet, doen van uitspraken. In het recht is het duidelijk dat de feiten geen labels dragen tenzij ze er door een mens aan worden gehangen. Dat is in de filosofie ook zo. Het is misschien het eerste dat je je moet realiseren als je wil gaan filosoferen. Filosoferen is niet het doen van zogenaamd wijze, sonore en zelfvoldane uitspraken als "het leven is nu eenmaal zoals het is" of "het beste is horen, zien en zwijgen" of "het is allemaal niks". Filosoferen is het doen van gefundeerde uitspraken, het beoordelen van een feit of ding aan de hand van beginselen. Zoals in de rechtspraak het recht het beginsel is op grond waarvan een uitspraak kan worden gedaan, zo zijn er gehelen van - andere - beginselen waar men op kan teruggrijpen om een oordeel tot stand te brengen.
En wat helemaal interessant is dat is dat je een feit kunt zien zonder dat er een oordeel over geveld wordt, gewoon zoals het gebeurt, right or wrong.
Dat is iets wat de meeste mensen niet kennen, laat staan kunnen. Zij kunnen iets dat is niet laten zijn voor wat het is, maar moeten er altijd een oordeel over hebben: lelijk, mooi, goed, fout, "nou ja, zeg!" en dergelijke. Een feit is echter voor alles een feit, voordat de mens er iets van vindt. Meestal is het "ik vind" te voorbarig. Over de meeste feiten zijn wetenschappen ontwikkeld en een van de eerste "oordelen" is de benoeming ervan. De naam waarmee men iets benoemt is het paspoort naar de beginselen. Zegt men bij voorbeeld dat er bij iets opzet in het spel is, dan volgt daaruit onmiddellijk dat er door iemand verantwoordelijkheid moet worden gedragen. Zegt men dat een dood "natuurlijk" is, dan is alle verantwoordelijkheid uitgesloten.
Een zeer zuivere benoeming van feiten, waar dus het oordeel buiten de deur wordt gehouden, vindt men in de romanliteratuur. Daar wordt als het goed is het oordeel overgelaten aan de lezer, zodat je er de meest afgrijselijke dingen in kan lezen zonder dat de schrijver erbij vertelt wat hij ervan vindt. Intussen dringt het feit zich door de beschrijving in al zijn facetten onweerstaanbaar op. Lees bij voorbeeld eens een roman van Philip Roth, zeg "Nemesis". Het verhaal speelt zich af in 1944 in een Amerikaanse stad waar een polio-epidemie uitbreekt. Bucky Cantor, die de leiding heeft van een speelplaats waar kinderen uit de buurt vertier kunnen hebben, voert strijd tegen de oprukkende epidemie waaraan de een na de andere van de onder zijn hoede staande kinderen bezwijken. De roman geeft een teder en exact beeld van de emoties - angst en kwaadheid, vertwijfeling en verdriet - dat zich met de besmetting breed maakt en waar Bucky zelf slachtoffer van wordt. Als je het uit hebt, doe je het boek dicht en vraagt je je af wat dit betekent. Je komt er gauw achter dat je dat zelf moet zeggen.

zondag 31 augustus 2014

Mijn ontdekking van de literatuur

Dat ik op mijn vijftiende de literatuur ontdekte is een van de persoonlijke mythen die een groot deel van mijn leven heeft beheerst. Een mythe? Kan ik dan niet met zekerheid zeggen wat er toen gebeurde en hult het zich derhalve in mythische nevels?
Het was op het najaar van 1950, misschien al wel winter. Ik had twee jaar op kostschool gezeten, maar was na de grote vacantie thuis gebleven. Groot lezer als ik was, moest ik mij in een nieuwe bibliotheek oriënteren, thuis nog nauwelijks over enig boekenbestand beschikkende en de collectie van de kostschool verloren hebbende. Een openbare leeszaal was er niet en ik was dus aangewezen op de parochiebibliotheek.
Onze huisbibliotheek was sowieso niet zeer uitgebreid geweest. Weliswaar had mijn vader mijn oudste broer en mij op onze verjaardagen en met Sinterklaas al met al misschien een 25-tal boeken van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben weten te bezorgen, maar daar hield het praktisch mee op. De boekenvoorraad van de kostschool, die een seminarie was, was begrijpelijkerwijs nogal eenzijdig geweest. Het lag dus voor de hand dat ik het idee had dat ik alles had gelezen, en dat ik behoorlijk blasé was geworden. Ik kon, vond ik, best weer terugkeren van de Olympus en mij overgeven aan lectuur. Elke zondag haalde ik dus mijn twee deeltjes leesvoer.
Mijn houding irriteerde de bibliothecaris van de parochiebibliotheek. Dat was het hoofd van de school voor voortgezet lager onderwijs, de vglo-school, meester Loontjens. Hij was een Maastrichtenaar, broer van Bèr Loontjens, de bekende Maastrichtse toneelspeler, zelf een zeer geciviliseerd en gedistingeerd man. Hij was van de leeftijd van mijn vader, toen goed veertig, altijd gekleed, slank, uitgerust met een onafscheidelijke pijp, die, net als de sigaret van Ter Braak, zijn figuur completeerde. Zijn haar was donkerbruin en zijn ogen van dezelfde kleur, groot en geestrijk.
"Waarom lees je niet eens een fatsoenlijk boek?" vroeg hij op een keer. Hij bedoelde "een literair boek", want hij schoof mij "Het Hofke" van Marie Koenen toe. Ik was wel zo ver over mijn desillusie heen dat ik het zonder weerstand meenam. Daarna heb ik alles van de schrijftser gelezen waar ik de hand op kon leggen. Ik ging zelfs "literaire" boeken kopen, want ik had de literatuur ontdekt.

Ik kan mij niet herinneren wanneer ik deze gebeurtenis voor het eerst "de ontdekking van de literatuur" heb genoemd, maar het is al heel lang geleden en ik heb er nooit aan getwijfeld dat de betiteling juist was. Toen, in 1950, zag ik het natuurlijk nog niet zo. Ik constateerde dat ik een ander soort boek had gelezen dan ik gewend was geweest. Ik denk dat ik het grote-mensen-lectuur vond, een tegenstelling makende tot de jongensboeken van voorheen.
Tot de literaire boeken die ik in het kielzog van "Het hofke" ging lezen behoorden in ieder geval "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, "Maria en haar timmerman" van Herman de Man, "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw en "Kleine Inez" van Reinier van Genderen Stort. Dat lijstje van vijf is ook eens, ik weet evenmin wanneer, uitgekristalliseerd en sindsdien in mijn geheugen blijven steken als "mijn eerste literaire romans".
Ik denk intussen dat ik zeker "Orpheus in de dessa" van Augusta de Wit al eerder had gelezen. Waarom staat "Gods goochelaartjes" dan toch in de lijst en het andere niet? Dat had te maken met het idee dat een boek niet "van mij" was als ik het verplicht moest lezen. Zo staat ook het boek of verhaal van Felix Timmermans waaraan ik het gegeven voor mijn toneelstuk had ontleend, er niet op. Dat was in de klas aan de orde geweest en zodoende. Ook de aanwezigheid van "Kleine Inez" op de lijst hinderde mij altijd, omdat ik het niet zelf had gevonden, maar het was gaan lezen op aanraden van een vriend die er enthousiast over was. Maar zelfs na al deze correcties klopte mijn idee niet, want ook "Het hofke" was mij aanbevolen, zij het niet door een onderwijzer van mijn eigen school.
Door dit gedragspatroon dacht ik te ontsnappen aan de discipline van de school. Het lezen was iets van "ons", van mijn vader, mijn broer en mij. Van hen had ik de techniek van het lezen afgekeken en het verlangen naar belezenheid overgenomen. Wat de school had aan te bieden moest daarin passen, niet andersom. Ik vormde mijzelf op deze manier tot een principiële autodidact, een geestelijke vrijbuiter, misschien wel naar het voorbeeld van al die loontrekkers in het dorp die wel een baan hadden, maar toch ook nog een flink stuk grond als bron van substantiële inkomsten en overigens vroeger seizoensarbeider waren geweest. Je moet om zo'n anarchisme vol te houden verdomde eigenwijs zijn en van tijd tot tijd een offer voor je vrijheid brengen, maar daar had ik nooit moeite mee. Het heeft mij behoed voor schoolsheid en mij een volstrekt eigen areaal van probleemstellingen gegeven. En ik heb ook nooit "leermeesters" hoeven te bedanken.

Wat ik ontdekte was inderdaad de literatuur, en wel in de vorm van reële, relevante problemen, deugdelijk uiteengezet in romans waaraan de schrijvers ervan veel tijd en aandacht hadden besteed en waaraan zij naar allerbeste weten - of inzicht in de markt - hadden gewerkt. Mijn voorafgaande lectuur had zich beziggehouden met avonturen. Die bestonden ook vaak uit problemen die opgelost of hindernissen die uit de weg geruimd moesten worden, maar ik besefte bliksemsnel dat dat allemaal niks was geweest in vergelijking met de dingen waar Milia Barthels en de andere personages van de vijf eerstelingen voor gesteld waren. Dit was de realiteit. Dit was de werkelijkheid die voor mij als kind verborgen was gebleven, ja, dacht ik soms, opzettelijk verborgen was gehouden, door de volwassenen die een complot hadden gevormd. Ten onrechte, want ik kon dat wat ik las allemaal zo goed aanvoelen. Het waren zo zeer mijn eigen problemen dat ik meteen bevriend raakte met deze personages en hun auteurs, ze citeerde, met ze meeleefde, ze verwarde met kinderen uit de buurt en van school, ze reëler vond dan die. Een enkele maal lukte het mij iets over te brengen van wat ik zelf ontdekte, bij voorbeeld, hoe je naar het landschap van het dorp kon kijken op een andere dan de alledaagse manier, hetgeen ik zelf had geleerd van Marie Koenen. In het algemeen echter haalde ik mij de spot en het medelijdende schouderophalen van mijn dorpsgenoten op de hals en na enige tijd sloot ik mij met mijn boeken, papieren probleemstellingen en vriendjes weg in een innerlijke schuilplaats. Dat moesten trouwens de meeste van mijn boekenhelden ook doen.

Wat trok mij in het boekje van Koenen aan? "Het Hofke" had ook "De deemoed" of, als het in het Duits was geschreven, "Der Verzicht" kunnen heten. Milia is de kleindochter van de oude hereboer Manuel Barthels, die geen zoons meer had, maar alleen een dochter en deze is jong gestorven evenals haar man, de vader van Milia. De oude Barthels bewoont “Het Hofke”. Er tegenover ligt “het Zonneveld”, de splinternieuwe hoeve van de hereboer Grave, de doodsvijand van Barthels. Milia zorgt voor de grootvader en haar broertje. Als de zoon van de andere familie, Willem Grave, op het punt staat haar een aanzoek te doen, realiseert zij zich dat de breuk onoverkomelijk is en gaat niet op het aanzoek in. Willem trouwt een ander, gebelgd over de hem aangedane "belediging", en krijgt een aantal kinderen. Zijn vrouw wordt een goede vriendin van Milia en ook de kinderen raken zeer op haar gesteld, zodat zij geleidelijkaan steeds meer op de andere boerderij komt. Ook de vrouw van Willem Grave sterft jong, de oude Barthels krijgt een infarct en het broertje treedt in een ongelukkig huwelijk met een "stadse juffer". Tenslotte komt met Milia alles goed, want zij en Willem vinden elkaar op de laatste bladzijde.
Vanaf een bepaalde bladzijde begint het verhaal voorspelbare trekken aan te nemen, maar het blijft toch spannend tot het einde. Erg interessant is de uitwerking op Milia van het grootvaderlijke bevel, dat tussen de beide families geen enkel contact mag bestaan, waarover niet gepraat, laat staan gediscussieerd wordt. Zij dénkt er niet over het ter discussie te stellen, zelfs niet puur innerlijk. Dat heeft tot gevolg dat zij met haar gevoelens nu geen kant uit kan, behalve, volgens de schrijfster, in het gebed. Het is alsof de grootvader een laars op haar heeft geplant en het verhaal zich nu onder die laars verder voltrekt: hoe overleeft Milia daar? Naar boven kan zij niet, dan dus maar de diepte in, de diepte van het geloof. Zij bidt. Ook tegenover Willem Grave laat zij zo weinig merken van haar werkelijke gevoelens dat hij zelfs kan denken dat zij hem beledigt, terwijl zij in werkelijkheid lijdt onder de beslissing waartoe zij zich gedwongen ziet. Zij praat ook niet met vriendinnen, want die heeft zij niet. Ook de vrouw van Willem is uiteraard niet de geschikte persoon om zich tegenover uit te spreken. Haar hele leven voltrekt zich aldus in het innerlijke, zoals een katholiek dat opvatte, niets ervan komt naar buiten.
De "gebeurtenissen" waren voor mij met deze korte opsomming niet uitgeput. "Het Hofke" is een eeuwenoude boerderij, vol voor de eeuwigheid gemaakt eiken meubilair, die staat tegenover de nieuwe, rijke hoeve het "Zonneveld". Op die laatste huist een expansionistische hereboer die alleen maar wil opkopen, terwijl "Het Hofke" niet geschapen lijkt, maar gegroeid, stáát in "natuurlijke" verhoudingen van pacht en nabuurschap. Het dorp, dat iets verderop is gelegen en dat te voet bereikbaar is, komt in het verhaal eigenlijk alleen maar voor als de plaats waar een café is waar ontmoetingen plaatsvinden. Het dorpsvolk blijft onduidelijk, maar het bestaat kennelijk noch uit pachters, noch uit hereboeren. Het is ook de plaats waar Sanderken, de broer van Milia, een "stadse juffer" ontmoet en zich door haar laat inpalmen, uiteraard tot zijn verderf. De stad is héél ver weg, de "stadse juffer" is het enige teken van haar bestaan en zij blijft dus ook achter haar verborgen, maar wel als een poel des verderfs, niet als de plaats waar zich de "bürgerliche Gesellschaft" ontplooit.
Milia heeft een grote liefde voor de dingen die tot het landschap behoren, de akkers, de vogels, de bloemen van de siertuin, de zon, de atmosfeer van de nacht. Aan de beschrijving daarvan, vanuit het standpunt van Milia, wordt dan ook veel aandacht besteed, zodat de lezer voortdurend wordt geconfronteerd met dat landschap.
Koenen heeft ongetwijfeld een voorbeeld willen scheppen. Haar ideologie was helemaal in overeenstemming met de katholiciteit die gepreekt werd door de Limburgse geestelijkheid tot in de tijd van mijn eigen ervaringen toe. Berusten, dat was de blijde boodschap. Niet in het lot, maar in de goddelijke voorzienigheid die het beste met ons voorhad al was dat meestal niet te doorgronden. In een dergelijke gedachte was geen plaats voor psychologie. Dat Milia zich behalve aan het gebed had kunnen overgeven aan rancunes of haat of doodslag en dat dit ook vaker voorkwam dan deze vroomheid, kwam bij Koenen niet op. Zelfs maakt zij er geen probleem van hoe Milia haar teleurstellingen verwerkt. Het is allemaal heldhaftigheid wat de klok slaat.
"Het hofke" was niet alleen een katholiek boek, maar ook "Verzichtliteratur", een genre dat rond het begin van de 20e eeuw veel geschreven werd. Degene die vooral "verzichtete" was de vrouw. De vraag naar de man-vrouw-verhouding was in die tijd algemeen, en het "verzichten", de berusting, was een van de "oplossingen" die vrouwen voor het probleem van hun ondergeschiktheid kozen. Ik had voor de heldhaftigheid van Milia Barthels enorm veel respect. Drie van de vier andere boeken van mijn lijst van eerstelingen zochten echter naar een andere oplossing.
Het eerste was "Maria en haar timmerman" van Herman de Man. Dat ging over ene Chris, grondwerker van zijn vak, de sterkste van de hele groep mannen die timmerwerkzaamheden verrichtte voor een abdij in de Krimpenerwaard. Tegenover de abdij was een herberg waar de gasten van de abt konden verblijven, uitgebaat door Gielke. Zijn dochter heette Maria. Ik weet niet of Herman de Man de hellenistische romans gekend heeft, maar Maria was zo mooi als Callirhoë of Charikleia en de ruwe poldergast haalde het, net als de rovers in de moerassen in Noord-Egypte, niet in zijn hoofd haar te benaderen of aan te raken. Tenslotte ging hij in het klooster.
Het derde van mijn eerstelingen was "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw, helemaal zelf op de titel afgaande "ontdekt". De hoofdpersoon is het jongetje van de dokter, Rijkert. Hij woont met zijn moeder god weet waar in Nederland in een villa buiten. Ze hebben een koetshuis en paard en wagen. Rijkert is een heel gevoelige, muzikale jongen in de puberteit. Hij gaat nog wel eens uit rijden. Op een dag, een uitermate zonnige dag, slaat zijn paard op hol, zodat hij denkt Faëton te zijn. Gelukkig is hij dat niet, maar wordt hij gered door een amazone die net in de buurt is. Zij heet Felicia en is natuurlijk heel mooi. Als Rijkert van de schrik hersteld is, moet hij van zijn moeder Felicia in haar villa gaan bedanken en daaruit ontwikkelt zich een idylle. Zij gaan zelfs een keer samen op vakantie en dan gebeurt “het”. Rijkert wordt daar niet meteen een man van, maar verzinkt in een diepe put van schaamte en schuldbewustzijn. Hij had in feite een hoofse opvatting van de liefde en nu blijkt het heiligste smerig te zijn. Dan ontfermt Anna, de dochter van de leraar klassieke talen van het gym, zich over hem en door dat contact gaat de hoofse liefde over in een mystieke: Rijkert gaat nu streven naar de volmaakte christen, zoals het heet in “Maria Sibylla Merian”van Bertus Aafjes, dat ik indertijd van buiten leerde.
Ik heb wel iemand gekend die ook zo begon aan zijn relatie. (Zulks heette toen nog niet zo, maar “de liefde” of “de verloving”.) Als ik er op bezoek kwam speelden hij en zijn vrouw Bach op de blokfluit en vertelden dat zij zich Franciscus van Assisië en Clara voelden. Ik denk dat zij ook geen vieze dingen deden, want kinderen zijn er niet gekomen. Zij woonden overigens heel mooi in een oud boerderijtje in het groen. Enfin, dit klinkt waarschijnlijk een beetje oneerlijk van mij. Ik heb ze graag gemogen en ik doe momenteel te wijs over hen en over mijzelf. Toen ik hem een jaar of tien geleden nog eens sprak, vroeg hij of ik nog wel eens bad. Wat zag of hoorde hij aan mij dat hem die vraag deed stellen? Ik geloof dat hij helemaal niet geïnteresseerd was in het antwoord. Ik had er trouwens geen. Ik bad sinds lang niet meer, maar de vraag rees ineens of ik dat eigenlijk niet betreurde. Ik had wel eens bedacht dat het opgeven van de zondagmis een groot, misschien wel dramatisch verlies was. Niet voor mij in het bijzonder, maar voor de hele mensheid die nu geen enkel meditatief moment meer kende. Dat speelde door mijn hoofd, zodat mijn antwoord op zich liet wachten. Maar misschien was het al niet relevant meer en had Patrick met zijn vraag genoeg gezegd. Misschien.
Was "De mythe" nog gekleed in de taal van het epos, wat Van der Leeuw kennelijk doelbewust had nagestreefd, en voor mijn gevoel alleen al daarom niet helemaal realistisch, "Kleine Inez" speelt zich af in een sfeer van Hollandse nuchterheid en burgerlijkheid. Aanvankelijk dacht ik dat het een typisch "Hollands" boek was. Veel aspecten van de Hollandsheid kwam ik er voor het eerst in tegen. Al op de eerste bladzijde begon dat. Floris Roelof Scanderbergh, de grootvader van het hoofdpersonage Peter Schnoerb, stamde uit een oud en aanzienlijk Hollands geslacht, werd jurist en minister-president van Nederland. Zo'n oerhollandse naam Floris Roelof alleen al. En dan minister. Zo heette geen Limburger en geen Limburger kon zo'n hoge functie krijgen. Of zo’n rentenierende oom Sijmen daar in de Betuwe. De dochter van Floris Roelof werd zwanger van de chauffeur die Schnoerb heette, en baarde Peter, Peter Schnoerb. De zelf verweduwde Floris Roelof nam zijn dochter met het kind in huis. Niet dat dit voor het kind veel opleverde. “Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepe leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens die voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op de schoen had gelegd.” Dat was nog tot daar aan toe, maar... “Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in de andere leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden.” En “Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar de hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen.. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten.”
Echt sociaal word je van zo iets niet. Het was een mirakel dat die jongen van lezen ging houden. Voorlopig was het ook nog niet zover. Hij groeide op, raakte aan de drank en aan de hoererij, zag een mooi meisje, Inez, waarop hij verliefd zou zijn geworden als hij gedurfd had, en moest meemaken dat zij een ander koos met wie zij trouwde. Na een nogal liberale opvoeding vol begrip door oom Sijmen en tante Barbara werd Peter een befaamd classicus, die veel publiceerde en hoogleraar werd of rector van een gymnasium.
Met veel kon ik mij identificeren, met de kinderlijke eenzaamheid, met de “pangs of a despised love”, met het wonen op het platteland, met het classicisme, maar niet met de algehele sfeer van het boek. Somehow herinnerde van alles aan de tijd van de Republiek en aan de Gouden Eeuw, aan het late Hollandse humanisme van die eeuw en aan de tijd van Thorbecke, aan dingen kortom, die ik in mijn Limburgse dorp vol mijnwerkers niet kende. Daar geen patricische allures, geen humanisme, geen rechtsbeoefening of staatsmanschap, geen republikanisme. Niets regentesks weliswaar, maar ook niets civiels, niets groot-burgerlijks. In “Kleine Inez” maakte ik er kennis mee.
Het mag waar zijn dat Koenen, Van der Leeuw en Van Genderen Stort vol mildheid en ontroering naar deze geschiedenissen van hun jeugdige personages keken, zoals het op de Olympus betaamde, maar voor mij, op mijn 15e, 16e was dit allemaal dodelijke ernst. Deemoed, hoofsheid, heiligheid, de volmaakte christen, humanisme en classicisme, staatsburgerlijkheid, republikanisme - ook in de zin van politiek tout court, van behartiging van de openbare zaak of het algemeen belang - werden begrippen, zo diep in mijn geheugen gegrift dat zij wel tot mijn wezen lijken te behoren, en die dan ook vele afleidingen hebben overleefd.
En dan was er “Gods goochelaartjes”, het boek van de vlinders. Het bevat vier afzonderlijke verhalen, verteld door een ik-verteller, die allemaal gaan over mensen met een grote liefde voor vlinders, Rumphius in Nederlands-Indië, ene “padrone”genoemde Duitser in de Italiaanse Alpen, een jongen in de Provence die van huis wegloopt en tenslotte op Bali belandt waar hij aan toeristen opgezette vlinders verkoopt en Herman, de zigeuner-muzikant in Brabant, die personage in een verhaal is en zelf het levensverhaal van de oppervlinder, Franciscus van Assisië, vertelt.
Teylers Museum in Haarlem vermeldt op Internet over Rumphius (1627 - 1702):
Georg Everard Rumphius vertrok op 25 jarige leeftijd naar Ambon (Molukken) om koopman te worden in dienst van de VOC. Daar raakte hij echter bijzonder geïnteresseerd in de tropische flora en fauna. Hij bestudeerde de planten en kruiden, de schelpen, lagere zeedieren en stenen. Tot aan zijn dood in 1702 heeft hij ondanks blindheid nog prachtige wetenschappelijke boeken geschreven en bloemen en insecten getekend of laten tekenen. Rumphius bijnaam was dan ook toepasselijk de ‘blinde ziener van Ambon’. Tot zijn bekendste werken behoren onder anderen het 12-delige ‘Amboinsch kruid-boek’ en ‘D'Amboinsche rariteitkamer’. Dit laatste werk is een van de weinige boeken die in de zeventiende eeuw verscheen over schelpen. Het eerste echte schelpenboek was van de Italiaan Fillipo Buonanni. Rumphius boek over de schelpen verscheen pas na zijn dood, in 1741. Het eerste deel van ‘Amboinsch kruidboek’ geeft een indruk van het imposante werk dat Rumphius leverde. Ook nu nog is het een veel geraadpleegde bron voor de natuur van de Molukken.”
Dat wist ik toen natuurlijk allemaal niet, zelfs niet van die VOC, hoewel ik “Het spookschip van de Celebeszee” had gelezen, waarin het ging over VOC-schepen die merkwaardig genoeg “fluiten” heetten en die ingezet werden tegen piraten. (“Iedereen was vervuld van woede en haat.” Pg. zo en zoveel.) Dit verhaal boeide mij dan ook het minst.
Dat van die padrone, een Duitse fabrieksdirecteur die overspannen wordt en zich gaat “erhohlen” in een rustige omgeving begrijp ik nog steeds niet. Een beetje mystiek gedoe met een grote vlinder die almaar terugkeert...
 Ook dat van die Herman uit Brabant was een mooi verhaal. Zijn vader, zelf een gepassioneerd musicus, pianoleraar van een “zomervriendinnetje” van “ik”, sloofde zich tot stervens toe uit voor de opvoeding en opleiding van zijn zoon, maar die werd een zwerver die de kost verdiende met straatmuziek op zijn viool. Aan de rand van een korenveld gezeten vertelt hij de vertelster over het drama van zichzelf en zijn vader en het leven van Franciscus. Romantisch allemaal, en het zorgde er met dat van die Franse jongen voor dat ik een keer van huis wegliep.
Het beste is mij bijgebleven het verhaal van de zoon van een hotelier uit Zuid-Frankrijk, uit een hotel Miramar, die ergens achter in de tuin vlinders kweekte in hokken die ik mij altijd voorstelde als de konijnenhokken van mijn vader maar die wel wat kleiner zullen zijn geweest. Volgens de hotelier verdeed de zoon zijn tijd met dit dromerige gebeuzel en op een dag waren de hokken door een knecht opgeruimd. Dit verdroot de zoon dermate dat hij zijn biezen pakte en de wijde wereld in trok om nooit meer terug te keren. Augusta de Wit, althans de ik-figuur van het boek, ontmoette hem op Bali waar hij vlinders verkocht aan toeristen en een serie hele mooie dochters had verwekt die de namen droegen van vlinders. Hij vertelde de ik-figuur dit verhaal. Hijzelf was verliefd op de vlinders geworden door de boeken van ene Fabre die ook iets hevigs met vlinders had. Hoe dan ook, een roerend verhaal dat mij destijds enorm bevangen heeft, zozeer zelfs dat ik ook een keer van huis ben weggelopen en ook dacht te kunnen gaan varen om tenslotte op een eiland terecht te komen waar je niet voor de kost hoefde te werken.
Dat ik boeken alleen maar "zelf" ontdekte is intussen maar de helft van de waarheid. Er waren minstens twee andere kenbronnen. De ene was de "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde" van Gerard Knuvelder. Eenmaal ontdekt hebbende dat ik letterkunde las, zocht ik daarin op wat een ontdekte schrijver nog meer geschreven had, tot welke periode hij hoorde, wie in die tijd nog meer geschreven hadden, welke hun probleemstellingen en opvattingen waren. Precies dus zoals het hoorde, behalve dan op eigen initiatief en niet van schoolwegen. Dat leidde dus wel eens tot bevreemding.
De andere kenbron was echter meer mijn eigen gebied. Tijdens de Boekenweek van 1951, een half jaar na mijn ontdekking van de literatuur dus, kreeg ik een boekje in handen dat eigenlijk een catalogus was, die jaarlijks verscheen, en wel van uitgeverij Querido. Die voor 1951 bevatte 22 biografieën, die voor 1952 eveneens en de derde die ik nog in mijn bezit heb, die voor 1953, was een bloemlezing uit het werk van 17 dichters. De biografische deeltjes besloegen 128 bladzijden, vergelijkbaar met de tegenwoordig in Frankrijk uitgegeven serie "128". In het eerste stonden levensbeschrijvingen van Nederlandse auteurs, in het tweede van buitenlandse auteurs. Sommige waren geschreven door bekende schrijvers, andere waren autobiografieën. Het stuk over Cervantes bij voorbeeld was geschreven door Albert Helman, dat over Alfred Kossmann door hemzelf. Over Alain Fournier schreef Max Nord, over André Gide Pierre H. Dubois, over Graham Greene Max Schuchart, over Toergenjef Aleida G. Schot; over zichzelf Vicki Baum, Lion Feuchtwanger en Tennessee Williams. Over de Nederlandse auteurs schreven o.a. G.H. 's Gravesande, Jeanne van Schaik-Willing, J. Hulsker, Willem Hoffman, Garmt Stuiveling. Het stukje over Thomas Mann is niet ondertekend. Men kan niet ontkennen dat dit respectabele uitgaven waren.
Ik las vanzelfsprekend ook boekbesprekingen in de krant, maar ik had naslagwerken nodig, zodat ik niet overgeleverd was aan de grillen van het dagbladwezen en de waan van de dag. Knuvelder leverde een historisch schema. Voor de oudere tijden was dat een vooralsnog onuitputtelijke lijst. Hij raakte echter van dag tot dag meer achterop en ik wilde wel het laatste van het laatste lezen. Soms gebeurden er heel komieke dingen. Mijn grootste probleem was misschien niet eens dat ik informatie nodig had over het literaire front, maar dat ik de laatste boeken niet kon krijgen. Het meeste interesseerde mij daarom de "Lijst van sedert 1945 verschenen en leverbare boeken" in de genoemde catalogi. Weliswaar stonden bepaalde boeken in deze lijst, maar er stond vaak niet bij wanneer zij hun eerste druk hadden beleefd. Veel boeken in die tijd, in het bijzonder die van Uitgeverij Het Spectrum, bevatten niet de datum van verschijning. Zo kon ik heel lang denken dat "Het hofke" net uit was. Zo ook "Gods goochelaartjes" en "Maria en haar timmerman". Zij stonden aldus voor mij op één rij met de met grote regelmaat verschijnende werken van de Vijftigers, die ik, uit prioriteitsoverwegingen (sic!!!), nog even terzijde liet. Nu ik erover nadenk, moet ik erkennen dat ik vóór 1950 meer "literaire" werken had gelezen. Ik ben er altijd van uit gegaan dat bij voorbeeld "Robinson Crusoe" een jongensboek was. Dat was het ook, omdat er niets over seks in voorkwam, maar het behoorde ook tot de wereldliteratuur. Toen ik dat eenmaal inzag - en dat grote-mensen-problematiek niet gelijk staat aan sexuele problemen -, kon ik mijn lijst nog verder uitbreiden. Ook Karl May hoort er immers op te staan, evenals Jules Verne, Stevenson, Fenimore Cooper, Twain, Dickens, misschien zelfs ook de al genoemde Fritz Steuben. Veel van deze schrijvers had mijn vader voor ons aangeschaft of had ik in de parochiebibliotheek geleend.
In 1950 zat ik trouwens in de 3e klas van het gymnasium en had ik "Van goden en helden" van mijn broer geërfd. Daarin werd de hele Griekse, Romeinse en Germaanse mythologie naverteld. Ik weet niet waarom mijn broer het in zijn bezit had gehad, want in mijn tijd werd het op school niet gebruikt. Ik las het uit eigen beweging. Het werd een van mijn lievelingsboeken. Wat dat zegt? In ieder geval dat ik de verhalen van de "Ilias", de "Odyssee", de "Aeneïs" en het "Nibelungenlied" kende, de lotgevallen van de helden ervan en de goden- en halfgodenwereld waarin zij zich bewogen.
En geleidelijkaan drong natuurlijk toch, ondanks al mijn eigengereidheid, ook tot mij door wat ik op het gymnasium van de klassieke literatuur leerde kennen: Homeros, Herodotos, Euripides, Plato, Julius Caesar, Cicero, Ovidius, Vergilius, Horatius, Sallustius, Tacitus. Niet dat ik een groot klassikus werd. Ik bracht het tenslotte met latijn weliswaar tot een 7, maar met Grieks was het minder goed gesteld. Misschien is dit de reden dat ik er altijd naar verlangd heb deze vakken over te doen en in te halen wat ik gemist had. (In ieder geval leidde dit - en natuurlijk betere cijfers voor wiskunde - ertoe dat ik een bêta werd, hoezeer ik dat zelf ook betreurde.)
Ongeveer in de vijfde klas van het gym, in 1952/3, ontstond mijn kanon. Hij was heel kort, maar internationaal georienteerd: Homeros, de Griekse tragici, Cicero, Vergilius, Ovidius, Dante, Shakespeare, Cervantes, Goethe, Tolstoi, Thomas Mann. Tot en met Goethe was ik zeker van mijn zaak, maar in de eeuwen na hem kon ik mij niet definitief bepalen. Hoorde Thomas Mann tot de "klassieken"? Dat waren toch die lui van de kanon, klassieken. Bij Tolstoi voelde ik mij zekerder, maar moest Dostojewski dan niet ook opgenomen worden? In elk geval wist ik wat ik lezen moest: alles van deze heren. Met Homeros was het nog wel makkelijk, dat waren maar twee boeken, meestal ook nog in een band. De Griekse tragici waren er al drie met elk een serie stukken die moeilijk te vinden waren. Cicero bleek een hoop geschreven te hebben dat mij bij nader inzien niet interesseerde. Wat kon mij bij voorbeeld die rhetorika schelen waar hij zo'n kei in was? En was die man die zoveel over filosofie schreef, eigenlijk wel een echte filosoof? Van Vergilius sloeg ik de "Bucolica" en de "Georgica" gemakshalve maar over, ze tot saaie leerdichten verklarende. De "Tristia" en de "Epistulae ex ponto" van Ovidius vond ik te larmoyant om klassiek te zijn en zijn "Ars amandi" was nergens te vinden. Van Dante las ik overeenkomstig deze gedragslijn ook alleen maar de "Divina Commedia". En zo voorts. Ik had, kortom, op latere leeftijd enorm veel in te halen waar ik nog steeds mee bezig ben. En nooit mee klaar zal komen. Ik weet bij voorbeeld zeker dat ik "Los trabajos de Persiles y Segismundo" van Cervantes, dat hijzelf hoger aansloeg dan de "Don Quichot", niet zal gaan lezen. (Of toch wel?) Gelukkig moet je er nooit mee klaar komen. Lectuur is pas literatuur als zij onuitputtelijk is, al beslaat zij maar een regel.
Dat Tolstoi in deze kanon was opgenomen bewijst dat hij, de kanon, in de vijfde klas was opgesteld. Ik kende de Russische literatuur vanaf de vierde. Wij hadden daar een leraar godsdienst, bijgenaamd de Kobus, die tevens leraar Nederlands was en die op een dag een exemplaar van "De idioot" van Dostojewski uit de zak van zijn habijt trok en omhoog hield zoals Bonifatius het kruis moet hebben geheven voor de Friezen. Met bulderende stem verkondigde de Kobus dat dit pas literatuur was, heel wat anders dan wat de Nederlanders hadden voortgebracht, jawel, internationaal hoogstaande literatuur, een meesterwerk. Ik geloofde hem graag, misschien nog het meest omdat ik hier informatie kreeg van helemaal buiten de schoolorde. Zo iets kon de Kobus als leraar Nederlands immers niet maken. (Jaren later hoorde ik dat de Kobus pastoor was geworden van een parochie die vlak aan de Maas lag en dat hij 's ochtends in alle vroegte in de rivier ging zwemmen en wel op een plaats waar het niet ongevaarlijk was. Hij leegde er dan de fuiken die hij had uitgezet. Klopte ook het verhaal dat hij een geducht stroper was? Wat steeg die man toen in mijn achting!)

Dat rond 1955 mijn literaire canon vast stond kan ik zien aan de jaartallen in de werken die nog in mijn bezit en gebruik zijn: de “Divina Commedia”: 1955; “Don Quichote”: 1955; “Faust” (van Goethe): 1955; “De gebroeders Karamazow”: 1952; “Macbeth” (in de vertaling van Nico van Suchtelen): 1951; “The Works of William Shakespeare” (Globe-edition): 1952; “Homers Werke” (in het Duits): 1952; “Buddenbrooks”: 1956. Op mijn lijst stonden ook de Griekse tragici, Vergilius, Ovidius, Tolstoi, Graham Greene, Evelyn Waugh, maar van hun werk heb ik geen gedateerde aanschaffen meer.
Vijftien - mannelijke - schrijvers, geen Nederlanders. (Harald Bloom heeft er 26 op zijn lijstje staan. Iedereen kan - al dan niet aan de hand van zijn “The Western Canon”- gemakkelijk nagaan welke op het mijne niet thuishoorden en welke ontbreken.) Niet dat ik er geen in mijn eigen taal las. Mijn eerste literaire roman was “Het hofke” van Marie Koenen geweest, gelezen in het najaar van 1950. De bovengenoemde werken las ik trouwens vrijwel allemaal in vertaling, in het Nederlands of in het Duits dat ik beschouwde als mijn tweede moedertaal (totdat ik eens zelf een Duitse tekst moest schrijven, maar dat was heel veel later). Frans ben ik pas in de 60er jaren gaan lezen, Engels lukte, met moeite. Ik droomde ervan ook het Spaans, Italiaans en Russisch te beheersen en ooit de Griekse en Latijnse klassieken zelf te kunnen vertalen.
Had ik alleen maar de werken van mijn eigen canon gelezen dan zou ik het letterkundig niet ver hebben gebracht. In feite is het misschien ook het gewicht van deze lijst (lees: “last”) die ik mij had voorgenomen helemaal te lezen, geweest dat mij op andere dan literaire paden heeft gebracht. In 1955 was ik twintig en veel begreep ik niet van wat de genieën geschreven hadden. Mijn leraar Nederlands had ons verteld dat dit heel aimabele mensen waren. Misschien heeft hij het gehad over “la bella scuola di quei signor dell’altissimo canto”, zeker heeft hij jongeren dan Dante genoemd en zeker heeft hij gesproken over de soevereine glimlach waarmee zij elkaar wezen op “d’ijdelheden hier beneden”. Hoe kan ik echter begrepen hebben dat de hoogste wijsheid bestaat in de glimlach terwijl ik dagelijks stierf van liefdesverdriet, nu om het ene dan om het andere meisje. Om maar iets te noemen, want ook de periodiek herhaalde vermaning van mijn vader dat ik mijn aandacht toch op iets praktisch zou richten (“ende minen sin niet en vertare”) en zou kiezen voor een goed vak, maakte niet dat ik het leven vond lachen. (Wel als ik in mijn boeken zat.) Glimlachen was trouwens voorbehouden aan die superieure jongens die mij de koppijn van het liefdesverdriet juist aandeden.
Ik wou het natuurlijk niet toegeven, maar ik had kunnen constateren dat ik daadwerkelijk alleen boeken van lagere dan canonieke rang echt uitlas en herlas en aan anderen aanbeval en cadeau deed. Ik las tot diep in vele nachten “Eeuwig zingen de bossen”, “Winden waaien om de rotsen” en “De weg tot elkander”, “Het geluk rijpt in de lente”, “Zigeuners trokken voorbij”, “De slag in de Javazee”, “Goud onder golven” en nog een miljoen van dezulke. Ik beweer niet dat zij tot het subgenre van de lectuur horen, het verschil tussen lectuur en literatuur kende ik niet eens. Misschien kunnen zij allemaal niet tippen aan “Kristien Laveransdochter”, maar so what? Als je een puber bent wil je wel eens uitzuchten, zoals bossen zingen of winden om rotsen waaien, en de weg tot elkander vinden.
Mijn grootste voorliefde ging uit naar de streekroman. In “Het hofke” had ik gelezen hoe over mijn eigen streek gesproken kon worden. Dat was een ontdekking. Ik was op zoek geweest naar dat boek, zonder het te kennen. Het moest er zijn, want ik wilde er zó over praten. Had ik dat al van mijn vader begrepen? Wij wandelden veel, botaniseerden, observeerden. Geen eigenaars van enige grond begrepen wij het landschap. Als ik ‘s ochtends opstond en uit het raam keek, zag ik het, vol koren met zonneschijn erop of flets en beregend of besneeuwd en kaal bevroren. Twintig jaar heb ik het gezien. Een schrijver die het landschap beschreef herkende ik. Marie Koenen had mijn tante kunnen zijn geweest, zo voelde ik bij de eerste regels de verwantschap. En zo ontdekte ik de literatuur.

© Ton Lenssen, Maastricht 2005

woensdag 14 mei 2014

Afkomst 2 - Een project?

Ik ben - tenslotte? - een intellectueel met een sterk literaire mentaliteit geworden. Deze cocktail is ontstaan door het lezen van talloze romans vanaf mijn vroegste jeugd. Ik heb discipline geleerd door een juridische studie, maar zij was meer een soort bovenbouw, niet de grondslag van mijn denken. Dat is in de grond romanesk gebleven, ondanks alle ambtenarij en juristerij. Ondanks alle geschiedenisbeoefening ook. Ambtenaar ben ik geweest, docent aan de juridische faculteit aan de ene en historicus van het recht aan een andere universiteit. Acht-en-twintig jaar heb ik dat gedaan, maar dat is slechts een derde van mijn leven. Tenslotte ben ik teruggekeerd naar mijn premier amour, de literatuur. Een groot schrijver - in kwalitatief opzicht - ben ik niet geworden, wel de lezer van een omvangrijk kwantum literatuur. En dat heeft die literaire mentaliteit teweeggebracht. Ik heb, zonder opscheppen, een bibliotheek van tegen de 10.000 boeken, allemaal zelf gekocht.
Ik wil met dat laatste zeggen dat ik haar niet geërfd heb. Althans in fysieke zin. Er staat één boek bij dat nog van mijn vader is geweest, "Het vijf en twintigste uur" van Virgil Gheorghiu, een boek dat wij beiden graag en herhaaldelijk lazen. Mijn vader kon zich het kopen van boeken niet permitteren, maar ik ben in staat geweest zijn droom, die ook de mijne werd, te realiseren.
Terugdenkend over die connectie van mijn vader en mij realiseer ik mij dat zij een voorgeschiedenis heeft die een heel eind verder teruggaat in de lijn van afstamming, tot namelijk het moment waarop mijn overgrootvader een bepaalde beslissing nam. Er ontstond toen zo iets als een project, een verhaalslijn waarin ik een personage ben dat zijn bestaan en identiteit - een intellectueel met een literaire inslag ("een fantast", zei mijn moeder altijd) - in grote mate afleidt van de geschiedenis van dat project. Het is geen "noodzakelijke" geschiedenis. Mijn vader of zijn vader of ik hadden een andere richting kunnen kiezen dan die het project nu heeft genomen, zoals, voor zover mij bekend, andere afstammelingen hebben gedaan. Er is dus geen sprake van biologische erfelijkheid of zo, het is een geschiedenis van grotendeels vrije beslissingen, soms genomen naar aanleiding van omstandigheden die de personages zelf niet in de hand hadden.
De eerste stap in het project, zoals ik het maar blijf noemen, dat begon met de verhuizing van de overgrootvader van mijn vaderskant, Teuntje Lenssen, naar Nederland, kan benoemd worden als: Lenssen wordt Nederlander. Dat gebeurde louter door de verhuizing. Het relaas van de omstandigheden waarom en waarin dit plaatsvond zou een aardig hoofdstuk in de roman van mijn leven kunnen opleveren, maar dat moet even wachten. (Dit is alleen de inhoudsopgave of het A-viertje met de opzet van het verhaal.)
De tweede stap was natuurlijk zijn adaptatie aan, tegenwoordig zegt men integratie in de Nederlandse samenleving. Teuntje heeft daar actief zijn best voor gedaan: hij was niet alleen dorpssmid, maar ook lid van de plaatselijke fanfare, misschien in die tijd de belangrijkste culturele instelling van het dorp. Ik heb al aangegeven hoe ik het mij voorstel: "ik heb het vermoeden dat de geïmmigreerde smid vanaf het begin een relatief grotere energie en misschien ambitie heeft ontwikkeld dan de bewoners van het dorp zelf. Om geaccepteerd te worden? Om zijn zelfstandigheid te handhaven? Omdat hij er idealen op na hield? In ieder geval groeide er iets dat hem uitzonderde." Het is een bekende sociaal-psychologische theorie die zegt dat immigranten, om geaccepteerd te worden, een grotere energie en eerzucht aan de dag moeten leggen dan de inboorlingen; en dat zij vaak, als zij die energie opbrengen, verder komen dan de inboorlingen. (Misschien gold die theorie vóórdat voor iedereen het uitkeringen-systeem werd ingevoerd, maar daar wil ik het hier niet over hebben.) Mijn overgrootvader werd dus een vlijtiger beoefenaar van het steinderschap dan de ingeboren Steindenaren. Hij was bovendien breder georiënteerd, bekend met zowel België als Nederland, althans Eisden en Stein. Ik wil hier niet te lang bij stilstaan, het is grotendeels theorie.
Over mijn grootvader, Ties, heb ik van mijn ouders vaker gehoord dat hij van zijn vijf zonen eiste dat zij een vakdiploma haalden en dat hij daarmee in Stein voorop liep. Dat hijzelf smid was had op de beroepskeuze natuurlijk grote invloed. Drie van de vijf gingen dan ook naar de toenmalige ambachtsschool en werden successievelijk electricien, loodgieter en fietsenmaker. Een vierde ging naar de mts en werd werktuigbouwkundige. Mijn grootvader geloofde trouwens ook dat de mogelijkheden in de toekomst bij de technologie lagen.
De vijfde, mijn toekomstige vader, ging naar de hbs en werd gemeente-ontvanger, ambtenaar dus. Ik heb geen idee waarom deze tweede Antonius, Tony of Toon genoemd, geen technische scholing volgde. Hij had, evenals zijn broer die fietsenmaker werd, op een internaat van nonnen gezeten en ik stel mij graag voor dat de moeder-overste aan Ties het advies heeft gegeven de jongen verder te laten leren. Ties zelf had, denk ik, wel zoveel ambitie dat hij zijn jongen naar Maastricht, naar de hbs stuurde, met welk toekomstperspectief weet ik niet. Mijn vader werd dus de intellectueel van het gezin. Dat was de derde stap in het project dat aan de gang was gezet door Teuntje de smeed.
Waarom zaten die jongens op een kostschool? De moeder van de vijf zonen was in 1914 plotseling overleden, op heel jonge leeftijd. Ties had wellicht niet meer ambitie gehad dan dat zijn kinderen bij hem in de zaak kwamen. (Deze omvatte een ijzerwinkel, een smederij, loodgieterij, electro en fietsen. Drie van de vijf zonen namen later elk een daarvan mee om er een eigen zaak mee te vestigen.) Ties kon na de dood van zijn vrouw niet alleen voor de nog heel jonge kinderen zorgen en moest ze naar kostschool doen. Dat heeft grote consequenties gehad voor de vorming van de kinderen. Het impliceerde niet alleen het lager onderwijs, maar ook de ulo. De kinderen die op kostschool hadden gezeten hadden een hoger vorming genoten dan de doorsnee Steindenaar.
Er was in Stein namelijk geen hoger onderwijs dan het voortgezet gewoon lager onderwijs, de vglo, waarmee men de leerplicht - destijds 14 jaar - vol moest maken. Er was geen ulo (uitgebreid lager onderwijs), laat staan een mulo (meer uitgebreid lager onderwijs). Op die ulo en mulo leerde men o.m. vreemde talen en literatuur. Mijn vader heeft van zijn zevende tot zijn vijftiende op die kostschool gezeten en er zijn ulo-diploma gehaald. Aangezien Tony toch pas vijftien was zal Ties gedacht hebben dat de jongen ook om die reden best nog verder kon leren en misschien de boekhouder van de zaak kon worden. Uit allerlei gegevens kan ik opmaken dat hij voor talen en literatuur een grote belangstelling had, waarop ik ook baseer dat de moeder-overste hem graag verder zag studeren en wel na de ulo op de hbs. Daarmee deed de jongen weer een stap verder.
Het hoger onderwijs in Nederland was tot de komst van de hbs gymnasiaal geweest. Men had in de tweede helft van de 19e eeuw bedacht dat dit geen beroepsonderwijs was, maar dat er wel behoefte aan bestond. Men creëerde dus de hogere burgerschool. Geen Latijn en Grieks meer, maar boekhouden, en een jaar korter.
De stap naar de hbs was niet het enige. Er kwam nog een belangrijke wending in het leven van Tony. Hij ging van kostschool af, bezocht de hbs, en wel in Maastricht. Niet alleen was hij niet langer opgesloten in de kostschool, maar hij kwam ook in aanraking met de stadscultuur. Zo hij al niet vervreemd was van zijn geboortedorp door een achtjarig verblijf in een internaat en juist in de meest bevattelijke leeftijd, de hbs en de stad Maastricht gaven weer een nieuwe impuls in een richting die niet tot de traditie van het dorp hoorde.
Al deze factoren maakten Tony tot wat hij geworden is: een ambtenaar die tot op zekere hoogte geletterd was en na zijn benoeming tot de notabelen van het dorp hoorde. (Dat waren er trouwens nog geen tien.)
Zo lag het, zoals ik mij voorstel, toen ik geboren werd.

maandag 23 september 2013

Mijn literatuurgeschiedenis: het begin

(Uit mijn dagboek donderdag 3 augustus 2006)
Ik had op mijn eindexamenrapport een goed cijfer voor Nederlands, een acht of zo. Dat was nogal wonderlijk, want ik had het onderwijs in dat vak rijkelijk gesaboteerd. Van de grammatica wist ik niet veel meer dan wat ik min of meer terloops had opgedaan bij het leren van declinaties en conjugaties. Het was al een wonder dat ik die termen kende. Ik was altijd erg goed geweest in dictees, zonder dat ik mij verdiept had in grammaticale terminologie en daar dreef ik verder op. Ook in de literaire sfeer ontdook ik de studie van "Letterkundige termen en begrippen" van Bernhard van Meurs. Ook hier stond ik aan de kant van Windekind in plaats van Wistik. Literatuur mocht niet geanalyseerd worden, was mijn principe.
De studie Nederlands waartoe ik na mijn eindexamen had besloten was dan ook een grote tegenvaller. Ik moet werkelijk gedacht hebben dat zij bestond in voortgezet lezen en de ontwikkeling van literaire belezenheid, in feite bestaande in de verlenging van mijn lijst van gelezen boeken. (Niet die van "geraadpleegde literatuur".) Zoals op zoveel terreinen van mijn leven zwoer ik bij een wild soort denken, in dit geval een wilde letterkunde. Als kunde mocht zij zich niet verwijderen van mijn ervaringen van mijn lectuur. Zij moest de gewaarwordingen die ik daar kreeg, onder woorden brengen, meer niet. Vertelling in het kort van wat ik gelezen had diende daarbij, naar ik achteraf begreep, als alibi voor het gebrek aan een analytisch instrumentarium. Ik kon gemakkelijk verhalen onthouden en mijn omgeving die niet belezen was, dacht, als ik ze vertelde, dat ik veel fantasie had en ze zelf verzonnen had. Zo’n verhaal als dat van Faust bij voorbeeld. Waar haalde die jongen het vandaan? Dat wist dan ook niemand en ik kreeg de reputatie van een echte schrijver te zijn. Echte schrijvers putten immers altijd uit voor normale mensen ontoegankelijke bronnen, nietwaar?
Zoals ik gewend was negeerde ik ook de "Nederlandse spraakkunst" van C.G.N. De Vooys. Uitdagender leek mij het voorgeschreven "Woordkunst" van M.A.P.C. Poelhekke, opnieuw herzien door Jos J. Gielen, Groningen 1954. Het was het jaar 1954 en iets nieuwers bestond er dus niet. Ik stak hier en daar in het boek iets op, maar kwam in feite niet over de eerste bladzijde heen waar zonder omhaal begonnen werd met een uiteenzetting van het begrip "schoonheid". Dat was een fout begin, vond ik. Die mensen begrepen er niks van. Het ging in de literatuur helemaal niet om zo iets als schoonheid, maar om spanning, identificatie, zwijmelen, lachen, huilen, opgaan, meegesleept worden, onderhoudendheid, ja, realiteit. Schoonheid! "Aard van de schoonheidsemotie," heette het. Ik dacht aan: "Weil auf mir, du dunkles Auge, übe deine ganze Macht". Eventueel zelfs: "Van dichten comt mi cleine bate. Die liede raden mi dat ict late ende minen sin niet en vertare...." Dat laatste was mij al een aantal malen aangeraden, maar daar wist de literatuur allang weg mee. Ik weet niet meer wat pater van Meurs ter inleiding had geschreven, maar het had geen betere indruk op mij gemaakt.


Het ging dus niet goed met mijn studie. Er was wel een onderdeel dat mij beviel. Dat was de geschiedenis van de letterkunde. Voorgeschreven waren Gerard Knuvelders "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde. Deel A. Schets van de geschiedenis" (13e druk, 1954) en de "Historische schets van de Nederlandse Letterkunde" (22e druk, 1953) van Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. G. Stuiveling, met medewerking van Dr. D. Bax. Mede vanwege het ontbreken van de Dr.-titel ging mijn voorkeur uit naar Knuvelder. Die man was bovendien goed katholiek en De Vooys en Stuiveling niet. Dat nam niet weg dat ik zijn boekje niet heb ingekeken, het exemplaar is nog steeds maagdelijk. Er staat geen enkele onderstreping in. Ik gebruikte namelijk al jaren de zevende druk (1948), die ik van mijn broer had overgenomen die het, getuige het handschrift van aantekeningen erin, weer van iemand anders had. Op de omslag staat in mijn handschrift "summa lex, summa injustitia". Misschien heeft mijn leraar Nederlands dat ooit gedebiteerd? In ieder geval dacht ik er in de verste verte nog niet aan mij met het recht te gaan bezighouden.
Dat overnemen van boeken had toen te maken met geldgebrek, maar ik vond ook een boek met glossen van anderen veel interessanter dan een onbeschreven exemplaar. Op veel plaatsen kwam men het woord "overslaan" tegen wat voor mij betekende dat ik dat nu juist moest bestuderen. Bij voorbeeld de paragraaf "17. Ontwikkeling der Renaissance in de Nederlandse letterkunde". Ik begrijp ook nu nog niet waarom dat moest worden overgeslagen.
De glossen van de eerste eigenaar waren vaak heel leerzaam. Bij het kopje "2. Hoofse epiek." had hij geschreven "(voornaam, verfijnd)". Bij het paragraafje over de Britse en Keltische romans stond: "± 550 Strijd v.d. Kelten tegen de Germaanse indringers". Op bladzijde 12 legde hij uit: "Apokaliptisch = overeenkomend met de apocalips = ‘t Boek der Openbaring". Het woord "leerzaam" vertaalde hij met "didactisch".
Van mijn broer stamt "minder invloed van de geestelijkheid" bij de algemene kenmerken van de Renaissance. Ook van zijn hand is "De mensen van de Renaissance tijd, waardeerden de klassieken omdat ze bij hen hun eigen opvattingen terugvonden: persoonlijkheidscultuur, zucht naar aardse schoonheid, macht en rijkdom; waardering van de letterkundige vorm; twijfelzucht in geloofszaken. Men beschouwde het Latijn als de volmaakte taal. 1e Latijnse Renaissance (Erasmus, Hugo de Groot), 2e Nationale Renaissance in de landstaal maar met Latijn als voorbeeld."
Misschien is er niet één eerste eigenaar geweest, want ik tref op pagina 47 in een ander handschrift: "Guarini, Torquato Tasso: schrijvers van de eerste "herderromans"" aan.
Na Bredero houden de glossen van de eerste eigenaren op. Ook die van mijn broer. Volgens al dezen moest worden overgeslagen "Opkomend humanisme", "Voortzetting eigen Nederlands Humanisme", "De dichtkunst onder invloed van de Pléiade", "Invloed van Du Bartas", "Verplaatsing van het letterkundig leven van Zuid naar Noord", "Hoofdfiguren" (van de vroeg-Renaissance, t.w. Van der Noot, De Harduyn, Van Hout, Van Mander, Coornhert, Spiegel en Heinsius) en "Algemene kenmerken van de letterkunde der hoog-Renaissance".
Niemand heeft het de moeite waard gevonden om Hooft en Vondel te commentariëren. Ik ook niet. Het chapiter "Van Bredero tot Wolff en Deken" heb ik later moeten inhalen.
Ik wil trouwens mijn eigen bijdragen niet onvermeld laten. Zo vertaalde ik "yeesten" met "daden". Bij "Vanden Levene ons Heren" noteerde ik in de marge "vgl. het kindeke Jezus in Vlaanderen". Over Hendrik van Veldeke had ik op te merken: "(± 1126-1200) Sint Servaes legende (± 1170). Schrijft de eerste Nederl. heiligenlegende; dichter van de Eneïde en het eerste ned. minnelied". (Hoe weinig kon ik toen vermoeden dat de Sint Servaes legende bewaard is gebleven dankzij een 16e eeuws manuscript dat in het bezit is geweest van mijn achternaamgenoot Hendricus Lenssen.) Het toneel had mijn bijzondere liefde. Dat blijkt ook uit de aantekeningen bij paragraaf "10. Het wereldlijk toneel: abele spelen en sotterniën". De uitleg die ik daar in de marge geef van de begrippen "abele spelen", "liturgische spelen" en "mysteriespelen" heb ik natuurlijk van de leraar, maar bij de behandeling van het liefdesmotief in de "Esmoreit", de "Gloriant" en de "Lanseloet van Denemarken" schrijf ik bij "Sanderijn": "die Ophelia aankondigt"": "(Hamlet)". Die kende ik van buiten school.
Wat mij kennelijk ook intrigeerde dat was het werk van Ruusbroec. Knuvelder wijst op de "zeer systematische behandeling van de stof" door deze auteur. "In het bovennatuurlijke leven onderscheidt hij," schrijft Knuvelder, "drie verschillende graden...", die hij dan met Nederlandse woorden weergeeft. Ik heb er de Latijnse naast geschreven. Snobisme? Humanisme?
De hele stof na Bredero is overgeslagen tot het einde van de 18e eeuw. Een enkele stepping stone vormt de kreet "Cogito, ergo sum" van mij bij Descartes, maar van de andere glossatoren geen spoor meer. De tekens van studie beginnen weer met Wolff en Deken. Aan de onderstrepingen kan ik zien wat ik zelf gelezen heb: "Sara Burgerhart", "Julia", "Camera obscura", Bosboom-Toussaint, Van Lennep, Conscience, "Het land van Rembrandt", "Max Havelaar", Gezelle, enz.
Het kopje "Lodewijk van Deyssel (1864)" heb ik aangevuld met " - 26-1-1952 †)". Er ligt ook een krantenknipsel in met een in memoriam van H.L. Prenen in een mij onbekende krant. "Hij zwaaide het vendel der revolutie boven de Beweging van Tachtig" staat er, treurig genoeg, in een kader. Bij Karel van de Woestijne ligt een knipsel van 26 september 1953 van de hand van Jan Engelman, getiteld "De muze en haar prooi. Poëzie van Karel van de Woestijne. Homeros als geneesmiddel". Toen Stijn Streuvels 80 werd schreef ene L.M. "Ex-bakker werd schepper van landelijk proza in Vlaanderen". Blijkens de tussenkopjes was hij "wars van pasteimentaliteit" al had men tegen hem gezegd: "Jongen blijf bij je stiel". Bij A.M. de Jong ligt een knipsel "van onze reportage-redacteur" waarin mevr. De Jong, de Maastrichtse zangeres Wies Defresne, wordt geïnterviewd. "A.M. de Jong negen jaar geleden vermoord. De auteur van Merijntje Gijzen trouwde Maastrichtse zangeres na een mislukt filmdebuut." Werd de Jong door Defresne - per huwelijk - vermoord? Nee, hij werd op 19 oktober 1943 door pro-Duitse sluipmoordenaars doodgeschoten. Geschiedenis van de literatuur? Dezelfde vraag kan men stellen bij het knipsel van 17 november 1950 waarin, onder de titel "Van haven en zee", nieuwe romans van Jan Mens en Jan de Hartog werden besproken.
Dit programma, mij op het gymnasium, niettegenstaande mijn ingeboren eigengereidheid, geserveerd heeft heel lang een negatieve invloed op mijn studie uitgeoefend. Mijn literatuurgeschiedenis bleef steken in het neo-romantisme van voor de Tweede Wereldoorlog. Het desastreuze was dat ik dacht dat dit de contemporaine geschiedenis was. De aandacht wás ook meer gericht geweest op de "Elkerlik" en "Beatrijs", op Vondel en Hooft, op 19e eeuwers. Knuvelder deelt de Nederlandse auteurs van de eerste helft van de 20e eeuw in in katholieke, protestantse en niet-katholieke schrijvers. In het onderwijs - en in het boek van Knuvelder - viel de nadruk op "de onzen", d.w.z. de katholieken, waarbij ik mij, gevoed met de exclusief katholieke mentaliteit van Zuid-Limburg, automatisch aansloot. Zodoende werden Ter Braak, Du Perron en Vestdijk verdrongen. Slauerhoff en Marsman met hun romantisme en vitalisme konden nog. In de paragraaf over de Vijftigers, "De oorlog en daarna", die 5 bladzijden besloeg, kwam hij er nog net niet toe de Vijftigers "landerigen" te noemen. Die kwalificatie werd waarschijnlijk in de schoolklas wel gebruikt want ik vond ze ook cynisch en nihilistisch. Dit alles bracht mee dat ik mij ook in neo-romantische stijl placht uit te drukken, bijna nog van plechtigheid de uitgangs-n gebruikte. Tot een gewoon taalgebruik, zoals Nijhoff, Van Ostaijen, Ter Braak en Du Perron propageerden en toepasten, kon ik niet komen voordat ik in een buitenliterair schrijversvak terechtkwam.
Hoe dan ook, de geschiedenis van de letterkunde leverde mij de lijst van te lezen boeken. Zij maakte van mij een lijstlezer. Ik werd geletterd, maar ook kundig?
Natuurlijk heb ik mijn spraakkunst en mijn woordkunst tenslotte "geleerd", maar heel lang bleef er een kloof tussen mijn "wilde letterkunde" en de officiële, die van de vaktaal. Geleidelijk aan kreeg ik steeds meer belangstelling voor de algemene en terminologische opmerkingen die telkens perioden inleidden. Opvattingen van schrijvers, niet noodzakelijk puur poëticale, stromingen, definities van perioden, verschillen in techniek, thematiek, ritme en metrum, stijlfiguren, enz. leidden mij terug naar de systematische handboeken die ik begon te hanteren als naslagwerken. Vanaf een bepaald moment, toen ik er rijp voor was, ging ik ze van de eerste tot de laatste bladzijde doorwerken. Hoeveel fietsen en wielen had ik niet uitgevonden die uitvoerig beschreven stonden in boeken die van de generatie van mijn grootouders konden zijn. Ik bedoel ik dacht dat ik een splinternieuwe wetenschap ontwikkelde terwijl die allang bestond. Hoe oud ik toen was?