woensdag 15 april 2015

Een carrière

Uit "Liefde": (Jerôme Dassen is zijn geboortedorp ontvlucht, maar niet voor lang.)
"Mijn terugkeer in het dorp was in ieder geval een teleurstelling. Het leven was troosteloos. Ik was mij in het Noorden doodgeschrokken van de eenzaamheid of van de koudheid der Calvinisten. Hier rook ik alleen maar de schroeilucht van de schepen die ik achter mij verbrand had. Misschien heb ik nog wel gedacht dat Dédé licht had kunnen brengen, maar ik geloof het eigenlijk niet. Zij stond zó ver van mij af! Of misschien beter, ik was zó kuis en hoffelijk, zó timide... (Ik had nog geen enkele "ontluisterende roman" gelezen.)
Natuurlijk trok ik mijn romantische harnas weer aan. Ik hulde mij nog sterker in mijn gedichten en romans. Ik gruwde, meer nog dan van de troosteloosheid en koudheid, van de amoraliteit van de wereld, van de banaliteit en trivialiteit. Als er iets was waardoor ik mij meende te onderscheiden van anderen, dan was het wel mijn idealisme en verhevenheid. Elke vrouw was mijn Donna Dulcinea van El Toboso.
Na een poos vertrok ik weer opnieuw en begon, met enige jaren vertraging, te studeren. Niet veel bijzonders, aanvankelijk rechten, toen politicologie, ik weet niet waarom. Het beviel mij ook allemaal niet. Dacht ik aan Dédé? Ik geloof het niet. Ik was heel in het algemeen vermorzeld. Het was allemaal niets geworden, mijn dromen niet, mijn idealen niet, mijn liefde ook al niet. En nu mijn studie. Na een jaar of vier gaf ik het op en werd journalist.
Diep in mij, - "als een verzonken schat", dichtte ik, maar wat was dat een negatieve schat, - vormde zich het mankement: ik had op het juiste moment iets gemist.
Toen ik haar voor het eerst wéér zag, op die onvergetelijke avond tijdens dat feestje in de Jordaan, was ik vele jaren ouder. Ik was niet getrouwd, had geen carrière gemaakt, was geen heilige geworden, geen beroemd schrijver, een beetje een ontdekkingsreiziger. Vanaf 1962 had ik de wereld doorkruist om gebeurtenissen te verslaan en mensen te interviewen. Ik had behoorlijk wat belangrijke mensen gesproken, was tot in de binnenste cirkel van de Kennedy-clan doorgedrongen, had Dubceck ontmoet, was goed thuis in Noord-Vietnamese kringen, had veel geschreven over de opkomst van de Japanse industrie, had deelgenomen aan seminars over de betekenis van de Pacific en over de problemen van Midden-Amerika en praktisch alle protagonisten in deze gebeurtenissen had ik interviews afgenomen. Ik vond niet dat ik ermee opgeschoten was. Misschien had ik verkeerde verwachtingen gehad, misschien een verkeerde inspiratie. Ik kon tenslotte, na vijftien zestien jaar in dit milieu geen lucht meer krijgen. De problemen leken onoplosbaar, de corruptie en de behartiging van het eigenbelang mateloos.
Het belangrijkste dat ik ontdekt had, was, geloof ik, dat er niets meer te ontdekken viel. Alles was al ontdekt. Witte plekken op de wereldkaart bestonden niet meer. Ik was te laat geboren. Ooit had ik een voordracht gehouden over Columbus. Dat was mijn eerste literaire werkstuk geweest en waarschijnlijk had ik ook daaraan zo'n ideaal ontleend als waarvan ik er talloze had gehad, maar ik had weer niet begrepen dat Columbus eeuwen geleden had geleefd. Overal kwam je bij voorbeeld de Amerikanen tegen, als het niet de Duitsers waren. Midden in de rimboe, midden in de woestijn, in de gebergten, overal. Ik had het gevoel dat ik een wedstrijd in alomtegenwoordigheid aan het houden was met een zwerm sprinkhanen. Misschien was mijn anti-amerikanisme maar tijdelijk, maar op het einde van de zeventiger jaren maakten de volstrekt voorspelbare ontmoetingen met de Amerikanen mij, met mijn Nederlandse geschrijf, volkomen moedeloos. Ik kon niet duidelijk maken, zelfs mijzelf niet, waarom juist dat Nederlandse geschrijf die Amerikaanse présence ondragelijk maakte en tenslotte had ik ook helemaal geen zin meer om het nog uit te leggen.
Ik gaf ook deze glorieuze journalistieke loopbaan dus op. Ik was daar minder treurig om dan ik destijds bij mijn terugkeer in mijn geboortedorp was geweest, want ik ben goed in staat om mij neer te leggen bij het onvermijdelijke.
Aanvankelijk deed ik bureauredactie, maar ik kon op zo'n draaistoel niet aarden. Misschien begon ik ook iets te veel te drinken. Niet dat ik daar ernstige gevolgen van ondervond, maar ik voelde mij niet fit meer, raakte mijn conditie kwijt. Tenslotte raakte ik ook mijn baan kwijt. Zonder spijt overigens, want ik had het wel bekeken. Het was trouwens niet mijn schuld, maar de krant werd overgenomen en vervolgens opgeheven. Al met al ging het niet slecht met mij, want ik kreeg een toelage voor zes jaar om mij om te scholen en de eerste jaren was ik onbezorgd, zonder ook maar iets om te scholen. Ik amuseerde mij best, klooide wat aan, zoals het heet, kwam hier en daar, sliep laat en lang, las veel, bezocht regelmatig mijn stamcafés.
Ik woonde toen in Amsterdam. Eindelijk, mag ik wel zeggen, want Amsterdam was een heilige plaats voor mij waar ik al heel jong van droomde. Daar woonden de dichters en schrijvers die ik las, daar kusten zij de blote kont der kunst. Toen ik de kans kreeg om daarheen te verhuizen vond ik dat aanvankelijk een gunstige wending van het lot, maar toen ik er eenmaal woonde, ontdekte ik dat er misschien alleen maar de coffeeshops en eetgelegenheden waren waar ik van hield en de - te schaarse - terrassen waar ik graag zat. Inderdaad waren er ook voldoende bioscopen voor mijn behoefte, want ik ging soms twee of drie keer per dag naar de film, en verder waren er goede platenzaken en boekenwinkels. De schrijvers die ik zo had bewonderd, ontmoette ik eigenlijk nauwelijks en zij interesseerden mij niet meer. In het algemeen vond ik ze oninteressant geworden en pedant. Ik leefde eigenlijk alleen voor mijzelf, had wat kennissen, maar geen echte vrienden. Ik had een optrek op de Spuistraat van waar ik met een minimale inspanning 's ochtends de krant kon gaan kopen en een kopje koffie drinken, mij soms losrukkende van een kortstondige vriendin, maar meestal geeuwend opstaand van de eenzame vrijgezellensponde.
Aan Dédé dacht ik niet. Ik was eigenlijk alles zo'n beetje vergeten. Toen ik eenmaal op mijn gemak was en begon na te denken over het leven en in het bijzonder dat van mijzelf, merkte ik hoe verbazingwekkend weinig mij van mijn eigen verleden bij was gebleven. Sommige perioden kon ik mij pas na een immense inspanning en na lang nadenken weer voor de geest halen. Het was alsof er een dicht struikgewas overheen was gegroeid waar ik mij telkens doorheen moest werken als de prins die Doornroosje zoekt. Ja, soms kreeg ik het gevoel dat ik een zekere blindheid had opgelopen zodat ik niet scherp meer kon zien en alleen maar tegen mistbanken aan tuurde. Ik was kennelijk zo intensief bezig geweest dat ik het contact met mijzelf verloren had. Ik maakte talloze aantekeningen, maar telkens moest ik ze weer herzien omdat mijn geheugen mij bedroog. Af en toe kwam ook Dédé in mijn herinneringen voor, maar als een van de vele beelden en voorlopig was ik alleen maar bezig met het op laten komen van deze beelden, nog niet met het stopzetten ervan en vervolgen. Het waren er zoveel dat ik nauwelijks wist waar het over ging. Was dat mijn leven geweest? Welke lijn zat erin? Waar was het over gegaan?
Als ik al eens door iemand aangesproken werd en gevraagd naar mijn bezigheden en vorderingen antwoordde ik dat ik een studie over Slauerhoff schreef. Ik had over hem ook wel enige gedachten die misschien niet helemaal voor de hand lagen en die ik dus snel en gemakkelijk te berde kon brengen. "Ja," zei ik dan gewichtig, "ik ben vooral bezig met een opvatting van de geschiedenis in de zin van Slauerhoff." Als er iets was waar ik een broertje aan dood had dan was het wel de geschiedenis. De meeste historici die ik kende, waren boekhouders. Misschien had ik ze ooit voor detectives versleten, maar in de praktijk had ik ze leren kennen als miereneukers in de opperste graad. En ik sarde ze graag met wat ik noemde een literaire benadering van de geschiedenis waarbij de historicus zich gesteld had op het standpunt van de Mongolen. Ik wist ook wel dat Slauerhoff juist niet de veroveringstochten van de Mongolen in gedachten had gehad, maar integendeel vooral aan de zuidkant van het Euraziatische continent zijn zelfvernietigende expedities had volvoerd, maar dat maakte mijn theorie juist nog ergerlijker. En eigenlijk wist ik zelf niet of ik er in moest geloven of niet. Het verhaal deed het goed in de kroegen. Ik kon er academici mee tergen en dat kon ik natuurlijk goed gebruiken na mijn drop-out. Ja, misschien geloofde ik er toch wel in...
Ik had ook niet altijd voldoende energie om mij met de "recherche du temps perdu" bezig te houden. Vaak interesseerde het mij niet eens en vond ik het prettiger nog maar een onbetekenende babbel met de ober of een andere stamgast aan te knopen of om nog maar een krant te kopen.
Dat ik zou lijden aan de "pangs of a despised love" was een notie die zeer diep in mij, onbereikbaar diep sluimerde, ergens bij de archetypen van Jung of zo. Hoe kon het ook anders?
Misschien had ik het wel kunnen weten. Als ik een gedicht las als "Ik ween om bloemen in den knop gebroken..." dan onderging ik een hevige schok. Ik kende die sensatie. Ik wist wat de dichter bedoelde. Ik herkende zijn emotie. "Bloemen in den knop gebroken...". En wenen, ja, wenen, daar had ik soms ook wel zin in als het niet zo ridicuul was geweest."