In een lade van een secretaire waarin ik nooit kijk, vond ik in een zwarte koker twee vellen papier die ik sinds lang niet meer gezien had. Het waren documenten met een huldiging van mij, van mijn 25 jaar ambtenaarschap. Ik herinner mij dat zij mij zijn uitgereikt in een speciale zitting van het bestuur van de juridische faculteit van ongeveer twintig minuten. Een plichtpleging dus. Nu ik ze weer onder ogen heb realiseer ik mij dat zij volstrekt inhoudsloos zijn, evenals de gezichten van de bestuursleden die mij huldigden. Volgens de lijst van mijn rangsbevorderingen klopte alles, maar men verbaasde zich over mijn ambtelijke status, niet alleen bij twee universiteiten, maar bij twee gemeenten en een provincie. En nu was ik historicus, werkzaam, ... even kijken... bij Romeins recht. Hoe kon dat? Voor mij was het gewoon, maar rechtgeaarde afgestudeerden begrijpen niet dat er in de wereld meer te koop is dan de uni. De lijst van bevorderingen, - kennelijk het enige dat telde, het vormt immers een carrière!, - onthulde absoluut niets over de inhoud van mijn werkzaamheden, over de dingen waarmee ik in die 25 ambtelijke jaren bezig was geweest en niemand had een idee. Ik zat althans al precies 5 jaar bij de UvA. Wat een onbegrip. Ook van mijn kant, ook ik begreep niet waarom men mij niet begreep. Ik vermeldde dus argeloos en mij even stipt aan het lijstje houdende als ik in de werkelijkheid had gedaan dat ik in Maastricht bij Openbare Werken had gewerkt, in Utrecht bij de Provinciale Planologische Dienst, erna in Utrecht bij de gemeente-secretarie, weer daarna bij de Universiteit van Utrecht en nu hier. Ik realiseerde mij ook dat zulks op het lijstje stond, maar was niet in staat om uit te leggen hoe iemand met zo’n loopbaan historicus van het recht kon zijn. De huldigende functionarissen waren juristen, maar de rechtsgeschiedenis hadden zij vergeten. Hoe kon men vanaf blijkbaar actuele bezigheden, zoals toch in het openbaar bestuur - was iemand in staat die term te gebruiken? - aan de orde waren, komen tot het Romeinse recht? Mijn verleden was zo vol dat ik ervan afzag om het uit te leggen. Men zag wel in dat ik het verdiende in de juridische faculteit te zijn weggemoffeld in de "dustbin" van het Romeinse recht.
Het had nog erger kunnen zijn geweest. Na de plechtigheid liet ik de papieren aan mijn vrouw zien. "Doctorandus?" vroeg zij. Verrek, het stond er echt. Zij wisten niet eens dat ik jurist was en gerechtigd tot de titel "meester". Wie waren toen de echte dienstkloppers?
Men zag - bij voorbeeld - ook niet dat ik van de - volgens Louis Paul Boon "'t" - secretarie van de gemeente Utrecht, waar ik twee jaar had gewerkt in de rang van referendaris A, "plotseling" wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de universiteit van Utrecht was geworden. Hoe kon dat? Ik sloeg een rang of zeven acht over. Als ik het had uitgelegd waren zij nog meer verbaasd geweest over mijn loopbaan. Ik was in 1967, na een studie als extraneus, in Utrecht afgestudeerd in de rechten en, nog bij de provincie, bevorderd tot hoofdcommies A, vervolgens bij de gemeente, met overslaan van een rang, referendaris A geworden. De overstap naar de uni leverde mij nog eens 4 rangen op, zodat ik in een goede twee jaar acht rangen vooruit was gekomen. Men had hoge verwachtingen van mij. Men vergiste zich echter in mijn bedoelingen. Ik wilde vooruit komen in "Bildung", niet een carrière. (Natuurlijk moest ik ook leven, dus werken, maar dat is een ander verhaal.)
Posts tonen met het label carrière. Alle posts tonen
Posts tonen met het label carrière. Alle posts tonen
zaterdag 30 juni 2018
woensdag 15 april 2015
Een carrière
Uit "Liefde": (Jerôme Dassen is zijn geboortedorp ontvlucht, maar niet voor lang.)
"Mijn terugkeer in het dorp was in ieder geval een teleurstelling. Het leven was troosteloos. Ik was mij in het Noorden doodgeschrokken van de eenzaamheid of van de koudheid der Calvinisten. Hier rook ik alleen maar de schroeilucht van de schepen die ik achter mij verbrand had. Misschien heb ik nog wel gedacht dat Dédé licht had kunnen brengen, maar ik geloof het eigenlijk niet. Zij stond zó ver van mij af! Of misschien beter, ik was zó kuis en hoffelijk, zó timide... (Ik had nog geen enkele "ontluisterende roman" gelezen.)
Natuurlijk trok ik mijn romantische harnas weer aan. Ik hulde mij nog sterker in mijn gedichten en romans. Ik gruwde, meer nog dan van de troosteloosheid en koudheid, van de amoraliteit van de wereld, van de banaliteit en trivialiteit. Als er iets was waardoor ik mij meende te onderscheiden van anderen, dan was het wel mijn idealisme en verhevenheid. Elke vrouw was mijn Donna Dulcinea van El Toboso.
Na een poos vertrok ik weer opnieuw en begon, met enige jaren vertraging, te studeren. Niet veel bijzonders, aanvankelijk rechten, toen politicologie, ik weet niet waarom. Het beviel mij ook allemaal niet. Dacht ik aan Dédé? Ik geloof het niet. Ik was heel in het algemeen vermorzeld. Het was allemaal niets geworden, mijn dromen niet, mijn idealen niet, mijn liefde ook al niet. En nu mijn studie. Na een jaar of vier gaf ik het op en werd journalist.
Diep in mij, - "als een verzonken schat", dichtte ik, maar wat was dat een negatieve schat, - vormde zich het mankement: ik had op het juiste moment iets gemist.
Toen ik haar voor het eerst wéér zag, op die onvergetelijke avond tijdens dat feestje in de Jordaan, was ik vele jaren ouder. Ik was niet getrouwd, had geen carrière gemaakt, was geen heilige geworden, geen beroemd schrijver, een beetje een ontdekkingsreiziger. Vanaf 1962 had ik de wereld doorkruist om gebeurtenissen te verslaan en mensen te interviewen. Ik had behoorlijk wat belangrijke mensen gesproken, was tot in de binnenste cirkel van de Kennedy-clan doorgedrongen, had Dubceck ontmoet, was goed thuis in Noord-Vietnamese kringen, had veel geschreven over de opkomst van de Japanse industrie, had deelgenomen aan seminars over de betekenis van de Pacific en over de problemen van Midden-Amerika en praktisch alle protagonisten in deze gebeurtenissen had ik interviews afgenomen. Ik vond niet dat ik ermee opgeschoten was. Misschien had ik verkeerde verwachtingen gehad, misschien een verkeerde inspiratie. Ik kon tenslotte, na vijftien zestien jaar in dit milieu geen lucht meer krijgen. De problemen leken onoplosbaar, de corruptie en de behartiging van het eigenbelang mateloos.
Het belangrijkste dat ik ontdekt had, was, geloof ik, dat er niets meer te ontdekken viel. Alles was al ontdekt. Witte plekken op de wereldkaart bestonden niet meer. Ik was te laat geboren. Ooit had ik een voordracht gehouden over Columbus. Dat was mijn eerste literaire werkstuk geweest en waarschijnlijk had ik ook daaraan zo'n ideaal ontleend als waarvan ik er talloze had gehad, maar ik had weer niet begrepen dat Columbus eeuwen geleden had geleefd. Overal kwam je bij voorbeeld de Amerikanen tegen, als het niet de Duitsers waren. Midden in de rimboe, midden in de woestijn, in de gebergten, overal. Ik had het gevoel dat ik een wedstrijd in alomtegenwoordigheid aan het houden was met een zwerm sprinkhanen. Misschien was mijn anti-amerikanisme maar tijdelijk, maar op het einde van de zeventiger jaren maakten de volstrekt voorspelbare ontmoetingen met de Amerikanen mij, met mijn Nederlandse geschrijf, volkomen moedeloos. Ik kon niet duidelijk maken, zelfs mijzelf niet, waarom juist dat Nederlandse geschrijf die Amerikaanse présence ondragelijk maakte en tenslotte had ik ook helemaal geen zin meer om het nog uit te leggen.
Ik gaf ook deze glorieuze journalistieke loopbaan dus op. Ik was daar minder treurig om dan ik destijds bij mijn terugkeer in mijn geboortedorp was geweest, want ik ben goed in staat om mij neer te leggen bij het onvermijdelijke.
Aanvankelijk deed ik bureauredactie, maar ik kon op zo'n draaistoel niet aarden. Misschien begon ik ook iets te veel te drinken. Niet dat ik daar ernstige gevolgen van ondervond, maar ik voelde mij niet fit meer, raakte mijn conditie kwijt. Tenslotte raakte ik ook mijn baan kwijt. Zonder spijt overigens, want ik had het wel bekeken. Het was trouwens niet mijn schuld, maar de krant werd overgenomen en vervolgens opgeheven. Al met al ging het niet slecht met mij, want ik kreeg een toelage voor zes jaar om mij om te scholen en de eerste jaren was ik onbezorgd, zonder ook maar iets om te scholen. Ik amuseerde mij best, klooide wat aan, zoals het heet, kwam hier en daar, sliep laat en lang, las veel, bezocht regelmatig mijn stamcafés.
Ik woonde toen in Amsterdam. Eindelijk, mag ik wel zeggen, want Amsterdam was een heilige plaats voor mij waar ik al heel jong van droomde. Daar woonden de dichters en schrijvers die ik las, daar kusten zij de blote kont der kunst. Toen ik de kans kreeg om daarheen te verhuizen vond ik dat aanvankelijk een gunstige wending van het lot, maar toen ik er eenmaal woonde, ontdekte ik dat er misschien alleen maar de coffeeshops en eetgelegenheden waren waar ik van hield en de - te schaarse - terrassen waar ik graag zat. Inderdaad waren er ook voldoende bioscopen voor mijn behoefte, want ik ging soms twee of drie keer per dag naar de film, en verder waren er goede platenzaken en boekenwinkels. De schrijvers die ik zo had bewonderd, ontmoette ik eigenlijk nauwelijks en zij interesseerden mij niet meer. In het algemeen vond ik ze oninteressant geworden en pedant. Ik leefde eigenlijk alleen voor mijzelf, had wat kennissen, maar geen echte vrienden. Ik had een optrek op de Spuistraat van waar ik met een minimale inspanning 's ochtends de krant kon gaan kopen en een kopje koffie drinken, mij soms losrukkende van een kortstondige vriendin, maar meestal geeuwend opstaand van de eenzame vrijgezellensponde.
Aan Dédé dacht ik niet. Ik was eigenlijk alles zo'n beetje vergeten. Toen ik eenmaal op mijn gemak was en begon na te denken over het leven en in het bijzonder dat van mijzelf, merkte ik hoe verbazingwekkend weinig mij van mijn eigen verleden bij was gebleven. Sommige perioden kon ik mij pas na een immense inspanning en na lang nadenken weer voor de geest halen. Het was alsof er een dicht struikgewas overheen was gegroeid waar ik mij telkens doorheen moest werken als de prins die Doornroosje zoekt. Ja, soms kreeg ik het gevoel dat ik een zekere blindheid had opgelopen zodat ik niet scherp meer kon zien en alleen maar tegen mistbanken aan tuurde. Ik was kennelijk zo intensief bezig geweest dat ik het contact met mijzelf verloren had. Ik maakte talloze aantekeningen, maar telkens moest ik ze weer herzien omdat mijn geheugen mij bedroog. Af en toe kwam ook Dédé in mijn herinneringen voor, maar als een van de vele beelden en voorlopig was ik alleen maar bezig met het op laten komen van deze beelden, nog niet met het stopzetten ervan en vervolgen. Het waren er zoveel dat ik nauwelijks wist waar het over ging. Was dat mijn leven geweest? Welke lijn zat erin? Waar was het over gegaan?
Als ik al eens door iemand aangesproken werd en gevraagd naar mijn bezigheden en vorderingen antwoordde ik dat ik een studie over Slauerhoff schreef. Ik had over hem ook wel enige gedachten die misschien niet helemaal voor de hand lagen en die ik dus snel en gemakkelijk te berde kon brengen. "Ja," zei ik dan gewichtig, "ik ben vooral bezig met een opvatting van de geschiedenis in de zin van Slauerhoff." Als er iets was waar ik een broertje aan dood had dan was het wel de geschiedenis. De meeste historici die ik kende, waren boekhouders. Misschien had ik ze ooit voor detectives versleten, maar in de praktijk had ik ze leren kennen als miereneukers in de opperste graad. En ik sarde ze graag met wat ik noemde een literaire benadering van de geschiedenis waarbij de historicus zich gesteld had op het standpunt van de Mongolen. Ik wist ook wel dat Slauerhoff juist niet de veroveringstochten van de Mongolen in gedachten had gehad, maar integendeel vooral aan de zuidkant van het Euraziatische continent zijn zelfvernietigende expedities had volvoerd, maar dat maakte mijn theorie juist nog ergerlijker. En eigenlijk wist ik zelf niet of ik er in moest geloven of niet. Het verhaal deed het goed in de kroegen. Ik kon er academici mee tergen en dat kon ik natuurlijk goed gebruiken na mijn drop-out. Ja, misschien geloofde ik er toch wel in...
Ik had ook niet altijd voldoende energie om mij met de "recherche du temps perdu" bezig te houden. Vaak interesseerde het mij niet eens en vond ik het prettiger nog maar een onbetekenende babbel met de ober of een andere stamgast aan te knopen of om nog maar een krant te kopen.
Dat ik zou lijden aan de "pangs of a despised love" was een notie die zeer diep in mij, onbereikbaar diep sluimerde, ergens bij de archetypen van Jung of zo. Hoe kon het ook anders?
Misschien had ik het wel kunnen weten. Als ik een gedicht las als "Ik ween om bloemen in den knop gebroken..." dan onderging ik een hevige schok. Ik kende die sensatie. Ik wist wat de dichter bedoelde. Ik herkende zijn emotie. "Bloemen in den knop gebroken...". En wenen, ja, wenen, daar had ik soms ook wel zin in als het niet zo ridicuul was geweest."
"Mijn terugkeer in het dorp was in ieder geval een teleurstelling. Het leven was troosteloos. Ik was mij in het Noorden doodgeschrokken van de eenzaamheid of van de koudheid der Calvinisten. Hier rook ik alleen maar de schroeilucht van de schepen die ik achter mij verbrand had. Misschien heb ik nog wel gedacht dat Dédé licht had kunnen brengen, maar ik geloof het eigenlijk niet. Zij stond zó ver van mij af! Of misschien beter, ik was zó kuis en hoffelijk, zó timide... (Ik had nog geen enkele "ontluisterende roman" gelezen.)
Natuurlijk trok ik mijn romantische harnas weer aan. Ik hulde mij nog sterker in mijn gedichten en romans. Ik gruwde, meer nog dan van de troosteloosheid en koudheid, van de amoraliteit van de wereld, van de banaliteit en trivialiteit. Als er iets was waardoor ik mij meende te onderscheiden van anderen, dan was het wel mijn idealisme en verhevenheid. Elke vrouw was mijn Donna Dulcinea van El Toboso.
Na een poos vertrok ik weer opnieuw en begon, met enige jaren vertraging, te studeren. Niet veel bijzonders, aanvankelijk rechten, toen politicologie, ik weet niet waarom. Het beviel mij ook allemaal niet. Dacht ik aan Dédé? Ik geloof het niet. Ik was heel in het algemeen vermorzeld. Het was allemaal niets geworden, mijn dromen niet, mijn idealen niet, mijn liefde ook al niet. En nu mijn studie. Na een jaar of vier gaf ik het op en werd journalist.
Diep in mij, - "als een verzonken schat", dichtte ik, maar wat was dat een negatieve schat, - vormde zich het mankement: ik had op het juiste moment iets gemist.
Toen ik haar voor het eerst wéér zag, op die onvergetelijke avond tijdens dat feestje in de Jordaan, was ik vele jaren ouder. Ik was niet getrouwd, had geen carrière gemaakt, was geen heilige geworden, geen beroemd schrijver, een beetje een ontdekkingsreiziger. Vanaf 1962 had ik de wereld doorkruist om gebeurtenissen te verslaan en mensen te interviewen. Ik had behoorlijk wat belangrijke mensen gesproken, was tot in de binnenste cirkel van de Kennedy-clan doorgedrongen, had Dubceck ontmoet, was goed thuis in Noord-Vietnamese kringen, had veel geschreven over de opkomst van de Japanse industrie, had deelgenomen aan seminars over de betekenis van de Pacific en over de problemen van Midden-Amerika en praktisch alle protagonisten in deze gebeurtenissen had ik interviews afgenomen. Ik vond niet dat ik ermee opgeschoten was. Misschien had ik verkeerde verwachtingen gehad, misschien een verkeerde inspiratie. Ik kon tenslotte, na vijftien zestien jaar in dit milieu geen lucht meer krijgen. De problemen leken onoplosbaar, de corruptie en de behartiging van het eigenbelang mateloos.
Het belangrijkste dat ik ontdekt had, was, geloof ik, dat er niets meer te ontdekken viel. Alles was al ontdekt. Witte plekken op de wereldkaart bestonden niet meer. Ik was te laat geboren. Ooit had ik een voordracht gehouden over Columbus. Dat was mijn eerste literaire werkstuk geweest en waarschijnlijk had ik ook daaraan zo'n ideaal ontleend als waarvan ik er talloze had gehad, maar ik had weer niet begrepen dat Columbus eeuwen geleden had geleefd. Overal kwam je bij voorbeeld de Amerikanen tegen, als het niet de Duitsers waren. Midden in de rimboe, midden in de woestijn, in de gebergten, overal. Ik had het gevoel dat ik een wedstrijd in alomtegenwoordigheid aan het houden was met een zwerm sprinkhanen. Misschien was mijn anti-amerikanisme maar tijdelijk, maar op het einde van de zeventiger jaren maakten de volstrekt voorspelbare ontmoetingen met de Amerikanen mij, met mijn Nederlandse geschrijf, volkomen moedeloos. Ik kon niet duidelijk maken, zelfs mijzelf niet, waarom juist dat Nederlandse geschrijf die Amerikaanse présence ondragelijk maakte en tenslotte had ik ook helemaal geen zin meer om het nog uit te leggen.
Ik gaf ook deze glorieuze journalistieke loopbaan dus op. Ik was daar minder treurig om dan ik destijds bij mijn terugkeer in mijn geboortedorp was geweest, want ik ben goed in staat om mij neer te leggen bij het onvermijdelijke.
Aanvankelijk deed ik bureauredactie, maar ik kon op zo'n draaistoel niet aarden. Misschien begon ik ook iets te veel te drinken. Niet dat ik daar ernstige gevolgen van ondervond, maar ik voelde mij niet fit meer, raakte mijn conditie kwijt. Tenslotte raakte ik ook mijn baan kwijt. Zonder spijt overigens, want ik had het wel bekeken. Het was trouwens niet mijn schuld, maar de krant werd overgenomen en vervolgens opgeheven. Al met al ging het niet slecht met mij, want ik kreeg een toelage voor zes jaar om mij om te scholen en de eerste jaren was ik onbezorgd, zonder ook maar iets om te scholen. Ik amuseerde mij best, klooide wat aan, zoals het heet, kwam hier en daar, sliep laat en lang, las veel, bezocht regelmatig mijn stamcafés.
Ik woonde toen in Amsterdam. Eindelijk, mag ik wel zeggen, want Amsterdam was een heilige plaats voor mij waar ik al heel jong van droomde. Daar woonden de dichters en schrijvers die ik las, daar kusten zij de blote kont der kunst. Toen ik de kans kreeg om daarheen te verhuizen vond ik dat aanvankelijk een gunstige wending van het lot, maar toen ik er eenmaal woonde, ontdekte ik dat er misschien alleen maar de coffeeshops en eetgelegenheden waren waar ik van hield en de - te schaarse - terrassen waar ik graag zat. Inderdaad waren er ook voldoende bioscopen voor mijn behoefte, want ik ging soms twee of drie keer per dag naar de film, en verder waren er goede platenzaken en boekenwinkels. De schrijvers die ik zo had bewonderd, ontmoette ik eigenlijk nauwelijks en zij interesseerden mij niet meer. In het algemeen vond ik ze oninteressant geworden en pedant. Ik leefde eigenlijk alleen voor mijzelf, had wat kennissen, maar geen echte vrienden. Ik had een optrek op de Spuistraat van waar ik met een minimale inspanning 's ochtends de krant kon gaan kopen en een kopje koffie drinken, mij soms losrukkende van een kortstondige vriendin, maar meestal geeuwend opstaand van de eenzame vrijgezellensponde.
Aan Dédé dacht ik niet. Ik was eigenlijk alles zo'n beetje vergeten. Toen ik eenmaal op mijn gemak was en begon na te denken over het leven en in het bijzonder dat van mijzelf, merkte ik hoe verbazingwekkend weinig mij van mijn eigen verleden bij was gebleven. Sommige perioden kon ik mij pas na een immense inspanning en na lang nadenken weer voor de geest halen. Het was alsof er een dicht struikgewas overheen was gegroeid waar ik mij telkens doorheen moest werken als de prins die Doornroosje zoekt. Ja, soms kreeg ik het gevoel dat ik een zekere blindheid had opgelopen zodat ik niet scherp meer kon zien en alleen maar tegen mistbanken aan tuurde. Ik was kennelijk zo intensief bezig geweest dat ik het contact met mijzelf verloren had. Ik maakte talloze aantekeningen, maar telkens moest ik ze weer herzien omdat mijn geheugen mij bedroog. Af en toe kwam ook Dédé in mijn herinneringen voor, maar als een van de vele beelden en voorlopig was ik alleen maar bezig met het op laten komen van deze beelden, nog niet met het stopzetten ervan en vervolgen. Het waren er zoveel dat ik nauwelijks wist waar het over ging. Was dat mijn leven geweest? Welke lijn zat erin? Waar was het over gegaan?
Als ik al eens door iemand aangesproken werd en gevraagd naar mijn bezigheden en vorderingen antwoordde ik dat ik een studie over Slauerhoff schreef. Ik had over hem ook wel enige gedachten die misschien niet helemaal voor de hand lagen en die ik dus snel en gemakkelijk te berde kon brengen. "Ja," zei ik dan gewichtig, "ik ben vooral bezig met een opvatting van de geschiedenis in de zin van Slauerhoff." Als er iets was waar ik een broertje aan dood had dan was het wel de geschiedenis. De meeste historici die ik kende, waren boekhouders. Misschien had ik ze ooit voor detectives versleten, maar in de praktijk had ik ze leren kennen als miereneukers in de opperste graad. En ik sarde ze graag met wat ik noemde een literaire benadering van de geschiedenis waarbij de historicus zich gesteld had op het standpunt van de Mongolen. Ik wist ook wel dat Slauerhoff juist niet de veroveringstochten van de Mongolen in gedachten had gehad, maar integendeel vooral aan de zuidkant van het Euraziatische continent zijn zelfvernietigende expedities had volvoerd, maar dat maakte mijn theorie juist nog ergerlijker. En eigenlijk wist ik zelf niet of ik er in moest geloven of niet. Het verhaal deed het goed in de kroegen. Ik kon er academici mee tergen en dat kon ik natuurlijk goed gebruiken na mijn drop-out. Ja, misschien geloofde ik er toch wel in...
Ik had ook niet altijd voldoende energie om mij met de "recherche du temps perdu" bezig te houden. Vaak interesseerde het mij niet eens en vond ik het prettiger nog maar een onbetekenende babbel met de ober of een andere stamgast aan te knopen of om nog maar een krant te kopen.
Dat ik zou lijden aan de "pangs of a despised love" was een notie die zeer diep in mij, onbereikbaar diep sluimerde, ergens bij de archetypen van Jung of zo. Hoe kon het ook anders?
Misschien had ik het wel kunnen weten. Als ik een gedicht las als "Ik ween om bloemen in den knop gebroken..." dan onderging ik een hevige schok. Ik kende die sensatie. Ik wist wat de dichter bedoelde. Ik herkende zijn emotie. "Bloemen in den knop gebroken...". En wenen, ja, wenen, daar had ik soms ook wel zin in als het niet zo ridicuul was geweest."
zondag 16 maart 2014
Een stukje loopbaan
Uit mijn dagboek:
woensdag 23 oktober 2013 15.16 - Een tijd geleden schreef ik - o.a. in een serie blogs onder de titel "De wereld en ik"- nogal uitvoerig over het feit dat ik mij beroepshalve met volkenrecht heb beziggehouden en dat ik daaraan mijn belangstelling voor internationale betrekkingen heb overgehouden. Dat was van 1979 tot 1988. Voordien had ik echter een andere richting gevolgd.
In 1967 studeerde ik af. Ik werkte toen bij de gemeente Utrecht nadat ik, vanaf 1959, bij de gemeente Maastricht en de provincie Utrecht had gewerkt. Dat waren natuurlijk geen werkkringen waar ik internationaal recht nodig had. Wel staats- en administratiefrecht en voor dat vak had ik de 7e druk van het "Handboek van het Nederlandse Staatsrecht" van Mr. C.W. van der Pot (1962) doorgewerkt. Van der Pot was in 1960 "ontslapen", zoals het in het "Voorwoord voor den zevenden druk" in de door A.M. Donner bezorgde uitgave stond. Ik heb het staatsrecht dus nog leren bestuderen in de oude indeling in vier boeken, respectievelijk getiteld "Grondslagen", "Het staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden", "Het staatsrecht van het rijk in Europa" en "Het staatsrecht der overzeese rijksdelen". Dit handboek, meestal "Vanderpot" genoemd, - later "Potdonner"- was het meest gebruikte in Nederland. Toen ik een keer in Utrecht in de City-bioscoop naar "The longest Day" zat te kijken, tikte mij iemand op mijn schouder en vroeg: "Moet u niet achter VanderPot zitten?" Het was mijn repetitor, Mr. Snoep, aan het Hieronymusplantsoen.
Op 1 januari 1970 kreeg ik een aanstelling aan de Universiteit van Utrecht bij het Instituut voor Staats- en Adminstratiefrecht, toen nog gevestigd aan de Maliesingel. Ik wist veel van de bestuurspraktijk, waarom men mij ook had aangetrokken, maar vrijwel niets van de typisch academische manier van doen. Ik was als ambtenaar elf jaar lang bezig geweest met de toepassing van het recht in concrete gevallen, van bouwvergunningen tot streekplannen. Ik had een hoog gewaardeerde scriptie over de toen nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening geschreven, maar was niet gepromoveerd. De universiteit vond dat geen bezwaar en ik ging er al met al vanaf eind 1967 tot 1970 acht rangen op vooruit. Nog bij de provincie in de rang van commies A had ik mijn doctoraal gehaald wat mij twee rangen verder bracht naar hoofdcommies A en toen ik een paar maanden later naar de gemeente Utrecht ging werd ik weer twee rangen rijker en werd adjunct-referendaris A. De overstap naar de universiteit ging gepaard met vier rangen verhoging tot administrateur, de hoogste ambtelijke rang onder de hoogleraar. Dit was allemaal indrukwekkend, maar, zoals gezegd, van het academische métier wist ik niks.
Ik had wel de ambitie een academicus te worden. Ik kreeg in die tijd ook een aanbieding om organisatie-adviseur te worden, maar mijn hart ging uit naar de geleerdheid. Niet iedereen begreep mijn beweegredenen. Mijn vader bij voorbeeld zei dat ik nu toch meester in de rechten en dus academicus was en nu geld kon gaan verdienen. Hij zag mij als particuliere management-consultant, gespecialiseerd in overheidszaken. Ik wilde echter een échte academicus worden, een échte intellectueel, en daarvoor ontbrak nog veel aan mijn vorming. De universiteit moest dat goed maken. Ik zou er docent worden en zelf academici gaan produceren. Ik zou er een proefschrift schrijven en hoogleraar worden. Droomde ik.
Voor dat proefschrift had ik een heel mooi onderwerp: het juridisch argument. Het zal niet iedereen duidelijk zijn wat daarmee bedoeld is. In de bestuursdienst waarin ik gewerkt had, namelijk op het gebied van de ruimtelijke ordening, had ik kennis gemaakt met beleidsvorming op basis van wetenschappelijk materiaal. Dat had twee organisatorische vormen. In eerste instantie werd ambtelijk onderzoek gedaan naar sociale, economische en culturele aspecten van gebieden waarvoor plannen werden ontwikkeld. Het mooiste was dat zichtbaar bij de provincie. Men had daar de Provinciale Planologische Dienst (PPD) en de Provinciale Planologische Commissie (PPC). De eerste deed het voorbereidende sociaal-wetenschappelijk onderzoek, in de tweede zaten een hele reeks provinciale diensthoofden die allemaal een bepaald facet van de plaatselijke samenleving vertegenwoordigden: landschapsbeheer, waterstaat, wegenverkeersnet, recreatie, volkshuisvesting, landelijk gebied, enz. De PPC was, evenals de PPD, geen politiek, maar een ambtelijk orgaan. In feite was de organisatie in twee trappen beperkt tot het disciplinaire werk waarmee ik bedoel te zeggen dat het er vooral om deskundigheid ging. De politiek was een ander verhaal, een waar ik toen nog weinig mee te doen had, hetgeen later, tegen het einde van de zestiger jaren, drastisch veranderde.
Vooralsnog was ik in en in gelukkig met deze zeer veelzijdige scholing in deskundigheid. Ik leerde in het planningwerk de aspecten van een samenleving kennen. Zoals ik bij de Maastrichtse dienst van Openbare Werken vijf en een half jaar lang dag in dag uit ambtelijke stukken had geproduceerd en geredigeerd waardoor ik de hele materie van een stad leerde kennen, was ik nu als secretaris van de PPD en de PPC weer in de gelegenheid om mij op dit gebied verder en op een hoger niveau te bekwamen.
Een van de interessantste dingen die ik er meemaakte was het overleg in de PPC waar alle denkbare reële belangen van bv. een streekplangebied aan de orde werden gesteld waartussen ook de juridische kant van de zaak figureerde. Mijn proefschriftonderwerp was dus geïnspireerd door dat werk. Welke rol speelde het recht temidden van andere aspecten van een samenleving? Ik was er vrij snel achter dat ik mij niet kon beperken tot het vakgebied van de ruimtelijke ordening, hoewel daar zeer veel samen kwam en gecoördineerd werd. Ik begreep echter dat ook in de strafrechtspraak, waar deskundigen en juristen het woord voeren voor de rechter zijn oordeel velt, een analoge situatie bestond. Ik probeerde, kortom, alle soortgelijke situaties in kaart te brengen en aldus een bestuurskunde te ontwikkelen waar het recht zijn plaats in moest vinden.
Voordat ik aan het proefschrift kon beginnen werd ik bij de gemeente Utrecht ambtenaar in algemene dienst ter secretarie. Er was er nog zo een, Wolter Lemstra, en wij werden soms de rechter- en de linkerarm van de gemeente-secretaris genoemd. Mijn belangrijkste werk daar bestond in de redactie van mijn eerste beleidsnota, de z.g. Management-nota waarin de ambtelijke organisatie in het licht van het integrale gemeentelijke beleid werd doorgelicht. Het was de introductie van de bestuurskunde die toen net aan haar opmars begon. Menigeen hield dit voor een fundamentele verandering in het ambtelijke denken. Het was er zeker een stroomlijning van. De meeste ambtenaren hadden tot taak een stukje van het gemeentelijke bestuur ambtelijk te behartigen. Dat werk kwam grotendeels neer op de zogenaamde toepassing van de een of andere wet, bv. de Drank- en Horecawet of de Woningwet. Zij behandelden vergunning-aanvragen. (Dat is, voor de goede orde, niet een zaak van opschieten om te voorkomen dat de bureaucratie de boel lamlegt, zoals menigeen denkt te weten. Vergunningenstelsels zijn er niet voor niets. Zij hebben een bepaalde preventieve werking. Er zonder zou de burger om de haverklap in conflicten terechtkomen ter oplossing waarvan hij naar de rechter zou moeten, altijd een veel langere lijdensweg dan de ambtelijke.) Het ambtelijke werk was zodoende een optelsom van individuele zaken waarin weinig structuur zat. De Management-nota beoogde naar een structuur te zoeken. Men dacht dat daar een enorme behoefte aan was en de gemeenteraad beapplaudiseerde de nota waarvan de betrokken wethouder in de gemeenteraad verklaarde dat zij mijn werk was. Ook nog nooit vertoond: een ambtenaar was anoniem. Geen wonder dat menigeen, o.a. de burgemeester zelf, van mening waren dat ik nu aan een prachtige carrière kon beginnen als bestuurskundige. Hij liet mij een artikel schrijven over het management van de gemeentelijke dienst, dat onder zijn naam verscheen.
Het lot wilde het echter weer anders. Omdat ik zo’n goede schrijver werd gevonden werd ik belast met de redactie van een andere nota, die voor het Jeugd- en Jongerenbeleid. Het was 1968 en de jeugd en jongeren waren zeer roerig. Daar moest iets aan gedaan worden, maar wat? Sommigen stelden voor om de financiële regeling van de activiteiten op dit gebied te verruimen. Dat wilden die jongelui toch? BenW waren meer gevoelig voor de opvatting van de gemeente-secretaris dat dit te mager, te formeel ambtelijk was. Voor een opfleuring van het ambtelijke gedoe had hij nu juist zijn twee ambtenaren in algemene dienst gekregen en ik moest dus een nota schrijven met meer jeu. Het eerste wat ik deed was bijeenkomsten van jeugd en jongeren bezoeken om te zien wat ze uitspookten. Let wel, wat voor nieuws zij deden. Zij noemden zich ludiek, zij hielden psychedelische happenings en wat dies meer zij. Daarvoor hadden zij ruimte nodig, geld en personeel, kortom wat er voor een organisatie komt kijken. Ik begreep met één klap dat de burger niet alleen de dingen deed die al in allerlei verordeningen waren voorzien, zoals bouwen, exploiteren van een zaak, industrie, evenals recreatie op de traditionele manier van de sport en de cultuur, maar dat hij bezig was weer heel nieuwe levensvormen uit te proberen. En dat gebeurde door de jeugd en de jongeren, de jeugdige en jongere burger. Ik begreep ook dat zij bezig waren met een mentaliteitsverandering die zich bediende van heel andere begrippen dan de gangbare, begrippen die aan de verbeelding waren ontleend, veel meer dan aan de traditionele rationele en religieuze denkwijzen. Ik maakte dus kennis met de beweging van ‘68 in haar meest subversieve versies.
In de ambtenarij waren hier en daar al futuristische geluiden hoorbaar, meer imaginatieve denktranten over de samenleving en het werk van de overheid. In feite was het voor mij de eerste theorie van de samenleving en haar overheid waar ik mee in aanraking kwam. Het holde mijn hele opvatting omtrent het bestuur uit, inclusief het management-denken. Juist dat denken. Dat was immers principieel rationalistisch en dogmatisch en hier ging het om de verbeelding die men aan de macht wilde brengen.
Het was dit soort werk van mij dat de aandacht trok van Boy Crince le Roy, hoogleraar recht van de ruimtelijke ordening, bestuursrecht en bestuurskunde aan de Universiteit van Utrecht. Ik schreef bij hem mijn scriptie "Een en ander over het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" waar hij enthousiast over was, vooral omdat ik een bestuursrechtelijke behandeling had gecombineerd met een bestuurskundige. Dat gekoppeld aan mijn jarenlange ervaring in de bestuursdienst, mijn bekwaamheid in reflectie over de openbare dienst en het feit dat ik mijn hele studie naast mijn werk had gedaan, bracht hem ertoe een benoeming te bevorderen en wel in een droomrang.
woensdag 23 oktober 2013 15.16 - Een tijd geleden schreef ik - o.a. in een serie blogs onder de titel "De wereld en ik"- nogal uitvoerig over het feit dat ik mij beroepshalve met volkenrecht heb beziggehouden en dat ik daaraan mijn belangstelling voor internationale betrekkingen heb overgehouden. Dat was van 1979 tot 1988. Voordien had ik echter een andere richting gevolgd.
In 1967 studeerde ik af. Ik werkte toen bij de gemeente Utrecht nadat ik, vanaf 1959, bij de gemeente Maastricht en de provincie Utrecht had gewerkt. Dat waren natuurlijk geen werkkringen waar ik internationaal recht nodig had. Wel staats- en administratiefrecht en voor dat vak had ik de 7e druk van het "Handboek van het Nederlandse Staatsrecht" van Mr. C.W. van der Pot (1962) doorgewerkt. Van der Pot was in 1960 "ontslapen", zoals het in het "Voorwoord voor den zevenden druk" in de door A.M. Donner bezorgde uitgave stond. Ik heb het staatsrecht dus nog leren bestuderen in de oude indeling in vier boeken, respectievelijk getiteld "Grondslagen", "Het staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden", "Het staatsrecht van het rijk in Europa" en "Het staatsrecht der overzeese rijksdelen". Dit handboek, meestal "Vanderpot" genoemd, - later "Potdonner"- was het meest gebruikte in Nederland. Toen ik een keer in Utrecht in de City-bioscoop naar "The longest Day" zat te kijken, tikte mij iemand op mijn schouder en vroeg: "Moet u niet achter VanderPot zitten?" Het was mijn repetitor, Mr. Snoep, aan het Hieronymusplantsoen.
Op 1 januari 1970 kreeg ik een aanstelling aan de Universiteit van Utrecht bij het Instituut voor Staats- en Adminstratiefrecht, toen nog gevestigd aan de Maliesingel. Ik wist veel van de bestuurspraktijk, waarom men mij ook had aangetrokken, maar vrijwel niets van de typisch academische manier van doen. Ik was als ambtenaar elf jaar lang bezig geweest met de toepassing van het recht in concrete gevallen, van bouwvergunningen tot streekplannen. Ik had een hoog gewaardeerde scriptie over de toen nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening geschreven, maar was niet gepromoveerd. De universiteit vond dat geen bezwaar en ik ging er al met al vanaf eind 1967 tot 1970 acht rangen op vooruit. Nog bij de provincie in de rang van commies A had ik mijn doctoraal gehaald wat mij twee rangen verder bracht naar hoofdcommies A en toen ik een paar maanden later naar de gemeente Utrecht ging werd ik weer twee rangen rijker en werd adjunct-referendaris A. De overstap naar de universiteit ging gepaard met vier rangen verhoging tot administrateur, de hoogste ambtelijke rang onder de hoogleraar. Dit was allemaal indrukwekkend, maar, zoals gezegd, van het academische métier wist ik niks.
Ik had wel de ambitie een academicus te worden. Ik kreeg in die tijd ook een aanbieding om organisatie-adviseur te worden, maar mijn hart ging uit naar de geleerdheid. Niet iedereen begreep mijn beweegredenen. Mijn vader bij voorbeeld zei dat ik nu toch meester in de rechten en dus academicus was en nu geld kon gaan verdienen. Hij zag mij als particuliere management-consultant, gespecialiseerd in overheidszaken. Ik wilde echter een échte academicus worden, een échte intellectueel, en daarvoor ontbrak nog veel aan mijn vorming. De universiteit moest dat goed maken. Ik zou er docent worden en zelf academici gaan produceren. Ik zou er een proefschrift schrijven en hoogleraar worden. Droomde ik.
Voor dat proefschrift had ik een heel mooi onderwerp: het juridisch argument. Het zal niet iedereen duidelijk zijn wat daarmee bedoeld is. In de bestuursdienst waarin ik gewerkt had, namelijk op het gebied van de ruimtelijke ordening, had ik kennis gemaakt met beleidsvorming op basis van wetenschappelijk materiaal. Dat had twee organisatorische vormen. In eerste instantie werd ambtelijk onderzoek gedaan naar sociale, economische en culturele aspecten van gebieden waarvoor plannen werden ontwikkeld. Het mooiste was dat zichtbaar bij de provincie. Men had daar de Provinciale Planologische Dienst (PPD) en de Provinciale Planologische Commissie (PPC). De eerste deed het voorbereidende sociaal-wetenschappelijk onderzoek, in de tweede zaten een hele reeks provinciale diensthoofden die allemaal een bepaald facet van de plaatselijke samenleving vertegenwoordigden: landschapsbeheer, waterstaat, wegenverkeersnet, recreatie, volkshuisvesting, landelijk gebied, enz. De PPC was, evenals de PPD, geen politiek, maar een ambtelijk orgaan. In feite was de organisatie in twee trappen beperkt tot het disciplinaire werk waarmee ik bedoel te zeggen dat het er vooral om deskundigheid ging. De politiek was een ander verhaal, een waar ik toen nog weinig mee te doen had, hetgeen later, tegen het einde van de zestiger jaren, drastisch veranderde.
Vooralsnog was ik in en in gelukkig met deze zeer veelzijdige scholing in deskundigheid. Ik leerde in het planningwerk de aspecten van een samenleving kennen. Zoals ik bij de Maastrichtse dienst van Openbare Werken vijf en een half jaar lang dag in dag uit ambtelijke stukken had geproduceerd en geredigeerd waardoor ik de hele materie van een stad leerde kennen, was ik nu als secretaris van de PPD en de PPC weer in de gelegenheid om mij op dit gebied verder en op een hoger niveau te bekwamen.
Een van de interessantste dingen die ik er meemaakte was het overleg in de PPC waar alle denkbare reële belangen van bv. een streekplangebied aan de orde werden gesteld waartussen ook de juridische kant van de zaak figureerde. Mijn proefschriftonderwerp was dus geïnspireerd door dat werk. Welke rol speelde het recht temidden van andere aspecten van een samenleving? Ik was er vrij snel achter dat ik mij niet kon beperken tot het vakgebied van de ruimtelijke ordening, hoewel daar zeer veel samen kwam en gecoördineerd werd. Ik begreep echter dat ook in de strafrechtspraak, waar deskundigen en juristen het woord voeren voor de rechter zijn oordeel velt, een analoge situatie bestond. Ik probeerde, kortom, alle soortgelijke situaties in kaart te brengen en aldus een bestuurskunde te ontwikkelen waar het recht zijn plaats in moest vinden.
Voordat ik aan het proefschrift kon beginnen werd ik bij de gemeente Utrecht ambtenaar in algemene dienst ter secretarie. Er was er nog zo een, Wolter Lemstra, en wij werden soms de rechter- en de linkerarm van de gemeente-secretaris genoemd. Mijn belangrijkste werk daar bestond in de redactie van mijn eerste beleidsnota, de z.g. Management-nota waarin de ambtelijke organisatie in het licht van het integrale gemeentelijke beleid werd doorgelicht. Het was de introductie van de bestuurskunde die toen net aan haar opmars begon. Menigeen hield dit voor een fundamentele verandering in het ambtelijke denken. Het was er zeker een stroomlijning van. De meeste ambtenaren hadden tot taak een stukje van het gemeentelijke bestuur ambtelijk te behartigen. Dat werk kwam grotendeels neer op de zogenaamde toepassing van de een of andere wet, bv. de Drank- en Horecawet of de Woningwet. Zij behandelden vergunning-aanvragen. (Dat is, voor de goede orde, niet een zaak van opschieten om te voorkomen dat de bureaucratie de boel lamlegt, zoals menigeen denkt te weten. Vergunningenstelsels zijn er niet voor niets. Zij hebben een bepaalde preventieve werking. Er zonder zou de burger om de haverklap in conflicten terechtkomen ter oplossing waarvan hij naar de rechter zou moeten, altijd een veel langere lijdensweg dan de ambtelijke.) Het ambtelijke werk was zodoende een optelsom van individuele zaken waarin weinig structuur zat. De Management-nota beoogde naar een structuur te zoeken. Men dacht dat daar een enorme behoefte aan was en de gemeenteraad beapplaudiseerde de nota waarvan de betrokken wethouder in de gemeenteraad verklaarde dat zij mijn werk was. Ook nog nooit vertoond: een ambtenaar was anoniem. Geen wonder dat menigeen, o.a. de burgemeester zelf, van mening waren dat ik nu aan een prachtige carrière kon beginnen als bestuurskundige. Hij liet mij een artikel schrijven over het management van de gemeentelijke dienst, dat onder zijn naam verscheen.
Het lot wilde het echter weer anders. Omdat ik zo’n goede schrijver werd gevonden werd ik belast met de redactie van een andere nota, die voor het Jeugd- en Jongerenbeleid. Het was 1968 en de jeugd en jongeren waren zeer roerig. Daar moest iets aan gedaan worden, maar wat? Sommigen stelden voor om de financiële regeling van de activiteiten op dit gebied te verruimen. Dat wilden die jongelui toch? BenW waren meer gevoelig voor de opvatting van de gemeente-secretaris dat dit te mager, te formeel ambtelijk was. Voor een opfleuring van het ambtelijke gedoe had hij nu juist zijn twee ambtenaren in algemene dienst gekregen en ik moest dus een nota schrijven met meer jeu. Het eerste wat ik deed was bijeenkomsten van jeugd en jongeren bezoeken om te zien wat ze uitspookten. Let wel, wat voor nieuws zij deden. Zij noemden zich ludiek, zij hielden psychedelische happenings en wat dies meer zij. Daarvoor hadden zij ruimte nodig, geld en personeel, kortom wat er voor een organisatie komt kijken. Ik begreep met één klap dat de burger niet alleen de dingen deed die al in allerlei verordeningen waren voorzien, zoals bouwen, exploiteren van een zaak, industrie, evenals recreatie op de traditionele manier van de sport en de cultuur, maar dat hij bezig was weer heel nieuwe levensvormen uit te proberen. En dat gebeurde door de jeugd en de jongeren, de jeugdige en jongere burger. Ik begreep ook dat zij bezig waren met een mentaliteitsverandering die zich bediende van heel andere begrippen dan de gangbare, begrippen die aan de verbeelding waren ontleend, veel meer dan aan de traditionele rationele en religieuze denkwijzen. Ik maakte dus kennis met de beweging van ‘68 in haar meest subversieve versies.
In de ambtenarij waren hier en daar al futuristische geluiden hoorbaar, meer imaginatieve denktranten over de samenleving en het werk van de overheid. In feite was het voor mij de eerste theorie van de samenleving en haar overheid waar ik mee in aanraking kwam. Het holde mijn hele opvatting omtrent het bestuur uit, inclusief het management-denken. Juist dat denken. Dat was immers principieel rationalistisch en dogmatisch en hier ging het om de verbeelding die men aan de macht wilde brengen.
Het was dit soort werk van mij dat de aandacht trok van Boy Crince le Roy, hoogleraar recht van de ruimtelijke ordening, bestuursrecht en bestuurskunde aan de Universiteit van Utrecht. Ik schreef bij hem mijn scriptie "Een en ander over het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" waar hij enthousiast over was, vooral omdat ik een bestuursrechtelijke behandeling had gecombineerd met een bestuurskundige. Dat gekoppeld aan mijn jarenlange ervaring in de bestuursdienst, mijn bekwaamheid in reflectie over de openbare dienst en het feit dat ik mijn hele studie naast mijn werk had gedaan, bracht hem ertoe een benoeming te bevorderen en wel in een droomrang.