Zeehandelaar in het dorp: belezenheid

Motto: “Sommige mensen, volwassenen, vergeten de gruwelijke taak van het leren lezen. Het is misschien de veruit grootste inspanning die de mens doet, en hij moet het doen als kind.” (John Steinbeck, The Acts of King Arthur and His Noble Knights.)

Ik weet het niet. Leren lopen, leren praten is ook moeilijk. En niet te vergeten, leren zindelijk zijn. Maar ik ben het met John Steinbeck eens, leren lezen is een zwaar karwei, en ik denk dat er maar weinig kinderen zijn die er plezier aan beleven.
Sommige mensen, volwassenen zowel als kinderen denken dat het tijdperk van het lezen voorbij is. Wij hebben nu immers internet. Ik kom daar ook wel eens en constateer dat in ieder geval het tijdperk van het schrijven voorbij is. Niemand kan het nog. En, om er toch nog eens aan te herinneren, een tekst mag niet langer zijn dan een zin, want de tweede haalt bijna niemand meer.
Aan het lezen heb ik een heleboel gehad en heb ik nog steeds een heleboel. Ook aan het vervolg, het schrijven. Ik kom niet uit een literair of erudiet milieu. Dat ik een geletterde ben geworden mag dan ook een wonder heten en het kost mij nog steeds moeite de geschiedenis van dat wordingsproces te schrijven. Ik onderneem dit althans hier met de hoop en de stille verwachting dat iemand er iets van leert ter verlichting van zijn eigen levenspad (zal ik maar zeggen).
Analfabetisme is niet een onvermogen om taal te gebruiken, maar om schriftelijke taal te gebruiken, het niet kunnen lezen en schrijven. De mens wordt niet onmondig, maar wel analfabetisch geboren. Hij kan echter leren lezen. De bezigheid van het lezen heet lezing of lectuur en iemand die het beoefent is een lezer. Niemand die er in een geletterde wereld enige ervaring mee heeft, wil analfabeet zijn. Men moet op zijn minst gebruiksaanwijzingen en reclame-aanbiedingen kunnen lezen, evenals de krant, een brief of email. Mensen die denken dat ik het hier over een bijzonder soort van lezen heb, bij voorbeeld het wetenschappelijke of literaire, vergissen zich. Om de krant of het programma-boekje van je omroepvereniging te lezen heb je leesvaardigheid nodig. Mijn leesvaardigheid is nog niet volkomen. Ik leer nog steeds bij. Gisteren heb ik het woord “doxologie” nog moeten opzoeken, vanochtend het klassiek-Griekse woord voor “lezer”.

Een van de schrijvers die ik pas laat ben gaan lezen, is Sigmund Freud. Ik dacht dat ik hem voor mijn psychologisch inzicht niet nodig had. Ik las immers Dostojewski, Tolstoi en Nietzsche. In die volgorde, maar eerst Shakespeare. Dat waren allemaal, volgens de recensies die mij onder ogen en ter ore kwamen, grote psychologen. Op grond van mijn lezing van hun werk achtte ik mij rond mijn twintigste dan ook gerechtigd te dichten
Mij is geschonken
de ijle trillingen te verstaan
van stemmen die als dragonders gaan
over de slagvelden van hun sterke waan,
zinderingen als bakenende vonken
waar ik langs kan gaan
de donkere laan
naar....
Tot op de dag van vandaag ben ik niet in staat het laatste woord in te vullen. "Naar het hart"? "Naar de mens"? Dat rijmde allemaal niet. "Naar de haan" zou niet verkeerd zijn geweest, want wat ik om mij heen waarnam was nogal hanig en daarop sloeg mijn gedicht. Met de andere mogelijkheden die ik kon bedenken en die nog niet gebruikt waren - "baan", "gedaan", "kaan", "maan", "(be)staan", "vaan", "Zaan" - wist ik niets aan te vangen. Het gedicht was dus "naar de maan". (Het slimste zou natuurlijk zijn een punt te zetten achter “laan” en de hele laatste regel te laten vervallen.) Hoe dan ook, ik voelde mij als zielkundige al heel wat mans. En in feite niet ten onrechte. Nemen vakpsychologen, Sigmund Freud zeker niet in de laatste plaats, niet vaak behandelde gevallen die in de romans of toneelstukken behandeld zijn, als uitgangspunt? Ik begreep in ieder geval de psychologische betekenis van de literatuur al. Maar natuurlijk niet meteen.

Ik las heel vroeg, al op mijn vijfde, en niet verplicht zoals de meeste kinderen. Ik wilde juist de verplichting vóórkomen en het zelf gaan doen.
Er waren minstens drie, vier invloeden die mij ertoe brachten.
Van het dorp, dat tegen de tijd dat de Tweede Wereldoorlog uitbrak, drieduizend niet-analfabetische zielen telde, ging geen stimulans in die richting uit. Er was een drogist die een veertig, vijftig titels te koop aanbood. Verder een parochiebibliotheek met naar schatting een kleine duizend door nonnen zorgvuldig gekafte banden. Niet allemaal heiligenlevens en stichtelijke literatuur, maar ook werk van Edward "De helse patrouille" Multon en Zane "Rokende revolvers" Grey. (Ik weet zeker dat ik van Grey een boek met die titel heb gelezen, maar kan hem in de bibliografieën niet vinden. Waarschijnlijk is hij in de Nederlandse vertaling zoals gebruikelijk, weer “verbeterd”.) Intellectuelen hadden geen hogere opleiding dan de kweekschool of het priesterseminarie. In het laatste geval waren zij echter zielzorger en muntten niet bepaald uit in debatteerlust. De burgemeester was wellicht een intellectueel, maar hij kwam van buiten het dorp en encanailleerde zich niet met de inwoners. De dokter was een Hollander, die zijn contacten in het Noorden had. Alleen de gemeente-secretaris was een inboorling en hij had een bibliotheek. Ik ben nog steeds in het bezit van een "Hamlet"-vertaling van Jac. van Looy met het ex libris van J.H. (Haarie) Aarts erin. Het toont een bij en honingraten, want Haarie Aarts was ook imker, een gesnoeid boompje in bloei, de kerk, een boek met een inktpot erop waaruit een ganzenveer steekt die overgaat in een kronkelweg naar de kerk, en in het midden een Maria-met-kind die de hele, in blauwe inkt uitgevoerde, tekening domineert. Aan de sterren op haar gewaad is te zien dat het om de "Sterre der Zee" van Maastricht gaat.
(Ik weet niet op welke zee de Maastrichtenaar een ster nodig had.)
Dit statistiekje van Steinse intellectuelen is zeker nog wat uit te breiden, o.a. met enkele gemeente-ambtenaren, maar daarmee houdt het op. Het zegt echter toch niet alles. Ik heb een jonge bouwvakker gekend die van tijd tot tijd in een boek las dat hij heel mooi vond en dat geschreven was door een zekere Homerus. En dan was er nog Lenske M., een poetser op het Centraal Laboratium van de toenmalige Staatsmijnen in Limburg, die een bij de eveneens daar werkende fysici, mechanici en chemici met academische titels en pretenties een legendarische kennis van de geschriften der existentialisten bezat. Niettegenstaande deze tien rechtvaardigen die ik met een lampje heb kunnen vinden, was het dorp reddeloos verloren voor de literatuur. En toch.
Ook mijn vader (1907-1969) was een intellectueel. Na zijn ULO had hij de driejarige HBS doorlopen en op zijn 24e was hij gemeente-ontvanger geworden. Tot zijn collega's van 't secretarie behoorde een Hollander die Zeehandelaar heette en belezen was. Mijn vader placht hem ons tot voorbeeld te stellen. Deze Zeehandelaar kende alle landen van de wereld, uit boeken. Als ik zijn naam hoorde, dacht ik aan "bereisde Roel", maar ik kon niet begrijpen dat hij zoveel gereisd zou hebben, want hij was mank aan een been. Hoe dan ook, hij diende onafwendbaar ter illustratie van mijn vaders ideaal: belezenheid. Ook al was men te arm om zelfs maar de provincie te bereizen, men kon zich altijd boeken verschaffen. Hijzelf had zelfs dáárvoor te weinig tractement, maar hij wist toch de hand te leggen op enkele banden die allengs zijn bibliotheek vormden. Ik geloof echter, dat hij, voor hij aan zichzelf dacht, eerst begon voor mijn drie jaar oudere broer en mij jongensboeken te kopen.
Bij iedere verjaardag en Sinterklaas kwamen er wel een of twee bij en ook wij broers verzamelden en streefden naar een bibliotheek. Ik herinner mij lang niet alles, maar naast Karl May, Fritz "Tecumseh" Steuben en Jules Verne, was er een "Dik Trom", die ik te Hollands vond, een "Pieter Marits", een "Dromenland", dat ik ondanks het huidige grote aanbod van jeugdboeken uit de dertiger jaren nog steeds niet heb teruggevonden. (Voor de attente en hulpvaardige lezer: het bevatte een viertal verhalen waarvan een ging over "De prinsenvlag", - een soort "man with the iron mask" uit het begin van de Tachtigjarige Oorlog die voor Oranje tegen de Spanjolen kampte, - een over de verovering van Mexico op de Azteken door Cortez en een over die Habsburger die keizer van Mexico is geweest.)
Sommige avonturen zijn mij bijgebleven, terwijl ik de titel en de schrijver ben vergeten, bij voorbeeld van een nogal bedeesde jongen die in de grote stad gaat logeren en in de trein een aardig geëmancipeerd meisje ontmoet dat op een ongehoord vrijmoedige manier sinaasappels pelt en sappig opeet. Zo was er ook een boek van ene Hans de la Rive Box dat zich in Nederlandsch-Indië afspeelde en waaraan ik altijd moet denken als ik een pakje "Javaansche jongens" zie. Het meeste indruk hebben toch de werken van de drie genoemde heren May, Steuben en Verne op mij gemaakt, die wij op een bepaald moment misschien wel volledig in huis hadden of in ieder geval allemaal hadden gelezen en waaruit wij nogal eens dingen in praktijk omzetten. Mijn broer en ik en enkele slecht vatbare, maar door ons geïnspireerde andere jongens speelden in 't Mèlder Tecumseh, “de tot de sprong ineengekrompen bergleeuw” (ik), Koene Jager (mijn broer), Vliegende Pijl, Winnetou, Old Shatterhand en andere helden, totdat wij door ongeletterde boeren met rieken en hooigaffels werden weggejaagd, omdat wij hun hooigras platslopen.
Schrijvers die mijn vader zelf las, waren Hendrik Conscience (“De leeuw van Vlaanderen”), Elsschot (“Lijmen” en “Het been”), Thomas Mann, Antoon Coolen, Marnix Gijsen (na de oorlog uiteraard, want hij las geen poëzie), Pearl S. Buck ("De jonge opstandeling", over de revolutie van Sun Yat Sen in China), Van Duinkerken, maar ik weet niet wat van hem, A. den Doolaard (“Orient Express”), Piet Bakker (“De slag om - of in - de Javazee”), Johan Fabricius (“De grote geus”), Gerard Walschap, Felix Timmermans (“Pallieter”, “Boerenpsalm”), Ernst Claes ("De witte van Zichem"), A.M. de Jong ("Merijntje Gijzen"), Evelyn Waugh (“Edmund Campion”), Arthur van Schendel (de Tamaloneboeken), Tolstoi (“Oorlog en vrede” en “Anna Karenina”), Gustav Freitag (“Soll und Haben”). (Ik citeer uit mijn hoofd.) Er zijn hier auteurs bij die hij pas na de oorlog las. Gijsen in ieder geval; ik herinner mij “De vleespotten van Egypte” van hem. En ik herinner mij dat hij heel enthousiast was over de "Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull", dat pas van 1954 is. Volgens mij kende hij de "Buddenbrooks" toen al en in ieder geval lag de naam Thomas Mann hem gemakkelijk op de lippen. Van zijn na-oorlogse lectuur zijn mij de werken van Anton Zischka, Viktor Kravchenko, Theodor Plivier, Marnix Gijsen dus, Upton Sinclair, Norman Mailer, en anderen sterk bijgebleven. Drama en poëzie hadden zijn belangstelling niet. Wel las hij graag boeken over de Tweede Wereldoorlog (bv. Plivier) en de na-oorlogse toestand in de wereld (o.a. Zischka, Kravchenko). Ergens in de vijftiger jaren hield hij ermee op en beperkte hij zich grotendeels tot de "Gazet van Limburg" en het "ARKA-blad". Wat er van hem aan invloed op mij kon uitgaan had echter zijn werk gedaan.
Vanaf 1950, toen ik "de literatuur", wat neerkwam op de volwassenenliteratuur, ontdekte, begon mijn eigen tweede grote periode van lezen. Mijn vader was toen een stuk in de veertig, het hoofd van een gezin met weldra elf kinderen, ambtenaar met een laag salaris in de tijd van de Wederopbouw. (Voor ik het vergeet te vermelden: hij kwam financieel pas boven Jan in het begin van de zestiger jaren, toen de ambtenaren in de Toxopeus-ronde een achterstand van 30% inhaalden. En dan bedoel ik dat mijn ouders het vanaf de benoeming van mijn vader tot gemeente-ontvanger in 1931 heel krap aan hadden moeten doen en zich nooit iets anders dan kinderen hadden kunnen permitteren.) Misschien had hij al deze zorgen wel te boven kunnen komen, maar in 1956 vertoonde hij al de eerste tekenen van een kanker die hem na 13 jaar en 26 operaties begin 1969 voorgoed velde. Daarbij vergeleken is literatuur een kinderspel.
Zijn literatuurlijst toont waar zijn belangstelling lag, waarvan ik zeker veel heb overgenomen en waarop ik heb voortgebouwd. Waaraan ik uiteraard ook heb toegevoegd, vaak uit reactie. Misschien ging ik wel toneelstukken en poëzie lezen om hem te overtreffen. Misschien zocht ik, gymnasiast als ik werd, om dezelfde reden de hoogste toppen in de Europese literatuur, waarvan ik al heel vroeg een eigen kanon had samengesteld die begon met Homerus en de Griekse tragici en zich voortzette via Vergilius, Ovidius en Cicero, naar Dante en vervolgens Shakespeare en Cervantes aandeed om tenslotte de twee lijnen Goethe/Schiller/Thomas Mann en Dostojewski/Tolstoi op te pakken. Mijn vaders interesse in "de toestand van de wereld" heb ik omgezet in een docentschap in volkenrechtsgeschiedenis, zijn lectuur van essays is bij mij geworden tot een bijna professionele - of manische - beoefening van filosofie en wetenschap.
Dat laatste dankte ik ongetwijfeld voor een belangrijk deel ook aan het werk van Karl May en Jules Verne. Ik las zeker veel heiligenlevens, van Alberdingk Thijm en pater Molenaar M.S.C. en anderen, en verder streekromans welke beide categorieën doorgaans sterk romantisch waren. Mijn literatuuropvatting wás ook romantisch. In "De kleine Johannes" stond ik onvoorwaardelijk aan de kant van Johannes en Windekind tegenover Wistik en Pluizer. En toch maakten bepaalde beschouwelijke passages in het werk van May en Verne, met hun laat-negentiende eeuwse positivisme, rationalisme en conservatisme diepe indruk op mij. Old Shatterhand ontleende zijn naam dan wel aan de fysieke kracht van zijn hand, die in staat was een hem bedreigende vijand met één klap tegen zijn slaap te doden, maar dat was altijd uit zelfverdediging, nooit uit agressie. Verder was hij een redelijk, rationalistisch man die het goede nastreefde, temidden van halve wilden en woestelingen, "rawdies" geheten. Mooier was het nog gesteld met Winnetou, ook al een humanist van het zuiverste water, maar nog verdienstelijker daar hij niet had doorgeleerd in de Europese beschaving, maar kennelijk een natuurtalent was. Ik moet toegeven dat ik de moraliserende passages meestal oversloeg, maar met zoveel slecht geweten dat ik menig boek heb herlezen om mijn zonde te boeten. Jules Verne kon er op al die mijlen onder zee of in de lucht zo mogelijk nog meer van en aangezien ik, wat helemaal niet te verwachten was geweest, een uitstekende bêta bleek te zijn, sprak mij het technische vernuft dat hij ten toon spreidde, enorm aan. Later heeft het mij jaren gekost om dit vernuft van de een (May) te verzoenen met de "Vernunft" van de ander (Hegel), hetgeen een van de vele goede inleidingen in de filosofie bleek op te leveren, die uit al mijn lezerij voortvloeiden.
Voorlopig, nog voor mijn tiende, deed ik het met wat onmiddellijk in de praktijk toepasbaar was.
Naast de opgenoemde indianen-spelen herinner ik mij bij voorbeeld de zwemles. Er was in Stein geen zwembad noch een zweminstructeur. Wij, jongens, leerden elkaar zwemmen, in het Juliana-kanaal. Wij waren altijd met een grote groep. Ik ben een tijd lang een van de jongsten geweest en die mochten het kanaal niet over voordat zij vier struikjes ver langs de kant konden afleggen. Dat was zo'n beetje de lengte van de oversteek. Als je zover was, zwom de hele groep mee over, rondom de noviet. Als je echt heel goed was, mocht je ook nog een poging doen om in één ruk de Maas over te steken, die ter plaatse op honderd meter achter het kanaal stroomde. Deze lessen gingen gepaard met uitgebreide discussies in de groep over de vraag wat er moest gebeuren als een examinandus het niet haalde. Men had beredeneerd dat, als hij eenmaal over de helft was, omkeren geen zin meer had. Was hij dan toch, bij voorbeeld op driekwart, te vermoeid om de overkant te halen, dan zou hij de aan het verdrinken voorafgaande paniek gaan vertonen en iedereen die hem wilde helpen mee omlaag sleuren. Wat in dat geval te doen? De oplossing werd door mijn broer aangedragen. Men moest zo'n jongen een vuistslag op de slaap geven zodat hij buiten bewustzijn zou raken en gemakkelijk naar de kant kon worden gesleept. Dat stond, zei mijn broer, in een boek. Alleen ik wist dat het van Karl May was. Gelukkig is het nooit zover gekomen dat deze techniek moest worden toegepast, want ik betwijfel sterk of ook maar iemand van ons kracht genoeg had om dit probate middel toe te dienen. Ik weet het eigenlijk wel zeker, want de discussie heeft zich ook nog bezig gehouden met de vraag hoe zacht je moest slaan, wilde je niet een doodklap verkopen.
Ik verbaas mij er intussen over dat mijn vader erin slaagde mijn broer en mij voor dat ideaal van belezenheid te winnen. Hoewel hem misschien een zeker snobisme kan worden aangewreven, moet hij toch ook zoveel enthousiasme ten toon hebben gespreid dat wij zonder argwaan in zijn boekenkeuze konden meegaan. Bij de latere kinderen had hij dit zachte gezag verloren en van hen is dan ook weinig tot niets literairs terechtgekomen. Zelfs ik, die op dit punt nog het sterkst door hem ben beïnvloed, heb het, zoals die figuur in "La peste" van Camus, niet verder gebracht dan tot de status van de gemankeerde schrijver die einde- en vruchteloos probeert de eerste zin van een romanesk oeuvre te voltooien. Belezenheid was voor mijn vader echter ook niet beperkt tot romanliteratuur of uitgestrekt tot het schrijverschap en, hoewel ik tijdens mijn puberteit vaak met veel minachting zag wat hij las, moest ik later erkennen dat zijn opvatting van belezenheid heel heilzaam is, al ben ik dan ook geen AKO-prijswinnaar geworden. En deze opvatting had hij helemaal zonder voorafgaande traditie waaraan hij kon aanknopen, zelf ontwikkeld.
Dat ik al op mijn vijfde begon te lezen was dus niet zo vreemd, maar het werd toch vooral in de hand gewerkt doordat ik mijn broer op die leeftijd in alles naäapte. Hij zat natuurlijk al een eind weegs op de lagere school, maar ik bewonderde hem vooral omdat hij "ons" ideaal, het lezen, al kon realiseren. Ik dacht altijd dat hij iets minder intelligent was dan ik en hulp goed kon gebruiken. Mijn vader stelde aan hem, zijn eerstgeborene, zeer hoge eisen die hij, hoe goed hij ook was, nooit kon vervullen. (Het "bij-u-is-het-nooit-goed"-syndroom van later jaren.) Ik had het makkelijk. Ik begreep uit de preken van mijn vader, die niet tot mij waren gericht, maar die ik aan tafel mee aanhoorde, wat hij wilde en wierp mij op als tolk. In tegenstelling tot mijn broer die alle "Aufstiegswut" over zich heen kreeg, kon ik vrij kiezen uit de raadslagen van mijn vader, die al gauw liet merken dat ik het beter begreep dan mijn broer. Geen wonder, ik koos vrijwillig, terwijl hij moest. Uiteraard hield hij mij al gauw voor een collaborateur en meeloper, maar daar begreep ik in mijn zelotenijver niets van. Ik hielp hem toch alleen maar, vijf jaar oud, behulpzaam en onnozel als ik was!
Hoe dit ook zij, ook mijn broer inspireerde mij tot het lezen dat hij heel lang ook vrijwillig en omwille van het plezier deed. Ook hij bouwde mee aan onze bibliotheek, behandelde boeken met zorg en liet ze niet rondslingeren, ook hij streefde ernaar het werk van bepaalde schrijvers helemaal te hebben gelezen. Het lijstlezen zat er bij ons vroeg in.
Er was nog een derde factor die mij, ondanks alle onaangepastheid die ik ermee opliep, aan het lezen zette. In de zomer van '38 zag ik, bijna drie, voor het eerst de processie trekken. Men moet zich daarvan geen geringe voorstelling maken. Zij was de manifestatie van het parochieleven, maar de parochie was de beleden gemeenschap, veel sterker de zielen beheersend dan de gemeente. Dat was een abstract instituut, alleen maar goed om hondenbelasting aan te betalen, ingevoerd door de Franse Revolutie (wat overigens niemand wist, behalve misschien H.J. Aarts). Het dorp vormde ook een kader, maar dat was weer verdeeld in buurten die soms heel vijandig ten opzichte van elkaar konden zijn en verder had niemand daar een hoge dunk van. Voor de volledigheid, het heette Stein en men draaide die naam graag om om het meer naar wezen en waarheid te karakteriseren. Iedereen vond het een achterlijk gat. De parochie daarentegen leefde. In de processie uitte zij zich op grandioze wijze.
Ik weet niet zeker of zij in '38 langs ons huis is gekomen. De straten van het dorp voerden elk jaar weer opnieuw strijd over de route, want iedereen wilde dat ze door zijn straat kwam. De weg waaraan wij woonden was onverhard, heette dan ook een "weg", in tegenstelling tot de geasfalteerde wegen die "straat" werden genoemd. Misschien lag het aan de minderwaardige status van onze straat dat de processie er meestal niet langskwam. Het kan ook aan het spaarzame aantal huizen dat eraan lag, hebben gelegen. Zij trok in juni, meestal met mooi weer, maar wanneer was het geen mooi weer? Bij ieder huis stond dan een tafeltje buiten, bekleed met een vaak zeldzame of kostbare doek, waarop tussen kaarsen een beeld van het Heilig Hart of van Maria of een patroonheilige en ernaast de in het zwart geklede huisvrouw, de handen devoot gevouwen voor de borst. Midden over de straat hadden de buurtgenoten een loper van een meter breed gelegd, opgebouwd uit zand, maar versierd met kleurige figuren en bloemen. Die mocht voor het eerst alleen door de priester met de monstrans betreden worden. De deelnemers aan de processie bewogen zich ter weerszijden ervan, zorgvuldig vermijdend op de maagdelijke loper te stappen. Alle schoolkinderen liepen mee, het maagdenkoor, de leden van de kerkelijke verenigingen, het zangkoor, de harmonie, de schutterij, het trommelkorps, de voetbalvereniging, de duivenfokvereniging. De meeste notabelen, waarvan er in het dorp, zoals gezegd, niet veel waren, bevonden zich bij (het bestuur van) de harmonie, behangen met reeksen medailles en op concoursen gewonnen prijzen. Helemaal aan het einde kwam de door vier mannen gedragen baldakijn waaronder een der parochiegeestelijken de monstrans droeg. De baldakijn was van goudbrokaat, de mantel van de dragende priester was van goudbrokaat, de monstrans was van goud, wat allemaal nog meer glansde en straalde door de gouden zon. Alleen de hostie erin was wit. Achter de baldakijn liepen de twee priesters die niet aan de beurt waren om te dragen. Zij brevierden.
Men hoorde de processie al van ver aankomen. De gezangen zweefden over het dorp, de harmonie speelde, het trommelkorps roffelde. De mensen langs de weg, de thuisgebleven vrouwen met de kleine kinderen, reikhalsden en weldra zag men om de hoek de palmtakken van het maagdenkoor wuiven...
Misschien kwam de processie in '38 inderdaad bij ons langs en zag ik haar voor het eerst als iets van ons zelf. Zij maakte een zeer diepe indruk op mij. Ik weet niet of het de liederen - onder andere het "Ave Maria" - waren, de muziek van de harmonie, de gouden schittering van de baldakijn, de priestermantel en de monstrans, de marsen van het trommelkorps of de brevierende priesters achteraan, of misschien het prachtige weer, of alles tegelijk, want die processie heeft mij tot velerlei dingen geïnspireerd. Weken lang zat ik met een kerkboek in de hand mijn versie van de gezongen liederen te zingen, hetgeen mijn moeder ertoe bracht op te merken dat ik goed melodieën kon onthouden. Ik ben tamboer bij de fanfare geworden en heb geprobeerd mee te zingen in het zangkoor van de kerk.
Het meest van al imponeerde mij echter, geloof ik, het beeld van die in soutane geklede mannen die aan het einde van de processie schreden, de lippen bewegend lazen in een boek van mooi formaat dat was uitgevoerd in zwart leer, met een vijftal gekleurde linten erin en - ook alweer - goud op snee en in de opdrukken. Nog altijd hebben de mooiste boeken voor mij dat goed hanteerbare formaat, de soepelheid van die leren kaft, en liefst die alomvattende inhoud. "Daar staat alles in," zei mijn vader. Men had dus maar één boek nodig, niet de Statenbijbel, maar het brevier. Was het dit beeld dat mij op mijn elfde deed besluiten om priester te worden? Tegen die tijd was er nog veel meer gebeurd dat indruk op mij maakte. Priester ben ik niet geworden, maar ik zoek nog steeds het boek dat is uitgegeven in goed hanteerbaar formaat, met soepele leren kaft, minstens twee lintjes erin, liefst goud op snee, en met alles erin.
Nu ik toch allang niet meer praat over het begin van mijn lezerij, kan ik ook wel iets vertellen uit het vervolg, iets dat trouwens bij het voorgaande aansluit. Mijn ouders hadden in hun jeugd op een kostschool gezeten die geleid (gedreven) werd door Duitse nonnen. Zij waren daarheen gestuurd omdat hun beider moeders jong overleden waren en hun vaders hen ergens wilden onderbrengen. Het spreekt vanzelf dat zij daar veel Duitse lectuur onder ogen kregen, in het bijzonder kerkboeken. Daarvan slingerden er nog enige in huis rond. Misschien gebruikten zij ze nog. In ieder geval was er een zwart bandje met rood op snee dat mij sterk aantrok. Rond mijn tiende las ik er veel in. Het was een uittreksel uit de "Legenda aurea", een verzameling heiligenlevens uit de 13e eeuw. Ik was apetrots dat ik niet alleen Duits kon lezen, maar ook nog in "gothische Buchstaben". Bovendien had ik het idee dat ik hier mijn brevier, mijn "boek waar alles in staat", te pakken had en ik las erin zoals een gereformeerde zijn statenbijbel. Dat deed ik trouwens ook met mijn "missale romanum", waarvan ik, tot mijn niet geringe verwarring, niet minder dacht dat het alles bevatte, in het nog frustrerender bewustzijn dat de beide boeken niet eens het echte brevier waren. Zijn toen de onzekerheid en het zoeken al begonnen?
Dit lezen, begonnen op mijn vijfde, duurde tot mijn veertiende. Toen sloot de eerste periode van mijn literair verleden. Haar "Leitmotiv" was "belezenheid" geweest, nog niet "literatuur". Mijn vader had mij geleerd te lezen, vooral goede boeken, wat later "informatieve literatuur" is genoemd. Ik begreep ook al welke houding je moet aannemen als je leest en welke boeken de echte waren. Het grootste deel van het gelezene, ook dat van de jongensboeken, is in mijn geheugen blijven hangen en heeft mijn gevoel voor de literatuur gevormd. Met definities uit handboeken van algemene literatuurwetenschap heb ik dan ook de allergrootste moeite gehad. Ik had een empirische definitie, ontleend aan, beter gezegd, gegroeid in de praktijk van de lectuur. Literatuur omvatte voor mij in die eerste periode al: jongens- en avonturenboeken, heiligenlevens, essays over de toestand van de wereld, een bibliotheek en bibliomanie, stappend lezen, het verlangen naar het Ene Boek, geschiedenis, retorische en filosofische traktaten. Nog steeds wil ik het ideaal van de belezenheid realiseren dat mijn vader heeft opgericht. Het heeft mij tot een manische intellectueel gemaakt die liever in zijn bibliotheek verblijft dan gebruik te maken van goedkope aanbiedingen van touroperators. Zeehandelaar is mijn held.

(Wordt vervolgd.)

Geen opmerkingen: