dinsdag 9 november 2010

De wereld en ik 4

Tijdens mijn gymnasiumtijd maakte ik uiteraard kennis met andere lectuur. Voor de jongelui van vandaag: ik leerde er, als bèta, zes talen, zes exacte vakken plus aardrijkskunde en geschiedenis. Inderdaad, veertien vakken. Van die zes talen waren er twee zogenaamde dode en vier levende, Nederlands, Frans, Duits en Engels. Dat je wereldbeeld aanzienlijk verbreed werd door de drie vreemde talen spreekt vanzelf, maar ook de vakken geschiedenis en - natuurlijk - aardrijkskunde droegen daaraan bij. Geschiedenis werd gegeven vanaf de Oudheid tot en met de Tweede Wereldoorlog en was Europese historie. Dat het met Europa zo’n beetje afgelopen was en de wereld was overgenomen door de Verenigde Staten, was in 1954, toen ik eindexamen deed, nog niet echt een programmapunt.
Duits was voor mij heel gemakkelijk. Beiden mijn ouders hadden op een kostschool van Duitse nonnen gezeten en ik was vertrouwd met de Duitstalige kerkboeken die zij daaraan hadden overgehouden. Een broer van mijn moeder had bovendien heel vroeg televisie en men gaf de voorkeur aan Duitse programma’s. Goethe, Schiller, Heine, Lenau waren mijn lievelingsauteurs, maar ook Thomas Mann, Hermann Hesse, Heinrich Böll, Theodor Plivier, Stephan Zweig, Rainer Maria Rilke, Franz Kafka. Frans kreeg ik maar heel moeilijk onder de knie en ik las dan ook Mauriac (als enige Fransman?) in vertaling. Engels ging een stuk beter. In 1952, op mijn 17e had ik al een complete Shakespeare aangeschaft.
Ik vertel dit om duidelijk te maken dat ik ook wat met die talen dééd. Veel van wat ik las was geen verplichte literatuur. Ik had echt een neiging tot kosmopolitisme. Waarom? Omdat de kosmopolis zich aan mij opdrong. ( Zijn wij ondanks alle globalisering nationalistischer, parochiëler geworden? Waarom is dan zo moeilijk uit te leggen dat wereldorientatie de gewoonste zaak van de wereld is, dat iedereen ertoe gelegitimeerd is en dat men zich niet meteen hoeft te verontschuldigen voor “kapsones”, zoals mij n ogal eens is overkomen? Je weet wel, het "wie denk je dat je bent?")
Hoe dan ook, ik heb niet naar legitimatie voor mijn keuzen gezocht, maar spontaan een keuzevak “volkenrecht” gedaan. Daartoe moest ik J.P.A. François, een pil van ruim 900 bladzijden, bestuderen. Het viel wat tegen, ik wist toen niet waarom. Nu wel: het was geen uiteenzetting van de actuele machtsverhoudingen. Ik was mij bewust, zoals iedereen toen, van de Tweede Wereldoorlog en het Duitse militarisme, van de Russen en het sovjetcommunisme, van het amerikanisme (o.a. zoals behandeld door Jacques Tati in “Jour de fête”), van de atoombom op Japan, van het Marshall-plan. (P.M. De Tweede Wereldoorlog werd volgens mij door de volwassenen in mijn omgeving geïnterpreteerd als een militaristische operatie. Men maakte onderscheid tussen de Pruisen, die militaristisch en protestant waren, en de Reinländer, die waren “zoals wij”, d.w.z. katholiek en vredelievend. In feite vatte men deze tweede oorlog op dezelfde manier op als die van 1914-1918. Soms was er zelfs sprake van de oorlog van ‘70-‘71. De "illegalen" - of: "het verzet" of "de ondergrondse" - waren ook geen mensen die opkwamen voor de joden, maar die streden tegen de bezetting, die de nationale onafhankelijkheid vernietigde. Dat de joden vervolgd werden was niet onbekend, maar het eerste aandachtspunt was de “Besatzung” die een einde maakte aan onze vrijheid.) Ik had dus internationale betrekkingen moeten studeren. Helaas bestond dat vak nog niet. Intussen was het wel zo dat François talloze concrete dingen behandelde, maar het was niet in een politieke context geplaatst.
Ik heb er niet echt om getreurd, wat niet weet niet deert. Een prachtige compensatie vond ik in “Renaissance diplomacy” (1955) van Garett Mattingly. Ik was verrukt van dat boek. Ik neem het nog steeds regelmatig in handen, telkens weer verwonderd over de helderheid van die man en het giga aantal onderstrepingen van mij. De diplomatie is uitgevonden tijdens de Renaissance, is zijn boodschap, en doordrenkt van de humanistische geest van “Il cortegiano” van Baldassare Castiglione. Die komt in het boek van Mattingly helemaal niet voor, wel een hoofdstuk over de volmaakte ambassadeur, behandeld  in het Spaanse boekje, "El Embajador" (1620), van Juan Antonio De Vera, maar ik stelde mij - zelf - voor dat in het Italiaanse statensysteem van de tweede helft van de 15e eeuw, de bakermat van de moderne diplomatie, diplomaten met elkaar omgingen zoals de hovelingen in de “Cortegiano”. Dat het niet de bedoeling van diplomaten was dat zij met elkáár omgingen, maar met de heersers bij wie zij geaccrediteerd waren en die misschien helemaal niet zo hoofs waren, sloeg ik maar over. Zo’n evenwichtspolitiek als een tijdje in Italië werd beoefend vond ik ook prachtig (en vind ik waarschijnlijk nog steeds even prachtig als Kissinger doet).
François en Mattingly hebben het dus gedaan, de een op zijn juridisch, de ander als historicus. Ik vergeet nog bijna “Toen middernacht nabij was” van Ch. Huygens, een roman over de gebeurlijkheden rond het congres van Westfalen in 1648 waarin mij de rol van de Republiek der Verenigde Nederlanden in Europa aanschouwelijk werd gemaakt. Het was geen “Oorlog en vrede” van Tolstoi, maar een redelijke historische roman die, zoals gezegd, veel aanschouwelijk maakte.
Zo laat zich het studiemateriaal dat ik indertijd ter beschikking had, indelen: (volken)rechtsgeleerdheid, historiografie (van internationale betrekkingen), romanlectuur. Ik kan dit trivium nog steeds aanbevelen. Tegenwoordig voeg ik er de theorie van de internationale betrekkingen en/of van de globalisering aan toe.
Ik kwam daar voor het eerst op toen ik de “Histoire des relations internationales” in zeven banden onder leiding van Pierre Renouvin ontdekte. Ik vond eerst, bij toeval, het eerste deel, “Le moyen âge” (1953), geschreven door François Ganshof. Het was in de zestiger jaren. De andere banden waren uitverkocht en ik heb er jaren over moeten doen om de serie compleet te krijgen. Dit alles klinkt onschuldig, maar toen ik later de engelstalige literatuur over de internationale betrekkingen onder ogen kreeg, was ik verbaasd over het gemak en de slordigheid waarmee men over het werk van Renouvin heenkeek. De kennismaking met het boek van Zeller gaf mij meteen de gelegenheid tot mijn eerste creatieve daad: ik kon de behandeling van de diplomatie op het einde van de Middeleeuwen van Ganshof aanvullen met het werk van Mattingly.

(Wordt vervolgd.)