maandag 6 maart 2017

Jeu Lenssen

Jeu was een onderwijzer, of, zoals men het in Limburg meestal zegt: "unne meister". Lang voordat hij zijn diploma haalde was hij echter al "miene meister". Ik ben zijn oudste leerling.
Onlangs, in september, toen hij pas gelegerd was aan de Oude Akerstraat in Bemelen, hadden wij een kort, maar heel intensief gesprek over onze jeugd, een broersmoment. Hij had zijn "10 generaties Lenssen" klaar en wij hadden het over wat daar niet in staat, namelijk die jeugd.
Onze jeugd was de tijd vóór en in de tweede wereldoorlog. Op het einde ervan was Jeu van de lagere school af en begon hij aan vervolgonderwijs. Hij ging naar Sittard, naar Tilburg, naar Rolduc, want hij wilde "pater worden", de verwijdering diende zich aan. Het was het einde van een jeugd die ik de onze kan noemen. Ieder ging zijn eigen weg, ik, drie jaar jonger dan hij, nog op de lagere school, hij al in hoger, voor mij voorlopig onbereikbare sferen.
Er was zeker één ding dat ik van hem had en voortzette: het ideaal om priester te worden. Jeu, mijn oudste broer, was een voorbeeld voor mij. Hij priester, ik ook priester. Wij zijn het allebei niet geworden, maar daar gaat het mij niet om. Ik wil vastleggen dat Jeu een groot ideaal had en dat ik het hebben van een groot ideaal van hem heb overgenomen. Het grote ideaal van destijds was de Blijde Boodschap. Dat was het heil van de mensheid. Wij zijn allebei geen priester geworden, maar hebben het idee bewaard dat je moet werken aan het heil van de mensheid en wij zijn allebei terecht gekomen in het onderwijs, een soort seculiere vorm van priesterschap.
Dat was niet het enige dat ik van Jeu heb geleerd. Jeu kon natuurlijk drie jaar eerder lezen dan ik. Ik had vrij vroeg het idee dat wij alles, als broers, samen deden. Als hij met mijn vader aan tafel die tekentjes die letters waren zat te ontcijferen en er woorden en zinnen en verhalen van zat te maken, was ik erbij. "Wij" deden dan aan lezen, weldra sprookjes van Grimm en Moeder de Gans. Vóórdat ik naar school ging kon ik al lezen, dankzij dat meedoen aan het spelletje dat Jeu met mijn vader speelde. Mijn vader had er trouwens niet altijd tijd voor en zodoende speelden Jeu en ik met zijn tweeën het spelletje dat lezen heette. Ik geloof dat het hem irriteerde dat ik zo goed meekon, maar dat was zijn eigen schuld, hij legde de dingen gewoon goed aan mij uit.
Dat samen lezen had tot gevolg dat wij toewerkten naar een eigen bibliotheek. Met verjaardagen en sinterklazen kocht onze vader altijd boeken. Wij lazen Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben. Karl May en Fritz Steuben schreven indianenverhalen, Jules Verne meestal reisverhalen. Natuurlijk begreep Jeu dat allemaal al eerder en beter dan ik, maar hij wist mij mee te slepen en wij vertaalden de verhalen in spelen. Wij waren Winnetou en Old Shatterhand, Tecumseh en Vliegende Pijl, wij gingen sluipen in ‘t Mèlder en ons ophouden bij een vuurtje, zoals men in die boeken deed. Het mooiste was dat sluipen in hooigras, dan was je voor de vijand niet zichtbaar. We vergaten vaak dat dit voor de boer van wie het grasland was, niet het geval was, die ons dan ook dreigend en scheldend wegjoeg. Die begreep niks van de prachtige ideeën van Jeu en mij, over trappers en nobele indianen en rawdies en greenhorns.
Het sluipen kwam ons wat later nog te pas bij de verkennerij. Wij hadden het boek "Verkennen voor jongens" van de oprichter van de padvinderij gekocht en bespraken druk wat daarin stond. Baden Powell, de oprichter, had dat boek geschreven toen hij in de wildernis in Zuid-Afrika of zo woonde. Dat was niet erg, wij hadden onze wildernis in ‘t Mèlder, aan de Scharberg, in ‘t Lödderke, in ‘t Steinderbos, in de Landweer, in ‘t Breinder. En in alles was Jeu in die tijd mijn voortrekker. Hij heeft mij in ieder geval iets geleerd wat hij gegarandeerd op school niet is gaan onderwijzen, het sluipen.
Onze wegen zijn ver uit elkaar gegaan. Wij kregen onze eigen gezinnen, onze eigen werkkringen, onze eigen woonplaatsen. Wij gingen allebei daarin zo zeer op, dat het eigen werelden werden. Het broersmoment was veelal vergeten.
Tot een half jaar geleden dus. Hij zei dat hij veel las en dat hij het als een mooi geschenk van zijn jeugd beschouwde dat hij gráág las. "Weet je dat nog?" vroeg hij en meteen zaten wij aan die intieme tafel in de woonkamer aan de Keerenderkerkweg schrijvers en titels op te sommen die wij samen hadden gelezen. Niets was vergeten, zeker niet het plezier dat wij ervan hadden gehad en dat wij weer een ogenblik samen beleefden.

Danke, Jeu.