zaterdag 15 december 2018

Mijn mémoires 5

In "Mijn mémoires 4" formuleerde ik "mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten." Ik besloot de tekst met: "Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog." Al een paar jaar later, in 1996, schreef ik een ontwerp  van dat vervolg. Ik laat het hier volgen:

"Ik ben van mening dat de - historische - ontwikkeling die ik zocht, begonnen is in de tweede helft van de 11e eeuw. Ik heb talrijke gronden voor die opvatting. En er is natuurlijk de bekende tegenwerping dat zij, als humanisme, pas met de Renaissance, met Petrarca, begint. Naar gelang ik erin slaag aan te tonen dat zij ouder is, vervalt de noodzaak mijn standpunt ten overstaan van het laatstgenoemde te rechtvaardigen.
In de tweede helft van de 11e eeuw beginnen veel bewegingen die uitlopen op de zg. "Renaissance van de 12e eeuw". Voor mij, als jurist, was dat in de eerste plaats de opkomst van het geleerde recht, die het begin markeert van de ontwikkeling die tot de huidige rechtsgeleerdheid heeft geleid. Het is zeker niet zo dat deze nieuwe rechtsgeleerdheid van meet af aan hand- en spandiensten heeft verricht aan het individualisme, tenzij misschien op een heel dialectische manier. In het algemeen stonden de - legistische - juristen op een imperialistisch standpunt wat betekent dat zij in hun romeinsrechtelijke bronnen geen andere autoriteit aan wie het recht kon ontspruiten konden vinden dan de keizer. Soms gingen zij ervan uit dat de paus zijn legitieme opvolger was, soms dat het de Duitse keizer was, maar niet dat de Italiaanse communes in rechte bevoegd waren tot het zelfstandig vormen van recht. Degenen die van een dergelijke "illegitime Herrschaft", zoals Max Weber haar noemt, uitgingen, waren de tot die "coniurationes" toetredende burgers, die zich daarmee meestal verenigden tégen het legitieme gezag van de - Duitse - keizer en diens feodale mannen of tegen de paus. Als men, in de buurt van de glossatoren, een vrijheidsideologie of individualisme zoekt, moet men het dáár, in die illegitieme communes, zoeken. Ook in Vlaanderen kwamen op het einde van de 11e eeuw steden op, maar daar gebeurde dat veelal onder de goedkeuring van de graaf, zodat zij wel een grote mate van economische en politieke invloed verwierven, maar niet in een politiek vacuum opereerden, zoals in Italië. Daar wierp dit het probleem van de legitimatie van hun macht op, die geheel van de grond af moest worden doordacht en waarvoor volstrekt nieuwe gronden moesten worden ontwikkeld.
 De glossatoren waren geen mensen van de praktijk wat de rechtshistorici daarvan ook proberen te maken. En ook al kan worden aangetoond dat zij hier en daar hun studeerkamer of collegezaal verlieten om een advies te geven, dan is het niet zeker of zij daarbij juridisch redeneerden of andere methoden hanteerden. Die waren er zeker. Men krijgt daar een inzicht in als men zich verdiept in de intellectuele geschiedenis van de Middeleeuwen in het algemeen. Ook langs deze weg komt men in de 11e eeuw terecht. Intellectuele vorming bestond in die tijd in het beoefenen van het trivium, de trits van grammatica, retorica en dialectica. Ook de eerste glossatoren waren grammatici en waarschijnlijk retorici.
De retorica onderging op het einde van de 11e eeuw een drastische verandering doordat zij van een kunst van het spreken in het openbaar een van het opstellen van stukken werd. Dat was de "ars dictaminis" en hier,

 

voortgekomen uit de klassieke retorica of wat daarvan in die tijd nog bekend was. De eerste die een ons bekend leerboek heeft geschreven, was Alberico van Monte Cassino. Deze "ars dictaminis" ontwikkelde zich o.a. tot een voertuig van politieke denkbeelden en in het bijzonder van de vrijheidsidealen van de Noord-Italiaanse steden.
In dezelfde tijd redigeerde een Fransman, van wie men aanneemt dat hij Turold heette, het "Chanson de Roland". Dat was een optekening van een bekend verhaal, want het werd al voorgedragen aan de kampvuren van de soldaten van Willem de Veroveraar in 1066. Dit "chanson" wordt algemeen gezien als het begin van de Franse letterkunde. Het werd spoedig, zij het in de 12e eeuw, gevolgd door de eveneens in het Frans geschreven Arthur-romans van Chrétien de Troyes. In deze literatuur kwamen nieuwe opvattingen over het koningschap aan de orde, in de eerste die van het feodale koningschap met zijn relaties van persoonlijke trouw, in de tweede de gedachte dat de koning niet meer was dan een primus inter pares, zoals men dacht dat Arthur te midden van zijn ridders van de ronde tafel was geweest. Zo weerspiegelde zich in de literatuur de strijd om een sterk of om een minder gecentraliseerd koningschap in Frankrijk.
 Frankrijk was zich in die tijd aan het vestigen als een van de keizer onafhankelijk land onder de Capetingen. Engeland was altijd buiten het keizerrijk gebleven. Het stond onder sterke invloed vanuit Skandinavië. Met de komst van Willem de Veroveraar veranderde dat definitief en begon het zich meer op Frankrijk en het meer zuidelijke deel van Europa te richten. Daartoe behoorde o.a. een intensieve relatie met Vlaanderen, toen het meest welvarende deel van Noord-West Europa.
 Ook in Italië traden enorme veranderingen op. Niet alleen ontstonden daar op politiek vlak de reeds genoemde communes, maar helemaal in het Zuiden, in Zuid-Italië en op Sicilië, ook de zg. Noormannenstaten, vanaf het begin sterke rijken waarvan men soms aanneemt dat zij de grondslag voor de moderne staat zijn geweest. De Investituurstrijd had voor Italië eveneens belangrijke gevolgen. De concordantie tussen de Duitse keizer en de paus, die het land had beheerst, hield op te bestaan en het verzet van de paus tegen de keizer had als onbedoeld effect het politieke vacuum waarin de stadsstaten van vooral Lombardije tot de praktische internationale soevereiniteit en onafhankelijkheid konden komen die later ook de jure erkend werd.
 De eeuw is derhalve internationaal politiek en staatsrechtelijk van groot belang. Weliswaar hielden de juristen de fictie van een keizerrijk nog in stand, maar Frankrijk en Engeland, zowel als de delen waarin Italië uiteenviel, vormden eenheden die in het internationale leven zelfstandig optraden. De tijd voor een statensysteem was nog niet aangebroken, maar de gestalten van de toekomstige actores begonnen zich al af te tekenen. Ook in de Nederlanden vielen de eerste tekenen van zelfstandigheid waar te nemen in het optreden van Dirk van Holland. De zelfstandigheidspolitiek van het hertogdom Lotharingen liep overigens op zijn einde.
 Allerwegen viel dus een trend naar individualisering waar te nemen. Dat was natuurlijk nog geen uiting van verklaard individualisme en nog minder van humanisme. Het laatste heeft echter zeker het eerste versterkt en gestimuleerd. Het werkte intussen op een heel ander vlak, in het onderwijs. Als christelijk humanisme was het nooit van het toneel verdwenen, enkele perioden van algemeen cultuurverval daargelaten. De kerkvaders waren doortrokken van een "culture latine" die de hele Middeleeuwen door behouden is gebleven. In het algemeen is men van oordeel dat de algemene culturele vorming in de 11e eeuw een heropleving doormaakte. Het aantal scholen nam enorm toe en zelfs begonnen de eerste universiteiten te ontstaan. De literatuur die vanaf die tijd verschijnt wordt geschreven door twee soorten auteurs: door grammatici en retorici ("dictatores") enerzijds en door "afgestudeerde academici" anderzijds. De laatsten waren degenen die aan een universiteit hadden gestudeerd en een graad hadden behaald in theologie, filosofie, rechten of medicijnen, de faculteiten die het eerst ontstonden. De eerstgenoemde categorie had het gelaten bij een "triviale" opleiding waaraan zij genoeg had voor het schrijven van gedichten, romans, biografieën en geschiedenissen, zowel in het latijn als in de volkstaal. Soms hielden zij zich ook bezig met geleerde tractaten en met politieke kwesties. Zij waren in de eerste plaats de "zuivere" letterkundigen, beoefenaren van de "belles lettres". En hier moet men de eerste humanisten zoeken, in de 11e eeuw.
 Gezien vanuit de optiek van de wetenschap, toen al, maakten zij het zich gemakkelijk en verzaakten zij hun plicht om hogere studies te verrichten. Doordat de triviale studies zich voor het overgrote deel bezighielden met de klassieke schrijvers, bleven deze trivialisten als het ware hangen in de literaire, maar ook de morele, politieke en ethische opvattingen van de Oudheid. Zij putten uit Cicero, Horatius, Vergilius, Ovidius, Quintilianus en klassieke grammatici als Donatus en Priscianus. Dát waren hun grote voorbeelden aan wie zij techniek en thema's voor hun literatuur ontleenden. Ik stel mij graag voor dat met deze mensen het humanisme begonnen is. Hun bezigheid was, evenals de politieke vrijheidsdrang van de Lombardische steden, "illegitiem". Ook zij hoorden gesubsumeerd te zijn onder de hogere studies, in de eerste plaats natuurlijk de theologie, maar ook zij gingen onbekommerd hun eigen gang tegen alle verdrukking in. Dat blijkt uit het overwegend profane karakter van de "chansons de geste" en van de eerste Arthur-romans, evenals uit de poëzie van de troubadours en de "Carmina Burana" van de beroemde vaganten. Deze literatuur was, de "Carmina Burana" uitgezonderd, weliswaar geen humanisme in de zin van voortzetting van de klassieke traditie, maar draagt bij aan een beeld dat meer profane literatuur laat zien dan men van de Middeleeuwen gewoonlijk aanneemt.
 De voortlevende belangstelling voor de klassieken bracht op meer wetenschappelijk gebied minstens een tweetal verzamelingen van geschriften voort die iets nieuws brachten, namelijk die van de beoefenaren van de "ars dictaminis" en die van de "artes poetriae"."


(Wordt vervolgd.)