woensdag 10 juni 2015

Limburgse (sociale) filosofie

Door de bank genomen houd ik mij niet specifiek met Limburg bezig. Er is echter een probleem dat van tijd tot tijd bij mij rijst en dat ik als volgt kan samenvatten.
In de Limburgse maatschappij ben ik geboren, bijna tachtig jaar geleden. Ik ben er gedoopt, op school gegaan, verloofd, getrouwd, vader geworden en vertrokken, het laatste tegen mijn dertigste. De eerste vijfentwintig jaar woonde ik in een dorp van overwegend mijnwerkers, op een paar "communisten" na, allemaal katholieken. Het dorp had niet erg veel besef van zichzelf, maar meer van de parochie waartoe men behoorde. Het dorp, de gemeente, was een ambtelijke instelling waar men weinig mee te maken had. De kerk daarentegen kwam dagelijks aan de orde. Het R.K. geloof was dan ook de grondslag van de maatschappij, de religieuze zowel als de filosofische.
Was de maatschappij dus meer de parochie, men had meer te maken met de structuur dáárvan, dan met de gemeentelijke. Aan het hoofd stond de pastoor, geassisteerd door een of twee kapelaans. Zij leidden de dagelijkse eredienst, bestaande in de ochtendmis. ‘s Zondags was je verplicht de mis bij te wonen, hetzij de vroegmis, hetzij de hoogmis, of beide. Men kon dan ter communie gaan, d.w.z. het lichaam van Jezus consumeren, wat stond voor vereniging met hem. Verzuim was doodzonde. ‘s Middags was er dan nog het niet verplichte, maar wel zeer aanbevolen lof, waarin de lof werd gezongen op allerlei katholieke dingen. De zondag stond bijna helemaal in het teken van het geloof. Men droeg zondagse kleren, luisterde naar de preek, onthield zich van werken, speelde in de fanfare, wandelde in de velden en bossen, wijdde zich aan de kinderen of, als kind, vriendjes, was vrij om een liefhebberij te beoefenen.
Het geloof, de kerk, was dus een fundamenteel element van de samenleving. Op het gebied van de arbeid, het doordeweekse, was er nog een fundamenteel element: de "koel". Dat was de mijn. Meer dan vijftig procent van de kostwinners in mijn dorp was mijnwerker. Daarvan het allergrootste deel "onderin", de rest "bovenop", waarmee werd aangegeven dat men diep in de aarde kolen delfde danwel in het bovengrondse bedrijf werkzaam was. Het etmaal was ingedeeld in drie "sjichten", zodat men overdag of ‘s nachts werkte. De mijn stond niet los van de kerk. Voorbeeld: toen ikzelf aan het solliciteren was bij een tot het complex van de mijnen behorend bedrijf, het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, werden door de personeelschef inlichtingen over mij ingewonnen bij de pastoor van mijn parochie.
Natuurlijk was ook het onderwijs van groot belang. Het lager onderwijs was helemaal katholiek. Het middelbaar onderwijs, tot en met het huidige VWO, werd gegeven door vier over de provincie verspreide bisschoppelijke colleges, waar talloze priesters docent waren en de directie werd gevoerd door een geestelijke.
Een instituut dat ook helemaal katholiek was, was het huwelijk en het gezin. De echtelieden haalden het niet in hun hoofd om af te wijken, behalve als erkende zonde, van de kerkelijke voorschriften omtrent seksualiteit en opvoeding. Men was daarvan zo doordrongen dat zij voor natuurlijk werden aangezien (hoewel de natuur zelf meestal een andere kant uit trok). Men was gedoopt en de pastoor of de kapelaan of n’importe welke geestelijke dan ook kon je voorschrijven hoeveel kinderen je mocht of - meestal - moest hebben wat tot uitdrukking kwam in de leer van de periodieke onthouding en andere voorbehoedsmiddelen. Wat de seksualiteit in het algemeen betreft was de kerk ook heel goedgeefs met voorschriften wat meestal neerkwam op verboden van bepaalde seksuele handelingen of vormen. De kerkelijke censuur zorgde ervoor dat die - althans in de lectuur - gehandhaafd werden, evenals de biecht.
Om niet al te veel uit te wijden, wat mocht en moest, wat goed was of fout leraarde de kerk. Zij was de meesteres van moraal en zeden en op die manier van de hele samenleving. Wij waren geen zelfstandige persoonlijkheden, maar schepselen van een almachtige vader, die, genomen naar de bijbelse verhalen, behoorlijk humeurig, ja, wreed kon zijn.
Op het einde van de zestiger jaren, toen ikzelf deze cultuur al achter mij had gelaten, veranderde er iets in die fundamenten. Men werd onkerkelijk. Dat was nog geen ongelovigheid, maar de autoriteit van de kerk kwam ter discussie te staan. Men debatteerde ineens over geboortebeperking, over de afstamming van de aap, over andere sociale en politieke theorieën dan de zuiver katholieke. De monolithische grondslag van de Limburgse cultuur, als sociale grondslag, maakte plaats voor pluralisme. Welke werd toen de grondslag van de Limburgse cultuur, van de Limburgse samenleving? Men was duidelijk niet meer "een-in-Christus", maar in wat dan wel? "Een-in-Limburg"? Maar volgens de meeste historici bestaat Limburg niet. Het Nederlandse Limburg is een maaksel, geen gegroeide cultuur, ook niet met carnaval, als de harmonie uittrekt, er gevoetbald wordt of als André Rieu op het Vrijthof speelt. Dat zijn al dan niet aardige randverschijnselen.
Men neemt in de cultuurgeschiedenis aan dat tot het moderne behoort dat het geloof vervangen is door de filosofie (aanvankelijk inclusief de wetenschap). De vraag naar de nieuwe grondslag van een cultuur is dus de vraag naar een zodanige filosofie dat zij het geloof kan vervangen, dat zij dezelfde diepte en/of hoogte heeft als het christelijke geloof. Men kan wel evenementen organiseren, zelfs er gemeentelijke diensten voor in het leven roepen, maar het is evident dat dat allemaal amusement is, zelfs geen grondslag voor het leven van twee uur na afloop, hoogstens "goed om er eens even uit te zijn".
De filosofie nu doet al eeuwen zijn uiterste best om het christelijke geloof te vervangen. Ik heb het hier niet over aanvullen. Een van de kerkvaders - of was het Anselmus van Kantelberg? - schreef al dat alles van het geloof dat niet alleen geloofd, maar ook begrepen kon worden, moest worden onderzocht met de ratio. Hij dacht nog niet aan vervanging, evenmin als Thomas van Aquino of zelfs Descartes dat deden. Een doel- en zelfbewust atheïsme ontstaat pas in de 18e eeuw, nemen historici aan.
Om ook dit niet te ver uit te spinnen: op welke filosofie kan Limburg bogen? In de zestiger jaren van de vorige eeuw kristalliseerden in de internationale filosofie een aantal filosofische opties uit: het existentialisme, het marxisme, het freudianisme, de kritische theorie, het nietzscheanisme, het anarchisme. Aan het begin van het decennium was dat nog niet het geval. Ikzelf gaf, in 1963,een tijdschrift uit, "Mosaiek", waarin werd gestreefd naar democratie, polyfonie, existentialisme, fenomenologie, ironische toonzetting, post-modernisme (avant la lettre). Vooral de polyfonie en de ironische toonzetting gingen mij ter harte, maar ik was allang een doorgewinterde existentialist. Polyfonie betekent meerstemmigheid, een kwaliteit die ik in Limburg erg miste. Alles was monolithisch, monologisch dus. Het werd tijd, vond ik, voor een "moraal der dubbelzinnigheid" (De Beauvoir), voor een ter discussie stellen van de mens, ook de Limburgse. Maar polyfonie was geen inhoudelijke term. Welke waren de opties die aan de discussie zouden deelnemen? Dat werd pas in de tweede helft van de zestiger jaren duidelijk.
In die tijd werd ook duidelijk dat de dreiging van het fascisme geminimaliseerd was en dat het communisme effectief onder controle was gebracht (het zg. "containment"). Wetenschap en technologie konden nu in de "vrije" wereld van het Westen groeien en bloeien. De aandacht richtte zich daarop, wetenschap en technologie werden steeds meer het dominerende onderwerp van discussie. Uiteraard leidde dat de aandacht af van het probleem van filosofie en religie, van de grondslagen van de samenleving, dat daardoor onopgelost was en bleef. Wetenschap en technologie, kapitalistische economie kwamen ervoor in de plaats. Wetenschap en technologie zouden alles oplossen, nog niet onmiddellijk, maar in de naaste toekomst, het kapitalisme en haar zuster, de democratie, die zorgde voor grote markten, deden hun voortreffelijke werk al. Werken, werken, werken werd de grondslag van de samenleving. Filosofie en cultuur werden ook evenementen, tijdverdrijf, amusement. Het is "fijn" als je eens iemand hoort filosoferen. Verder leeft men ongeregeld, valt van het een in het ander, "als men zich maar amuseert", als men maar "geniet". Het grootste deel van het hedendaagse genieten is inderdaad "ge-niet-en"; men wil zich het liefst verliezen in massaal genot, zich maken tot een nulpunt, vooral uit de bol, d.w.z. uit het verstand, gaan.
Voor zover dit een filosofie is, is zij het hedonisme. Er zijn nog andere aanwijsbare filosofieën. Dicht bij het hedonisme ligt het epicurisme. Het is een beheerst, misschien wel stijlvol genieten, in Limburg het bourgondisme. Dat wij, Limburgers, bourgondiërs zijn, kan men in iedere reclame-tekst die Limburgs mooiste dingen aanprijst, lezen. Vrijwel alles hier is bourgondisch, het terras, de keuken, de recepten, wij zijn bougondischer dan de inwoners van Bourgondië, dat een aantal honderden kilometers, zeven uur rijden met de auto, verderop ligt. Niettemin is er ook een rancuneuze filosofie, jegens de "Hollenders" met hun calvinistische mentaliteit, jegens de Randstad waar alles plaatsvindt wat Limburg zou willen doen. En er is een nihilistische geest die de grondslag is van de veel aangetroffen corruptie.
Ik inventariseer deze - positieve en negatieve - filosofieën, niet alleen om niet te vervallen in de gebruikelijke lofprijzingen, maar ook omdat het leven nooit alleen maar positief is. Er is veel meer te inventariseren, hetgeen ik misschien in de toekomst een keer zal beproeven. Het is mij hier alleen maar te doen om een probleemstelling met een voorzetje. De probleemstelling luidt: welke filosofie legt Limburg ten grondslag aan zijn samenleving? Is er een Limburgse filosofie? Het voorzetje is: welke andere filosofieën worden hier aangetroffen dan die ik hier net noemde?