vrijdag 10 april 2015

Het schrijverschap

dinsdag 31 maart 2015
Ik heb het hoofdstuk “Een vader” uit “Liefde” als fragment op mijn blog gezet. De “ik” die daar aan het woord is en het bezoek aan zijn vader vertelt, is Jerôme Dassen, een verlopen journalist van tegen de vijftig in Amsterdam. Het boek “Liefde” gaat over hem en is helemaal in de ik-vorm geschreven. Het behandelt een episode van zijn leven die zich afspeelt in 1983, wat goed merkbaar is aan bepaalde gebeurtenissen en taferelen in Amsterdam. Het was het jaar van het hoogtepunt van de kraakbeweging, maar de geschiedenis van Jerôme past in de “sexuele revolutie” van destijds. Jerôme was op dat moment 48. Op een feestje in de Jordaan ontmoette hij een vrouw uit zijn geboortedorp op wie hij in zijn jeugd verliefd was geweest, zonder dat hij succes had gehad. Hij was uit het dorp vertrokken en journalist geworden in de Randstad waar hij een snelle carrière had gemaakt die echter plotseling tot stilstand kwam. In 1983 is hij al enkele jaren zonder werk. De vrouw in kwestie is Désirée Delbressine, kortweg Dédé. Na de eerste ontmoeting volgt gedurende twee weken een reeks ontmoetingen die uitlopen op “liefde”. Op het einde kiest Dédé voor haar man, maar Jerôme wordt hun huisvriend. Het einde is dus weer geen relatie, maar dat is niet dramatisch.
Het verhaal, zoals verteld door Jerôme zelf, is een verslag van die twee weken waarin naar zijn idee een probleem uit zijn jeugd wordt opgelost in een worsteling van hem met Dédé om de echte liefde. Jerôme heeft veel relaties gehad, de een nog vluchtiger dan de ander, acht zichzelf heel bedreven in vrouwen, maar komt plotseling voor echte liefde te staan wat heel andere koek is. En wat in de tijd van de sexuele revolutie heel anders begrepen werd dan ervoor. Per saldo is het verhaal dus “een liefde in Amsterdam in tijden van rebellie” of "een liefde in de tijd van de sexuele revolutie".
Ik heb het geschreven in het begin van de 90-er jaren. Vervolgens is het aangeboden eerst bij uitgeverij Prometheus, daarna bij “De Arbeiderspers”. De ervaring die ik toen hebt opgedaan heeft mij de lust tot publiceren helemaal benomen. Het begon hoopvol. Redacteur Bert van Dien van Prometheus was enthousiast. Er stonden volgens hem in het manuscript “goede tot heel goede momenten”. Eind augustus 1991 had hij de lezing voltooid en raadde hij mij een editor aan om de boel “persklaar te maken”. Terwijl die editor met het manuscript in de weer was, had Van Dien een gesprek met Geert Mak die zou hebben gezegd dat ik “gek” was en een besmet verleden had. Daarop verkoelde zijn houding. Geert Mak is een collega van mij geweest aan de universiteit van Utrecht. Misschien was ik inderdaad gek toen ik in de selectiecommissie in Utrecht een beslissende stem uitbracht voor zijn benoeming. Soit.
Ik wendde mij vervolgens tot “De Arbeiderspers” waar ik eerst te maken kreeg met Sontrop, de Onuitstaanbare Dwerg. Ondanks een positieve toezegging liet hij het manuscript slingeren totdat ik hem eraan herinnerde. Na nog wat geschuif kreeg ik op mijn verjaardag in 1992 een uiterst arrogante en pedante brief van Ronald Dietz, directeur, en een heel positieve en behulpzame van Martin Ros, beide met het eindoordeel dat zij het boek niet zouden uitgeven. Ook soit. Zelden zo’n leuke verjaardag gehad.
Ik heb nog een tijdje met het manuscript en met mijzelf rondgeleurd, hoewel ik er zelf steeds kritischer over werd. Tenslotte zocht ik heil in studies over (theorie van het) schrijven en geschiedenis van de roman. Al met al dus een bescheiden makende ervaring.

woensdag 1 april 2015
De non-productie van “Liefde” was in een aantal opzichten een uiterst hilarische geschiedenis. Wat het onderwerp betreft: twee dorpsgenoten uit het katholieke Zuid-Limburg proberen, in Amsterdam wonende, daar de sexuele revolutie uit. Zo’n beetje “boer zoekt vrouw in Amsterdam”. Deze setting van het verhaal te ontdekken was geen van de betrokken personeelsleden van de twee uitgeverijen gegeven.
Echter ook de maatschappelijke setting waarin zich het schrijven, aanbieden en beoordelen afspeelde, was grappig. Uitgeverij Prometheus was tegenover mijn huis aan ‘t Singel gevestigd. De redacteur, Van Dien, kwam evenals ik bij “In de Wildeman”, waar wij kennis maakten. Ik vertelde hem bij het drinken - hij van klare, ik van de voortreffelijk getapte Guiness - van mijn schrijversbezigheden en hij raakte er zo geïnteresseerd in dat hij het wilde lezen en becommentariëren met het oog op eventuele uitgave. Wij werden wel zo amicaal dat hij bij mij spaghetti kwam eten om het eindresultaat te bespreken. Jammer dat ik een keer de naam van Geert Mak gebruikte, want toen meende hij een referentiepunt over mij buiten mijzelf te hebben. Hetgeen tot een verwijdering leidde.
In hetzelfde café kwam ook Bob Snabel. Hij wilde, tot mij ontzetting, zijn bier altijd “gesneden” hebben, d.w.z zonder schuimkraag. Bob was weer bevriend met Theo Sontrop van “De Arbeiderspers”. Ook hij raakte ervan overtuigd dat ik iets te vertellen had en regelde voor mij een afspraak met Sontrop. De uitgeverij “De Arbeiderspers” was ook gevestigd tegenover mij, zij het een eindje verderop de andere kant op. Sontrop was een goed consumerende klant van “De klepel”, waar ik ook kwam. Ik zou Sontrop, volgens afspraak, daar ontmoeten, maar toen ik op het afgesproken tijdstip arriveerde was de Grote Uitgever laveloos en reageerde niet meer op mij, of op iemand anders. Ik heb het manuscript daags erna bij de uitgeverij afgegeven. (Ik onmoette Sontrop nog eens bij slager Daan Reinhardt, met wie ik stond te praten over zijn ossenworst. Na drie keer in een halve minuut op zijn horloge te hebben gekeken en drie zijn keel te hebben geschraapt, brak Sontrop in op het gesprek en vroeg of wij konden opschieten of anders wilde hij eerst behandeld worden. Op deze man raakte ik dus zeer gesteld.)
Na wat weken niets over het manuscript gehoord te hebben stak ik de gracht over en vervoegde mij bij de uitgeverij. In de ontvangsthal zaten rechts twee heren aan een laag tafeltje te converseren, links was een balie. Een van de heren was Martin Ros, de andere kende ik niet. Ik vroeg - uiteraard zo beleefd als ik altijd ben - of ik kon storen, hetgeen men vol verwachting toestond. Ik legde mijn zaakje uit, dat ik met Sontrop een afspraak had, dat ik mijn manuscript had ingeleverd, dat ik niet wist waar het nu was en of Sontrop er iets mee deed. Martin Ros beloofde de zaak uit te zoeken en mij te berichten. Zo nodig zou hijzelf de beoordeling voltrekken. De andere heer, voor mijn gevoel een nogal glad heerschap, vroeg naar mijn naam en noemde zichzelf Ronald Dietz.
Dit speelde zich af in juni 1992. Zoals gezegd, op mijn verjaardag, 16 juli d.a.v. kreeg ik van beide heren de opgenoemde brieven.
(Wordt vervolgd.)