dinsdag 26 november 2013

Toen de oorlog begon

Aan de overkant van de straat, in het korenveld, stond een stuk geschut. Het gewas was nog groen, maar op zijn hoogst en moest dienen als dekking. Rond het kanon waren een vier- of vijftal mannen, gekleed in groene pakken, die "uniformen" bleken te heten, en voorzien van ijzeren hoofddeksels, "helmen" genaamd, in de weer. Een van hen schreeuwde voortdurend in een onverstaanbare taal met veel a-klanken.
Het was mooi weer, al zomers, hoewel het pas begin mei was. Het was ook nog vroeg op de dag, het zonlicht nog aan de fletse kant. De lucht was blauw, doorsneden door enkele wolkenslierten of rookvlagen, dat was niet te onderscheiden. Rook kwam er meestal uit de hoge fabriekspijpen van "de Maurits", de staatsmijn in Geleen, die achter het Steinderbos, een kilometer of zo verderop opdoemden. Tot aan dat bos strekte zich het "Lödderke" uit, een wirwar van wat men tegenwoordig volkstuintjes zou noemen en serieuze akkers.
Afgezien van dat kanon aan de overkant was er niets bijzonders aan de dag. Vreemd was wel dat de boer niet kwam om te schelden op die mensen die zijn graan vertrapten. Gewoonlijk kwam hij als gewaarschuwd aandraven, de riek in de hand, als Otje er met zijn buurjongens in speelde. Nu was hij nergens te bekennen.
Otje en zijn vader stonden toe te kijken hoe de mannen in het groen hun speelgoed opstelden. Het waren Duitsers, legde zijn vader uit, Duitse soldaten en hun speelgoed was een kanon, preciezer gezegd: luchtafweergeschut. Zij droegen uniformen en helmen. Otje moest aan postbodes denken, en aan politiemensen, die ook uniformen droegen.
"Nee," zei zijn vader, "dat is iets anders," maar hij gaf geen verdere uitleg.
De avond tevoren waren zij vrij laat teruggekeerd van een bezoek aan een zus van zijn moeder die in de Kruisstraat woonde. Tijdelijk, werd er gezegd. Toen zij bijna thuis waren, al bij het hekje van de voortuin, had zich een oogverblindende, fel witkleurige ontploffing voorgedaan ergens in of boven het "Lödderke". Zijn vader had hem in zijn kraag gegrepen en over de heg in de tuin geslingerd waarna hijzelf er ook overheen of eigenlijk meer doorheen was gesprongen.
"Een bom," riep zijn vader en drukte Otje tegen de grond.
Er gebeurde verder niets. Otje borg het beeld op zijn netvlies op en vergat het nooit meer.
‘s Anderendaags ging hij met zijn vader kijken naar een bomtrechter, zo groot dat hij aan een grintgroeve in de buurt moest denken. Zijn vader debatteerde met andere mensen over de kracht van de bom en dat de Duitsers, die zulk spul hadden, onoverwinnelijk waren.
Dat was voordat zij met hun tweeën naar het stuk geschut in het korenveld hadden staan kijken. Otje had nu wel begrepen dat het oorlog was. Eerst een ontploffing, toen een bomtrechter - zat daar ook aan de onderkant zo’n uitlaat aan, zoals hij bij zijn moeder in de keuken had gezien? - nu een kanon en soldaten. Luchtafweergeschut nog wel.
Zijn vader stak de straat over en stapte door het koren naar de Duitse soldaten. Zijn vader was onverschrokken.
"Guten Tag," zei hij tegen de man die zo hard schreeuwde.
"Und wer sind Sie?"
Otje kon wel zien dat de man het druk had en niet graag gestoord werd, maar zijn vader bleef onverstoorbaar. Die was niet bang, ook al was het oorlog. De Duitser wierp een korte blik op hem en viseerde zijn vader weer.
"Ich und mein Sohn wohnen hier," zei hij rustig, "Da". Hij wees het huis aan.
De soldaat monsterde het. Hij was een dikke man, iets groter dan Otjes vader die gewoon was, zoals hij zijn zoon altijd voorhield. In feite was hij klein van stuk en de Duitser fors. Otje voelde geen dreiging van de soldaat uitgaan. Zijn vader sprak altijd mensen op straat aan, dat was hij gewend. Hij moest dan altijd zelf maar zien dat hij iets te doen kreeg, want zijn conversatie kon soms heel lang duren, zo lang dat hij te laat voor het eten kwam en de moeder van Otje kwaad was.
"Stond je weer te sajelen?" riep zij dan geagiteerd, de pan met aardappelen met een knal op de tafel zettend.
Nu sprak zijn vader Duits. Otje had hem dat vaker horen doen, meestal aan tafel. "Du vom Walfisch ausgespuckter Jonas," riep hij wel eens tegen Otje. Of hij zong "In einer kleine Konditoreije, da sassen wir zweije, und frassen für drei. Und das elektrische Klavier, das spielte leise, eine Weise, von Liebeslust und Weh." Hij had dat Duits geleerd op kostschool, waar hij door Duitse nonnen was opgevoed. "Fietse, fietse, jeminee, toet die janse woche wee..." was ook een geliefkoosd liedje.
Van dit Duits hoorde Otje nu niets. De mannen monsterden elkaar, maar de aanwezigheid van het kind scheen de Duitser gerust te stellen.
"Schönes Haus haben Sie da. Und einen schönen Jungen. Und wie heisst du?"
"Otto."
"Menschenskind, das ist ja ein echter deutscher Name. Alle Achtung. Sind Sie...?"
"Nee," onderbrak Otjes vader hem, "ik ben Nederlander."
Een van de andere soldaten onderbrak het "sajelen" om instructies te vragen. Otje begreep nu dat de forse man de baas was, misschien wel een generaal. Deste trotser was hij op zijn vader die gewoon even wachtte tot het gesprek weer door kon gaan. De "generaal" gaf de gevraagde orders, sloeg nog een blik op de verrichtingen van zijn soldaten en wendde zich weer tot Otjes vader. Hij bood hem een sigaret aan en samen gingen zij een paar treden terzijde staan, Otjes vader de sigaret van een hem onbekend merk proevend.
Na enige tijd kwam er nog zo’n soldaat op een motorfiets aan. Hij meldde dat de "generaal" was ingekwartierd in het huis van Otje en weer wat later kwam er een groene vrachtwagen die grote stofwolken op de veldweg waaraan Otje woonde, veroorzaakte, tot grote ergernis van Otjes moeder, naar hij wist, want hij had haar net de dag tevoren geholpen met het zemen van de ramen. De chauffeur en zijn helper, beiden ook in groene uniformen, wierpen de spullen van de "generaal" met veel misbaar en verachting op het grasveld in de voortuin, over de heg heen, net zoals Otjes vader hem er overheen had gegooid. Otje haastte zich mee naar binnen om te zien hoe die inkwartiering, waarvan hij nog nooit had gehoord, ging.
De moeder van Otje bekeek de spullen, maar raakte ze niet aan. Zij was inderdaad uit haar humeur, wierp een blik op haar ramen en ging het huis weer binnen. Zijn moeder kon nooit lang boos blijven en ‘s avonds werd de "generaal" aan tafel bediend alsof hij een oom was.
‘s Ochtends stonden de heren, hun bretels over hun achterwerk hangend, zich naast elkaar in de keuken te scheren. Er hing alleen een kleine spiegel aan de muur waarin ze beurtelings keken, wachtend met afschrapen als de ander nog niet klaar was. Zij spraken Duits met elkaar. De "generaal" bleek in een dorp ergens in het Rijnland hetzelfde beroep te hebben als Otjes vader en dat leverde natuurlijk veel gespreksstof op. De conversatie was dan ook geanimeerd.
Later, toen de inkwartiering al voorbij was en er weer vrijuit gepraat kon worden, kreeg Otje te horen dat het een goede Duitser was. Hij was er een "van ons soort" komend uit het Rijnland, ook katholiek, niet bij de SS, maar bij de Wehrmacht en dienstplichtig, geen vrijwilliger. Goede Duiters waren niet-Pruisisch, wat zoveel wilde zeggen als niet-militaristisch. De hele oorlog werd gewild door de militaristische Pruisen en de anderen moesten maar meedoen. Deze visie op de oorlog bleef Otje bij tot lang nadat hij al Otto was en er was niemand die haar corrigeerde totdat hij in het Noorden te horen kreeg dat de oorlog door de Duitsers werd gevoerd om de joden uit te roeien. Van Pruisen en goede Duitsers hoorde hij toen niets meer.