maandag 30 maart 2015

Een vader

 
Fragment uit "Liefde" (1991):

"Rond de middag belde ik mijn vader. Wat had ik anders kunnen doen? Hij woonde in Utrecht in een mooi ruim huis aan de buitenkant van de stad. Hij was al jaren van mijn moeder gescheiden, maar nooit hertrouwd. Hij was vijf en zeventig, maar nog heel flink en helemaal bij de tijd. In feite vervulde hij nog allerlei functies bij bedrijven en bij de universiteit.
Ik kon goed met hem overweg, maar had altijd het gevoel dat iets tussen ons onuitgesproken bleef. Hij was mijn praatpaal, maar alleen in intellectuele, niet in emotionele zin. Mijn vader was een buitengewoon ontwikkeld man, vele jaren hoogleraar geweest en volkomen op zijn gemak in het maatschappelijk leven. Waarschijnlijk was ik nog wel bang voor hem.
"Natuurlijk ben je welkom," zei hij vriendelijk aan de telefoon. "Kom aan het einde van de middag, dan kunnen we een borrel drinken en samen eten."
Ik deed nog wat omslachtigs in huis, maar stond een goed uur later bij hem op de stoep. Op mijn bellen deed niemand open. Hij was kennelijk uit en zijn huishoudster was er niet.
Ik keek de laan op en af. Aan de ene kant was een breed trottoir. Alle huizen hadden ondiepe, door muurtjes afgezette voortuintjes. De voortuintjes lagen op het Noorden en de kleuren aan die kant van de laan zweemden naar het groen van mos en algen, temeer daar het houtwerk van de huizen veelal groen was geschilderd. Aan de andere kant van de straat was een hoge beplanting van bomen en struikgewas die onmiddellijk aan de straat begon. Daarachter was een katholiek kerkhof. Er werd net iemand begraven en een lichte wierooklucht dreef door de laan.
Aan de ramen van de huizen vertoonde zich geen mens.
Ik liep de straat uit en stapte na een korte wandeling een coffeeshop binnen. Ik nam een koffie en bladerde wat in een krant. Rond een uur of drie besefte ik dat dit wachten wel eens langer zou kunnen duren dan ik verwacht had. Ik liep nog eens de laan van het huis van mijn vader in, maar er werd nog steeds niet gereageerd op mijn aanbellen.
Ik nam plaats op het hek en wachtte. "Aan het einde van de middag," had hij gezegd. "Met borreltijd." Ik was uren te vroeg. Zo'n man als mijn vader leeft van de ene afspraak in de andere, die heeft geen vrije ogenblikken waarop je zomaar binnen kunt vallen.
Een paar huizen verder begon een oude vrouw de stoep te vegen. Zij keek niet naar mij. Ook niet voordat zij weer naar binnen ging. Iemand stak aan het begin de straat over en verdween met een hond in het struikgewas aan de overkant. Even later hoorde ik het tweetal tegenover mij passeren. De man sprak zacht tegen de hond die rumoer maakte in de onder de struiken liggende bladeren. Vanaf de andere kant begon een melkwagen aan zijn langzame tocht door de laan. De bezorger belde bij ieder huis aan. Zo laat op de dag nog? Ik vond het onplezierig dat hij ook vlak bij mij moest zijn, maar bleef desalniettemin zitten. Naarmate hij dichter bij kwam kreeg ik meer neiging om weg te wandelen. Iedere keer als hij een tuin uitkwam of er een inging keek hij naar mij. Voor de deur van de buren staande en wachtende tot er op zijn bellen werd geantwoord, bekeek hij mij vrijmoedig van onder tot boven alsof hij mij aan mijn kleding probeerde te taxeren. Tenslotte zette hij, zonder aan te bellen, een fles melk bij de voordeur van mijn vader.
"De oude heer komt pas om vijf uur," zei hij zakelijk tegen mij. "Hij is naar het ziekenhuis. Hij is op bezoek bij zijn huishoudster."
"Ligt zijn huishoudster in het ziekenhuis?" vroeg ik verbaasd.
"Al meer dan een week. Zij heeft een been gebroken."
"En wie zorgt er dan voor hem?"
"Hijzelf. Mijnheer."
"Merci."
Niet dat mijn vader mij daarvan iets had laten merken. Had die man mij ooit nodig gehad? Eigenwijs en eigengereid was hij altijd geweest. Als iemand in staat was in zichzelf de grond van al zijn beslissingen te vinden, dan was het mijn vader. Als iemand een persoonlijkheid was, dan hij. Een persoonlijkheid in een tijd die er geen meer nodig heeft. Nog in de zestiger jaren had hij een nationale betekenis gehad, in de zeventiger was hij vergeten. Het raakte hem niet. Hij bleef zichzelf. Was echter de tijd van de persoonlijkheid niet opnieuw aangebroken?
En was dat niet precies de reden waarom ik hem kwam opzoeken? Hij zou mij kunnen helpen met mijn boek. Inderdaad, ik was maanden geleden erin vastgelopen, wist niet meer wat ik ermee wilde zeggen. Maar nu wist ik het weer. Ik was over mijn aanvankelijke romantische ideeën heen en zag in dat ik een werkelijk personage wilde uitbeelden, niet een "Steppenwolf", maar een man die anderszins aan de rand van de samenleving leefde, in de eenzaamheid van het hoogste overheidsgezag. Zo iemand was mijn vader.
Van hemzelf had ik dat idee van het overheidsgezag gekregen. Hij noemde het de soevereiniteit. Ik had het altijd als een stokpaard van hem beschouwd, iets dat tot zijn vakgebied behoorde, maar ik had mij ook nooit aan de bekoring van zijn historische verhalen kunnen onttrekken. Een van zijn laatste boeken was een portretgalerij van belangrijke Nederlandse staatslieden, een belangrijke studie, naar ik had begrepen, van de psychologie van de Nederlandse staatsman. Hij begon bij de Bourgondiërs en ging voort met Willem van Oranje, Oldenbarneveldt, Jan de Witt, stadhouder Willem III, Van Slingelandt, koning Willem I, Van Hogendorp en Thorbecke. Zijn leven lang had mijn vader het leven en de gedachten en daden van deze heren bestudeerd. Het was zijn premier amour en hij had zich in zijn jonge jaren met hen geïdentificeerd. Zijn hele loopbaan lang was hij hen ten voorbeeld blijven stellen, telkens weer puttend uit zijn steeds rijker wordende kennis omtrent hun persoon.
Misschien had mij dat wel kapot gemaakt. Vaak dacht ik dat zonder tot een definitief standpunt te komen. In mijn tijden van zelfvertrouwen, als ik bereid was om toe te geven dat ik het helemaal verkeerd deed, kon ik ook toegeven dat mijn vader de enige was die echt gelijk had. Hij had zich zo geïdentificeerd niet alleen met deze mannen, maar met wat hij altijd "de openbare zaak" noemde, dat hij het vaderland zelf was geworden. Bestond hijzelf nog wel? En ik had natuurlijk het gevoel dat hij van mij hetzelfde altruïsme eiste. Hij was, om Shakespeare te parafraseren, veeleer Romein dan Nederlander. (Of, om het mooier te zeggen: veeleer Romein dan Fries.) Hij had zijn functie bij de Raad van State allang opgegeven, op de leeftijd die hij geschikt vond, maar werd nog vaak geraadpleegd. In feite was hij inderdaad dag en nacht bezig met 's lands zaken. De laatste jaren vooral met constitutionele vraagstukken. Al de grote staatslieden die hij bestudeerd had, hadden zich in hoofdzaak beziggehouden met constitutionele vraagstukken en sterk hervormend gewerkt. Ook hij had veel invloed gehad op de constitutionele hervormingen van de decennia na de Tweede Wereldoorlog, maar hij was daar altijd erg bescheiden over. Eenmaal was hij regeringscommissaris voor een grondwetsherziening geweest.
Ik had een grenzenloos respect voor hem, maar had beslist dat ik mijn eigen leven moest leiden. Hij liet mij daar vrij in en was altijd vol belangstelling voor wat ik deed, ook al stelde dat vaak helemaal niets voor. Hij heeft mij nooit enig verwijt gemaakt, nooit berispt over mijn gebrek aan ambitie, nooit enige teleurstelling laten blijken. De enige reden dat ik een schuldgevoel ten opzichte van hem had, lag in zijn voor mij onnavolgbare voorbeeld.
Langzamerhand was mij wel duidelijk geworden wat hij eigenlijk deed, maar niets kon mij tot navolging brengen. "Ik ben de objectieve geest," placht hij glimlachend te zeggen, waarbij hij wel zo vriendelijk was aan te vullen dat hij een gedachte van Hegel op zichzelf toepaste. Ik zou het anders niet geweten hebben en in feite zei het mij nog niets. Hegel was een van die filosofen waar hij alles van wist. Of hij ooit een examen in filosofie had gedaan weet ik niet, hij was jurist.
Ik besloot hem bij het ziekenhuis af te halen. De melkman wist uiteraard ook bij welk ik moest zijn en hoe laat het bezoekuur was. Ja, ik had gezien hoe hij overal aan de deur praatjes maakte terwijl hij in zijn opschrijfboekje stond te krabbelen. Hij was zeer goed geïnformeerd.
Ik wachtte mijn vader op de gang op. Het bezoekuur was bijna afgelopen toen ik aankwam en hij kwam prompt op tijd naar buiten. Ik nam een volle boodschappentas van hem over en wij wandelden naar huis. Hij was in goede stemming, had zich kennelijk bij zijn huishoudster goed vermaakt.
"Mevrouw van Houten heeft er meer moeite mee dat ik alleen ben dan ikzelf," zei hij. "Ik vind het wel leuk om weer eens voor mijzelf te zorgen."
"Hoe lang moet zij daar blijven?"
"O, nog een paar dagen. Haar been is aan elkaar geschroefd, niet gespalkt. Zij loopt alweer, maar zij kan nog niets doen. Nee, ik vind het best aardig zo. Voor een poosje. Hoe gaat het met jou?"
Mijn vader was altijd even lang geweest als ik, maar de laatste jaren was hij beginnen te krimpen. Hij lachte daar zelf mee, maar ik had het gevoel dat hij liever niet meer met mij wandelde. Niettemin had hij zijn imponeringstechniek als wij beiden overeind waren. Hij sprak dan meestal zacht en zonder mij aan te kijken, zodat ik naar hem toe moest buigen om hem te verstaan. Ondanks alle objectiviteit of hoe het ook heten mocht, was hij ook een heel slimme man die zijn ondeugendheden had.
"Hoe gaat het met de koningin?" vroeg ik sarcastisch.
"Ik ben er al een tijd niet meer geweest," antwoordde hij gemakkelijk. "Ik ben uit de gratie, geloof ik. De Moor heeft zijn plicht volbracht... Heb je gehoord dat de nieuwe grondwet aanvaard is? Of volg je dat soort dingen niet?"
Ik had het inderdaad niet gehoord. Ik was in dat soort dingen, waar hij helemaal in opging, absoluut niet geïnteresseerd. Ik was een literator, als ik al iets was, geen staatsman. Ik was blij als ik mijn eigen hoofd boven water kon houden gezwijge dan dat van het land.
"In het begin was er mijn vader," dacht ik terwijl wij naast elkaar voortliepen. "In het begin was er mijn vader. En mijn vader was bij mij en ik was bij mijn vader. Ik was mijn vader."
Ik kon een gevoel van genegenheid en plotselinge ontroering voor die man naast mij niet onderdrukken.
"Ik ga een boek schrijven," zei ik.
Ik wist dat hij mij nooit zou vragen wat ik aan het doen was of welke plannen ik had. Jaren geleden was hij daarmee opgehouden toen hij merkte dat ik toch niet antwoordde wat hij graag hoorde.
"...over het feminisme," voegde ik eraan toe.
Hij knikte ernstig, maar gaf geen commentaar. Het enige dat aan hem te merken was, was dat hij niets liet merken. Hij trok zijn pokerface. Ik had dat allemaal zelf verdiend en ik had er ook geen moeite mee. Ik moest alleen het gesprek, nu het over dit onderwerp ging, zelf aan de gang houden.
"Of eigenlijk," ging ik voort, "wordt het een beetje een anti-feministisch boek. Het wordt een masculinistisch boek."
"Vind je dat daar behoefte aan bestaat?" vroeg hij nuchter.
"Ik heb ontzettend de pest aan die vrouwenfilosofie en ik kom haar zo vaak tegen en er wordt zo weinig tegen ingebracht..."
"Welke vrouwenfilosofie bedoel je?"
"Ach, je weet wel, dat holistische gezeur, die uterokratische prietpraat."
Hij zweeg weer. Wij liepen op dat moment net zijn laan binnen die nog even leeg was als een uur geleden. Het rook niet meer naar wierook, maar de zware vochtige lucht hing er nog, intenser naar het mij leek, dan vroeger in de middag. Het licht was ook zwaarder, de kleuren dieper. Alles was veel meer aanwezig, thuisgekomen als het ware, bij zichzelf. Innigheid begon zich te nestelen.
"Misschien bedoel ik het ook niet zo antithetisch. Misschien wil ik alleen maar uitdrukking geven aan een gevoel van mijzelf, een gevoel dat ik mannelijkheid noem. Daardoor komt het tegenwoordig vanzelf tegenover de vrouwelijkheid te staan. Maar ik wil helemaal geen polemiek aangaan."
Terwijl ik mij bukte om de fles melk te pakken, ontsloot mijn vader de voordeur. Toen zij openging, rammelde de van geslepen glas voorziene tochtdeur. Het huis was heel ruim. In de gang weergalmde het altijd, maar de kamers waren rustig en besloten. Wij zetten de meegebrachte boodschappen op het aanrecht in de keuken en begaven ons naar de woonkamer.
Het huis bevatte drie verdiepingen. Mijn vader had de eerste verdieping helemaal in gebruik als studeervertrek. Hij had daar een forse bibliotheek. Hij sliep op de bovenste verdieping waar hij ook nog enkele logeerkamers had. Mevrouw Van Houten, de huishoudster, woonde niet in het huis, maar twee straten verder. Ondanks het feit dat mijn vader een hele verdieping als studeerkamer had ingericht, had hij ook nog veel boeken beneden staan. Er was ook veel kunst in huis, beeldhouwwerken en schilderijen. Hier en daar stond een marmeren of een houten zuil met een buste erop. Er was werk van Hildo Krop en Mendes da Costa, maar ook van Franse beeldhouwers, een Maillol bij voorbeeld. Tegen de nog lege muren en zelfs tegen de boekenkasten stonden rijen schilderijen, de achterkant naar de toeschouwer toe. De laatste jaren, de laatste decennia moet ik zeggen, kocht mijn vader geen kunst meer, maar in de vijftiger jaren had hij op veilingen veel weten te verwerven van de klassieken van het begin van de eeuw en van het Interbellum. Je kon toen nog voor weinig geld een Jan Sluyters of een Jan Toorop kopen.
Zijn meest geliefde bezit was zijn bibliotheek klassieken, zoals hij ze zelf noemde. Daarin had hij alles verzameld vanaf de Griekse oudheid wat hem klassiek leek, zoveel mogelijk in leer gebonden en zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal. Mijn vader kon nog Grieks en Latijn lezen en deed dat ook regelmatig. Meestal las hij samen met een vriend, een oudleraar klassieke talen.
In zijn huis voelde ik mij een boer in het diepst van mijn gedachten. Ik weet ook niet welke masochistische drang mij nu weer erheen gedreven had.
Wij dronken rode port en spraken een ogenblik over mijn moeder die ik ook al in geen tijden bezocht had. Zij was wel hertrouwd, maar haar tweede man was overleden, zodat zij toch weer alleen zat. Onlangs was zij opgenomen in een chique en exclusief bejaardenhuis waar zij al de reputatie had opgebouwd van de beste kaartster te zijn. Zij was ook nog heel vitaal, enkele jaren jonger dan mijn vader. Er was weinig over haar te melden.
Wij draaiden nog een ogenblik om elkaar heen, maar wisten niet waarover te praten. Ieder had zijn eigen bezigheden, belangstellingen en gedachten, zijn eigen leven. Mijn vader en ik hadden iets gemeen, iets heel duidelijks zelfs, maar hij had het volledig uitgewerkt en ik nauwelijks. Wij voelden ons beiden humanisten - of hij alleen en had ik het van hem overgenomen? - maar hij was een echte homme de lettres, terwijl ik weinig meer dan een mislukte journalist was. Als er iets was, wat de moeite waard was, dan was het dit leven dat hij leidde, dat stond voor mij vast, maar hij bezette de plaats waar dat leven plaatsvond al en ik kon er niet ook nog eens op. Er was daar niet meer plaats dan op de kop van een naald, meende ik. Misschien ook dacht ik dat ik te zijner tijd toch alles zou erven... Het grote verschil tussen mijn vader en mij bestond hierin dat wij beiden weliswaar humanisten waren, maar dat hij een echte geleerde was geworden, terwijl ik een zwetser was gebleven. Aanvankelijk had ik die houding van mijzelf gerationaliseerd door te wijzen op het oratorische karakter van het humanisme, maar hij had mij daarmee uitgelachen, vroeger toen hij mij nog wilde opvoeden, en gezegd dat dat een middeleeuws denkbeeld was of helemaal geen denkbeeld en dat het humanisme zich verder ontwikkeld had en allang niet meer uitsluitend literair was. Ook de positieve wetenschap behoorde tot het erfgoed van het humanisme, stelde hij, maar dat was al te geleerd voor mij.
Was mijn boek een stap binnen zijn domein? Ik zei:
"Wat vind je van het idee van mijn boek?"
"Welk idee? Ik heb nog geen idee waar je aan denkt."
Nee, inderdaad, een idee was het ook nog niet als je het vergeleek met wat hij geschreven had. Ik was waarschijnlijk te vroeg.
Aan de andere kant was er natuurlijk helemaal niets aan de hand. Dit was mijn vader en het was volkomen in orde dat ik onmiddellijk aan hem had gedacht toen ik tot een positief besluit was gekomen en dat ik hem onmiddellijk had opgezocht. Wat was daar verkeerd aan? Ik voelde mij ook snel op mijn gemak. Ik zou er later wel op terugkomen, als mijn idee vaster vorm had aangenomen.
Wij kookten en aten samen, onze schamele culinaire kennis delend en discussiërend over smaken en recepten. Na het eten dronken wij koffie en cognac en daarna speelden wij een spel schaak dat zich nogal lang rekte. Toen ik om een uur of tien weer naar de trein ging, was ik volkomen voldaan. Ik had het duidelijke gevoel dat ik binnenkort met mijn vader een heel vruchtbaar gesprek zou kunnen hebben over mijn boek waaraan ik nu echt zou beginnen."