woensdag 10 april 2013

Herinnering, de zestiger jaren 2

De afgelopen dagen ben ik nogal eens geconfronteerd met “de zestiger jaren”. Eerst was er de dochter van een broer van mij die een eerstejaars-essay voor Cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Maastricht moest schrijven met als thema “herinnering”. Zij koos als titel “The not so swinging sixties”. Ik mocht een eerste versie ervan lezen. Het was de visie van een meisje van 19, uiteraard niet een tijdgenote, voor een mentor van 26 jaar, beiden dus opgegroeid in de periode van de neo-liberale restauratie. Aangezien die de reactie was op “de zestiger jaren” kon ik moeilijk iets anders verwachten dan een afwijzende kijk op een periode van mijn leven die ik nu juist heel hoog aansla. Zonder veel omhaal werden de zestiger jaren gelijkgeschakeld met de hippy-beweging en werd de sexuele revolutie aangewezen als de schuld van het uiteenvallen van gezinnen. (Ik heb de slotversie niet gezien en weet dus niet hoe de definitieve waardebepaling uit is gevallen.)
Deze activiteit bracht mij tot mijn blog “Herinnering, de zestiger jaren 1”. Voor mij is het een werkelijke herinnering, zoals blijkt uit die tekst, waarin ik zoveel mogelijk putte uit mijn eigen ervaringen en opvattingen.
Terwijl ik hiervan probeerde bij te komen - ‘t is wat als je constateert dat de aankomende generatie geen mogelijkheid heeft tot een empathische analyse van iets dat je zelf voor een uiterst belangrijke fase in je leven hebt beschouwd - diende zich een tweede aanleiding tot zelfreflexie aan. Ik werd geattendeerd op een tentoonstelling waar zo iets als “de Limburgse Revolutie” werd gepresenteerd, voornamelijk, als ik het goed begrepen heb, rond het in 1966/7 circulerende tijdschrift “Ontbijt op bed” dat een uiting van Maastrichts of Limburgs provotarisme heet te zijn.
Nu was ikzelf in 1963 in Maastricht al gekomen met “Mosaiek. Maandblad voor cultuur en politiek”. Mijn opzet was het verbreden van de horizon oftewel het doorbreken van het katholieke intellectuele monopolie - onder anderen geregeerd door de Index librorum prohibitorum - dat naar mijn mening de mensen dom en slecht geïnformeerd hield. Voor mijn gevoel was de Limburgse variant van het katholicisme ook meer ritualistiek dan geloof, meer volks- en bij- dan doorleefd geloof; het was het geloof van Eenoog in het land der blinden. Qua intentie was mijn blad - of moest het van mij worden - literair non-conformistisch. Het ontleende wat mij betreft zijn inspiratie aan bewegingen als de Vijftigers, Cobra en de fenomenologie van de existentialisten. In het eerste nummer plaatste ik dan ook een vertaling van een Heidegger-fragment, onder de titel “Diagnose van onze tijd”, men weet wel, de “Seinsvergessenheit” die ik voor mijzelf vaststelde in het dogmatische moralisme van de Limburgse kerk en maatschappij.
Naast deze uitgeversactiviteit ben ik in die tijd in diezelfde stad de initiatiefnemer geweest tot de heroprichting van de “Filmliga” waarvan ik de eerste secretaris ben geweest totdat het mij te commercieel werd. Dat had dezelfde intentie. De films die in Maastricht vertoond werden waren esthetisch waardeloos. Er was bij de bioscoopdirectie, die een door het episcopaat gezegend monopolie had, o.m. geen belangstelling voor de Nouvelle Vague of voor de Russische film. (De eerste film die wij dan ook vertoonden was “Pantserkruiser Potemkin”.)
Nog in 1964 deden pater Peter Wiemers S.J., studentenpastor bij “Societeit De Berghmans”, en ik een poging te komen tot een “Centr’Art”, een sociëteit voor kunstenaars en kunstminnaars. Wij kwamen tot een acte van oprichting, maar daarna heb ik er niets meer van vernomen, mede omdat ik uit de stad vertrokken was. Volgens de bovengelinkte webpagina over Wiemers was hij al drie jaar eerder naar Brazilië vertrokken, maar dat is niet juist. Ik noem hem hier ook omdat hij een niet-geborneerde jezuiet was die mij op weg hielp in het neo-thomisme oftewel de neoscholastiek dat toen het meest vooruitstrevende van het katholicisme was.
Maastricht was voor een aantal van dit soort ondernemingen niet rijp.
Mijn tijdschrift “Mosaiek” haalde vier nummers, waarna het geld op was. Ik vertrok naar het Noorden, d.w.z. naar Utrecht, om mijn academische studie te voltooien. Wat erna in Limburg gebeurde heb ik niet gevolgd, er was al leven genoeg in de brouwerij in de Randstad. Van tijd tot tijd hoorde ik van mensen die er aan hebben deelgenomen dat men in Limburg ook actief was. Een van hen, Hans Derks, duidt het in één woord aan als “de Limburgse Revolutie”. De afgelopen dagen gaf hij mij een summiere chronologie van de gebeurtenissen, die hijzelf heeft meegemaakt. Zij eindigt in 1967, haar hoofdbestanddeel vormde de PROVO-beweging, zoals zij in Limburg is opgevat, toch wel zo verwant met de randstedelijke vormen dat er enkele keren zo’n randstedelijke provo kwam afzakken om deel te nemen.
Het overzicht van Hans Derks, dat ik hier niet in extenso zal aanhalen, is voor mij heel verhelderend, mede vanwege de dingen die er niet in staan. In de eerste plaats wordt mij nu duidelijk wat in Limburg heeft plaatsgevonden en welke personen eraan hebben deelgenomen. Dat is natuurlijk ook de bedoeling van zijn relaas. In de tweede plaats echter blijkt dat wat na pakweg 1965 gebeurde, de Limburgse Revolutie, niet een voortzetting was van wat ikzelf had geëntameerd. Ik had een heel andere intentie. Was de Provo-beweging bewust maatschappij-kritisch, “mijn” beweging, waaraan, karakteristiek genoeg maar heel weinigen deelnamen, was experimenteel, literair, non-conformistisch, per saldo zo individualistisch als Jimmy Dean in “Rebel without a Cause” of de liftende Philip (en de anderen) van Cees Nooteboom, geworpen in de existentie, door de existentie heen gesmeten zoals Johann Moritz in “Het vijf en twintigste uur” van Virgil Gheorghiu. Het was een beweging tijdens de Wederopbouw. Provo en de beweging van de zestiger jaren vonden plaats na de Wederopbouw, werden ook beleefd door jonge mensen die de oorlog niet hadden meegemaakt, - geen borbardementen, geen bezetting, geen concentratiekampen, geen collaborateurs, geen illegaliteit, geen schaarste en hongerwinter - en de noodzaak van het wederopbouwprogramma niet begrepen of voor voltooid hielden, in ieder geval verkeerd, want naar zichzelf toe, interpreteerden.
De beweging van de zestiger jaren was ook anders gestructureerd. Het neo-marxisme van bv. Herbert Marcuse speelde er een grote rol in, evenals het hippy-dom, het verschijnsel van de happenings - groepsgewijze actie die voorheen niet mogelijk was geweest, - heuse gevechten met de politie, de sexuele revolutie oftewel de “permissive society”, de sit-ins, de protesten tegen de Vietnam-oorlog, de dekolonisatie, het openlijk beleden anarchisme, kabouterisme. Deze beweging was, kortom, veel veelzijdiger en ook meer filosofisch gefundeerd dan de eraan voorafgaande, die van de Vijftigers, Cobra, het existentialisme. Er waren dan ook genoeg elementen in die mij een schok van herkenning, een déjà vu, gaven. Niet de massaliteit natuurlijk, maar het beroep op het ludieke en op filosofie, zowel westerse als indiase, het imaginaire, de exploratie van de fantasie die in de Wederopbouwtijd geen kans had gekregen, de grotere ruimte en vrijheid, de verbeelding - eindelijk! - aan de macht. Voor mij was het het mosaiek dat ik mij in Maastricht had gedroomd, een mosaiek waarin ikzelf ook een figuur(tje) kon slaan.
Hoe het met mij na mijn vertrek in 1964 is gegaan? Ik trof in het Noorden een intellectueel heel wat gunstiger klimaat aan dan ik achter mij had gelaten. Ondanks het feit dat de aartsbisschop er woonde was er geen sprake van een katholieke monocultuur. Ik maakte ook kennis met een hoger beleidsniveau, dat van de provincie, en met academische collega's. Dit laatste was hard nodig, want ik deed mijn studie in de avonduren en had weinig feeling met de universiteit en het academisme. (In begin 1967 studeerde ik af, zonder ook maar ooit een college te hebben gevolgd. Mijn eerste college zou er een zijn dat ikzelf gaf.) In 1966 was ik bij de rellen op de Nieuwe Zijds. In '68 schreef ik voor de gemeente Utrecht de nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid, zoals ik al in mijn eerdere blog vertelde.
De beweging in de Randstad was meer een studentenbeweging. Zo iets was er in het Limburg zonder universiteit niet. Ondanks waarschuwingen dat het aan de universiteit niet pluis was, groeide ik ernaartoe en in 1970 kon ik er zelfs benoemd worden, net toen daar nieuwe structuren werden ingevoerd. Als er iets is geweest waarvan ik in mijn leven heb genoten, dan waren het de Utrechtse universiteitsjaren. Ik plonsde er midden in en voelde mij alsof ik weer zwom in de Maas. Zo heb ik het in de congresbijdrage “De baron von Münchhausen en de rechtsstaat” (1975) verteld. (Ik heb er ook “Letterkundig-Staatsrechtelijke Berichten” opgericht, een blad waarin men met meer vrijheid - en onbekooktheid - dan in de gangbare juridische periodieken kon publiceren en waarvan 7 nummers zijn verschenen.)
Was ik toen, met mijn mooie baan aan de uni, “omgevallen” of, zoals het meestal heet "verburgerlijkt"? Voor mijn verlangen naar eruditie was het ongetwijfeld een paradijs, een paradijs dat zo ruim en liberaal was dat men er niet na het genieten van verboden vruchten uit werd weggejaagd. (Een enkeling overkwam dat overigens wel.) Ik geloof echter dat de meeste studenten mij ervaren hebben als een "man van de zestiger jaren". In feite was ik dat natuurlijk niet. Ik was een "vijftiger", een die zich wel in de nieuwe beweging goed op zijn gemak voelde en veel ervan in colleges en werkgroepen kon duiden, maar die toch al "van gisteren" was en dus kritische afstand kon bewaren. Ik ben zelfs een aantal maanden studentvertegenwoordiger in de faculteitsraad geweest wat wel revolutionair, maar in strijd met de wet was en dus vernietigd is.
In een doos met oude paperassen vond ik onlangs nog een exemplaar van een collectieve scriptie over "De emancipatoire functie van de Algemene Bijstandwet" tot het schrijven waarvan ik de stoot heb gegeven, evenals trouwens tot het studentencongres "Meesters in het bestuur"
over de mogelijkheden van een kritische juridische bestuurspraktijk. De collectieve scriptie was een novum en voor het studentencongres wist ik studenten te inspireren tot het afnemen van interviews van in de praktijk werkzame kritische juristen. De interviews werden gebruikt als materiaal voor de discussies en de geïnterviewden namen aan het congres deel, alles ongehoord. Ikzelf schreef voor de congresbundel een essaytje, getiteld "Voorwetenschappelijk opmerkingen", waarmee ik mijn meer literaire benadering van de onderhanden problematiek tot uitdrukking wilde brengen.
Ik vrees dat ik mijzelf trouw bleef.
De beweging van de zestiger jaren is het overigens die beantwoord is met een restauratie, een, ironisch genoeg, neo-liberale restauratie. Al in de tachtiger jaren begonnen Reagan en Thatcher, voorstanders van een “fatsoenlijke” of fatsoensrakkerige vrijheid, de beweging te bestrijden. De vrijheid moest niet van onderop, van de “grassroots” komen, maar van de kringen van de leidende figuren, i.c. de kapitalistische ondernemers en hun politieke clubgenoten. Het zoeken naar oorsprongen, zoals in de zestiger jaren werd gepropageerd, werd vervangen door intensieve reclame en consumerisme. Ook de PvdA zocht “het midden” op, zie maar “Schuivende panelen” van 1987. Sindsdien steeg de “welvaart”, groeiden de winsten en de bonussen, alsmede de groei tot in de wolken, waarop een ongebreidelde pseudo-credietwaardigheid volgde en tenslotte de overbelastingscrisis.
Is dat alles wat er van deze bewegerij terecht is gekomen? Sommigen teren nog op de herinnering en zijn er niet los van gekomen. Anderen zijn omgevallen, zijn “realistisch” geworden en hebben een mooie en vooral duur betaalde betrekking gevonden. Hierover zal ik het misschien een andere keer hebben. Ik weet van mijzelf dat mij nog altijd dezelfde inspiratie drijft die mij in de vijftiger jaren bezielde. Ik heb er een carrière voor opgegeven, maar ook daarover een andere keer.