Mosaiek

In 1963 gaf ik in Maastricht “Mosaiek. Maandblad voor cultuur en politiek” uit. In het vierde nummer stond een artikel van de helaas jong gestorven Joep Kreykamp, getiteld “Het ontstaansklimaat van ‘Skoop’”. Dat heb ik altijd een mooie titel gevonden en ik doe hier een poging oftewel ik schrijf hier een essay over het “ontstaansklimaat van “Mosaiek’”.
De naam gaf aan dat het blad uit Maastricht, Mosae trajectum, kwam. Hij zinspeelde echter ook op “mozaiek”, dat volgens Van Dale “een werk van steen, glas enz., bestaande uit een groot aantal kleine, verschillend gekleurde stukjes die met elkaar een beeld of figuren vormen” is. (“Mosaisch” zou verkeerd zijn geweest.) Of wij, de redacteuren, allemaal verlangden naar de vorming van een beeld of figuren betwijfel ik. Zo iets veronderstelt immers een compositorische eenheid en wij streefden in de eerste plaats naar verscheidenheid. Wij wilden ons juist verzetten tegen de hier geldende dogmatische eenvormigheid van het mgr. lemmensiaanse katholicisme en een alternatief ontwikkelen. In de door mij geschreven “Ter auto-introductie” proclameerde ik: “In dit blad kan ieder zeggen wat hij wil. Dat is een van de redenen van zijn bestaan. … Naam en opzet bieden voldoende ruimte voor veelzijdigheid, voor een zo groot mogelijke belangwekkendheid voor een zo groot mogelijk aantal mensen.”
Vlak voor de verschijning van “Mosaiek” had er op Geerlingshof in Valkenburg een conferentie plaatsgevonden over het oprichten van “één representatief tijdschrift voor Limburg”. Dit “zou dan de resultante moeten zijn van de samenwerking tussen de culturele verenigingen en instanties”. “Hm,” was mijn commentaar daarop, “Een dergelijk tijdschrift zou natuurlijk wel erg officieel zijn; maar ook representatief?” De culturele verenigingen en instanties zaten natuurlijk vol met goed in de geest van Pius XII en bisschop Lemmens getrainde stalen kaders. Zo’n woord “instantie” alleen al maakte ons volstrekt kopschuw.
Niet dat wij allemaal anti-katholiek waren. In zijn eerste bijdrage, “Politieke wereldproblematiek anno 1963”, refereerde mijn mederedacteur Harry Weijl aan “de recente maar reeds beroemde encycliek ‘Pacem in terris’” van Paus (let op de hoofdletter!) Johannes XXIII. Deze wees op drie emancipatiebewegingen (van de arbeidersklassen, van de vrouwen en van de koloniën) die kenmerkend waren “voor onze tijd”. Volgens Harry was deze emancipatiebeweging “een manifestatie van de strijd voor de democratie”. Deze strijd nu “is momenteel – vooral door de in ‘Pacem in terris’ genoemde emancipatiebewegingen - in een zodanig stadium gekomen dat hij is gaan behoren tot de allerbelangrijkste elementen die de wereldsituatie en de ontwikkeling ervan bepalen.” Harry schaarde zich in “de strijd voor de democratie” en definieerde van daaruit onze “benaderingswijze”. “Aan de basis (ervan) zal moeten liggen het bewustzijn van de geweldige omvang der gewijzigde verhoudingen en de daarmee verbonden problematiek, maar ook het bewustzijn van de geweldige omvang der nieuwe mogelijkheden.” Een Fukuyama avant la lettre?
Het artikel van Weijl werd gevolgd door “Eisenstein” van Harrie van Vloten. Hij had de film “Pantserkruiser Potemkin”, die door de net herboren Filmliga was vertoond, opnieuw gezien en werd erdoor geïnspireerd tot een essay over “de montage-theorieën” die door Eisenstein waren ontwikkeld.
Dat deze film vertoond was, was te danken aan een ander tot het “ontstaansklimaat” behorend verschijnsel, de wederoprichting van de Maastrichtse Filmliga. Ik had daar ook de stoot toe gegeven. In 1962 had ik in het “Hollands Weekblad” het verhaal “Götterdämmerung” gepubliceerd. Mijn vriend Krit Verhoeven, de eerste voorzitter van de nieuwe Filmliga, zag er een scenario in voor een door hem te maken korte film. Het scenario kwam er, de film niet. Onze aandacht verplaatste zich naar de cinematografische situatie in Maastricht. Er werden daar alleen maar gecensureerde en gekuiste films vertoond door een bedrijf dat nauw gelieerd was aan het bisdom. Het ging er nog aan toe zoals in het begin van “Cinema Paradiso”. Dat er in Maastricht geen liberaler filmaanbod was viel mij van die stad zwaar tegen. Het – typisch Maastrichtse – gekanker over deze droevige toestand, waaraan wij ons in de “Vogel Struys” overgaven, zat, stelde ik voor de bestaande filmliga over te nemen. Krit was uiterst skeptisch. Het bestuur ervan was in handen van vijf Maastrichtse culturele verenigingen, het Genootschap Nederland-Amerika, de “Circulo Cervantes”, “Dante Alighieri”, het Genootschap Nederland-Engeland en de Limburgse Kunstenaarsvereniging. Als ik de moed had dat bastion van conservatisme aan te vallen was Krit wel bereid met mij mee te gaan op bezoek bij de voorzitters van deze clubs om de zeggenschap over de liga los te peuteren. Dankzij ons goede voorkomen (stropdassen!) slaagden wij wonderwel in onze opzet en de Filmliga werd van ons. Krit werd voorzitter en ik secretaris. (Zo hoorde het ook, vond ik, ik was immers een schrijver.)
“Pantserkruiser Potemkin” was een van de eerste films die wij in een afgehuurde bioscoop draaiden. In no time hadden wij 800 leden, “allemaal” mensen die graag vergast werden op Nouvelle Vague en ander neo-realistisch werk, zoals “De brief die nooit verzonden werd”, “De man met de camera”.
Ad maiorem gloriam Mosae trajecti moet ik hier aan toevoegen dat ik mijn liefde voor de film had opgedaan op Rolduc waarvan de prefect (“de pie”), Houben, die een schitterend filmprogramma had ontwikkeld, uit Maastricht kwam. Elke maand zagen wij een van de nieuwste films, de meeste neo-realistisch. Dat was nog in de 40er jaren geweest, maar na Rolduc was ik de cinema trouw gebleven met vrijwel wekelijkse bezoeken.
Mijn liefde was tijdens mijn eerste Utrechtse periode zelfs nog verhevigd door de kennismaking in 1956 met de bovengenoemde Joep Kreykamp die volstrekt starnagel filmgek was, waarover verderop.
Om terug te komen op het artikel van Harrie van Vloten, zo’n bijdrage als hij aanbood was mij zeer welkom. Ik was uiterst gevoelig voor “de rijkste vorm van montage” die Eisenstein zelf de “polyfonische” noemde, maar het was mij ook duidelijk dat hier een stuk modernisme werd uitgelegd waartoe ook o.a. het kubisme en de art deco hoorden en menige door mij zeer bewonderde roman. Ik kan het mij niet meer precies herinneren, maar het zou mij niet verbazen als ik in die montage-techniek niet een prachtig exempel heb gezien van wat mij met “Mosaiek” voor ogen stond.
Schreef Harry Weijl over het kenmerkende voor onze tijd, ik produceerde een “Diagnose van onze tijd”. Ik beriep mij voor de ontwikkeling daarvan niet op enige paus, maar op Heidegger. Ook wel een paus, maar zonder hoofdletter, behalve voor de existentialisten. Met het existentialisme had ik kennis gemaakt in het begin van de 50er jaren. Mijn vader had een exemplaar van “Het Vijf en twintigste Uur” van Virgil Gheorghiu – net zo’n avonturenroman als de “Divina Commedia” een komedie is - dat ik ook gelezen heb. Het werd ingeleid door een tekst van de Franse filosoof Gabriel Marcel, die toevallig in die tijd in Geleen een lezing gaf die ik bezocht heb. Niet dat ik veel van zijn Frans en gedachtenontwikkeling kon volgen, maar het bracht mij op lectuur over het existentialisme die ik in het Nederlands en in langzamer tempo tot mij kon nemen. Ik begreep dat ook Karl Jaspers, Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre tot deze richting hoorden en dat Kierkegaard, Nietzsche en Dostojewski er eveneens bij gerekend moesten worden, ja, zelfs een aantal “verdoemde dichters” en onze Vijftigers. Dit existentialisme doe ik wellicht geen onrecht als ik zeg dat het een “actualisme” was en dat kwam mij heel goed uit, want ik was daar in Utrecht met volle overgave (“geheel de mens”!) weekbladjournalist geweest en had over de toestand in de wereld geschreven, over de strijd om het Suezkanaal en de bouw van de Assoeandam, over de operaties van Frankrijk in Algerije, over “1956” in Hongarije en wat dies meer was. Als er iets belangrijk was, dan was het “Existenzerhellung” (Jaspers) die ik opvatte als orientatie in de actualiteit. En dit existentialisme du chef miste ik in het Limburgse klimaat anno 1963. Men moest maar eens geconfronteerd worden met een echte filosoof, zo iemand als Heidegger, men moest zich maar eens bewust worden van zijn eigen Dasein. Men wist natuurlijk in zijn katholieke gezapigheid niets van de “metafysische krisis van het Westen”. Metafysische krisis? We hadden toch het neothomisme? Op sommige borrels werd daar wel over gesproken (evenals over Teilhard de Chardin en de vraag of de mens van de aap afstamde), maar daar kwam ik weer niet, die waren voorbehouden aan de leden van de besturen van de “culturele verenigingen en instanties”, alias het establishment.
Wat beweerde Heidegger? Ik zal het hele artikel nog eens overtypen, maar volsta hier met dat wat ik toen het meest affronterende dacht te zijn. Heidegger poneerde het verval van de westerse cultuur. Hij schreef dit toe aan onbegrip van dat wat er is, dat wil zeggen van het zijnde. De Grieken hadden het nog begrepen, maar de Romeinen al niet meer en van de laatsten dateerde ons wanbegrip. De Grieken hadden het woord “fysis” dat het “opduiken en verrijzen, het spontane ontvouwen dat voortduurt” betekende, m.a.w. het worden, ja, het manifest worden van het zijnde, dat steeds meer manifest wordt naarmate men er meer aandacht aan besteedt. Weten nu was volgens Heidegger “staan in de manifestheid van het zijnde” en dit staan “veronderstelt het vermogen om manifest en steeds meer manifest te maken, m.a.w. om het zijnde open te houden, om het niet voor afgerond en gesloten te houden. Daartoe is het vragen, het onderzoeken, het leren nodig, een houding die het zijnde laat zijn wat het is.” Ik dacht toen dat ik dit openstaan had ontmoet in de realistische en polyfonische romans van schrijvers als Stendhal, Dostojewski, Tolstoi, Gogol, Flaubert, Thomas Mann van wie ik grif aannam dat zij de romanschrijverij als zodanig vertegenwoordigden. (Ik verbaas mij dan ook allerminst als Rüdiger Safranski de “À la recherche du temps perdu” een fenomenologische studie noemt.) Van deze openheid had de van scholastiek doortrokken atmosfeer alhier natuurlijk geen kaas gegeten. (Dat was kaas zonder gaten.)
Dat was het eerste nummer van “Mosaiek”. In het tweede nummer heb ik geprobeerd een nadere verduidelijking van onze doelstelling te geven. Ik dacht dat ene L.M. gelijk had die mij verweet niet duidelijk te zijn geweest. Nu ik het eerste nummer nog eens heb nagelezen, sta ik verbaasd over mijn duidelijkheid. Het was echter de duidelijkheid die de goede verstaander ziet. En ik heb misschien gedacht dat ik met anderhalf kantje tekst de Limburgse mentaliteit kon veranderen.
Waarin bestond deze helderheid? Door een gelukkige samenloop is het een modernistisch manifest geworden. Democratie, polyfonie, existentie, fenomenologie waren de hoofdthema’s, de toonzetting was ironisch, al post-modernistisch. Hieraan deed niet af dat het vierde lid van de redactie, Hans Derks, zich in het tweede nummer uiterst sarcastisch over de fenomenologie uitliet. Op de omslag daarvan stond echter een afbeelding van een mozaiek van de kunstenaar E. Laudy uit Heerlen, getiteld “Konig Eenoog” en dat mozaiek was het blad van een tafel van Hans.
Na vier nummers was mijn geld op. Er waren behoorlijk veel abonnés gekomen, maar het ging te langzaam. Dat het overigens goed ging met het blad blijkt uit de bijdragen en de bijdragers. Werd het eerste nummer nog volgeschreven door drie van de vier redacteuren, in het laatste staan naast die van Harry Weijl en mijzelf artikelen van Hans Derks, van Willem K. Coumans (een over de toen nog jonge Shinkichi Tajiri en een over de tentoonstelling “Kunst ohne Grenze Art sans frontière Kunst zonder grens” in “Het Land zonder Grenzen” (= Limburg)) en van Joep Kreykamp, alsmede een gedicht van Huub Oosterhuis en een reactie van Br. Sigismund Tagage. Verder is het nummer rijk geïllustreerd met foto’s en tekeningen, terwijl het formaat verdubbeld is en het geheel gedrukt is op glanzend papier. Toen al een glossy!
Ton Lenssen, Maastricht 24 april 2005

Geen opmerkingen: