zaterdag 15 december 2018

Mijn mémoires 5

In "Mijn mémoires 4" formuleerde ik "mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten." Ik besloot de tekst met: "Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog." Al een paar jaar later, in 1996, schreef ik een ontwerp  van dat vervolg. Ik laat het hier volgen:

"Ik ben van mening dat de - historische - ontwikkeling die ik zocht, begonnen is in de tweede helft van de 11e eeuw. Ik heb talrijke gronden voor die opvatting. En er is natuurlijk de bekende tegenwerping dat zij, als humanisme, pas met de Renaissance, met Petrarca, begint. Naar gelang ik erin slaag aan te tonen dat zij ouder is, vervalt de noodzaak mijn standpunt ten overstaan van het laatstgenoemde te rechtvaardigen.
In de tweede helft van de 11e eeuw beginnen veel bewegingen die uitlopen op de zg. "Renaissance van de 12e eeuw". Voor mij, als jurist, was dat in de eerste plaats de opkomst van het geleerde recht, die het begin markeert van de ontwikkeling die tot de huidige rechtsgeleerdheid heeft geleid. Het is zeker niet zo dat deze nieuwe rechtsgeleerdheid van meet af aan hand- en spandiensten heeft verricht aan het individualisme, tenzij misschien op een heel dialectische manier. In het algemeen stonden de - legistische - juristen op een imperialistisch standpunt wat betekent dat zij in hun romeinsrechtelijke bronnen geen andere autoriteit aan wie het recht kon ontspruiten konden vinden dan de keizer. Soms gingen zij ervan uit dat de paus zijn legitieme opvolger was, soms dat het de Duitse keizer was, maar niet dat de Italiaanse communes in rechte bevoegd waren tot het zelfstandig vormen van recht. Degenen die van een dergelijke "illegitime Herrschaft", zoals Max Weber haar noemt, uitgingen, waren de tot die "coniurationes" toetredende burgers, die zich daarmee meestal verenigden tégen het legitieme gezag van de - Duitse - keizer en diens feodale mannen of tegen de paus. Als men, in de buurt van de glossatoren, een vrijheidsideologie of individualisme zoekt, moet men het dáár, in die illegitieme communes, zoeken. Ook in Vlaanderen kwamen op het einde van de 11e eeuw steden op, maar daar gebeurde dat veelal onder de goedkeuring van de graaf, zodat zij wel een grote mate van economische en politieke invloed verwierven, maar niet in een politiek vacuum opereerden, zoals in Italië. Daar wierp dit het probleem van de legitimatie van hun macht op, die geheel van de grond af moest worden doordacht en waarvoor volstrekt nieuwe gronden moesten worden ontwikkeld.
 De glossatoren waren geen mensen van de praktijk wat de rechtshistorici daarvan ook proberen te maken. En ook al kan worden aangetoond dat zij hier en daar hun studeerkamer of collegezaal verlieten om een advies te geven, dan is het niet zeker of zij daarbij juridisch redeneerden of andere methoden hanteerden. Die waren er zeker. Men krijgt daar een inzicht in als men zich verdiept in de intellectuele geschiedenis van de Middeleeuwen in het algemeen. Ook langs deze weg komt men in de 11e eeuw terecht. Intellectuele vorming bestond in die tijd in het beoefenen van het trivium, de trits van grammatica, retorica en dialectica. Ook de eerste glossatoren waren grammatici en waarschijnlijk retorici.
De retorica onderging op het einde van de 11e eeuw een drastische verandering doordat zij van een kunst van het spreken in het openbaar een van het opstellen van stukken werd. Dat was de "ars dictaminis" en hier,

 

voortgekomen uit de klassieke retorica of wat daarvan in die tijd nog bekend was. De eerste die een ons bekend leerboek heeft geschreven, was Alberico van Monte Cassino. Deze "ars dictaminis" ontwikkelde zich o.a. tot een voertuig van politieke denkbeelden en in het bijzonder van de vrijheidsidealen van de Noord-Italiaanse steden.
In dezelfde tijd redigeerde een Fransman, van wie men aanneemt dat hij Turold heette, het "Chanson de Roland". Dat was een optekening van een bekend verhaal, want het werd al voorgedragen aan de kampvuren van de soldaten van Willem de Veroveraar in 1066. Dit "chanson" wordt algemeen gezien als het begin van de Franse letterkunde. Het werd spoedig, zij het in de 12e eeuw, gevolgd door de eveneens in het Frans geschreven Arthur-romans van Chrétien de Troyes. In deze literatuur kwamen nieuwe opvattingen over het koningschap aan de orde, in de eerste die van het feodale koningschap met zijn relaties van persoonlijke trouw, in de tweede de gedachte dat de koning niet meer was dan een primus inter pares, zoals men dacht dat Arthur te midden van zijn ridders van de ronde tafel was geweest. Zo weerspiegelde zich in de literatuur de strijd om een sterk of om een minder gecentraliseerd koningschap in Frankrijk.
 Frankrijk was zich in die tijd aan het vestigen als een van de keizer onafhankelijk land onder de Capetingen. Engeland was altijd buiten het keizerrijk gebleven. Het stond onder sterke invloed vanuit Skandinavië. Met de komst van Willem de Veroveraar veranderde dat definitief en begon het zich meer op Frankrijk en het meer zuidelijke deel van Europa te richten. Daartoe behoorde o.a. een intensieve relatie met Vlaanderen, toen het meest welvarende deel van Noord-West Europa.
 Ook in Italië traden enorme veranderingen op. Niet alleen ontstonden daar op politiek vlak de reeds genoemde communes, maar helemaal in het Zuiden, in Zuid-Italië en op Sicilië, ook de zg. Noormannenstaten, vanaf het begin sterke rijken waarvan men soms aanneemt dat zij de grondslag voor de moderne staat zijn geweest. De Investituurstrijd had voor Italië eveneens belangrijke gevolgen. De concordantie tussen de Duitse keizer en de paus, die het land had beheerst, hield op te bestaan en het verzet van de paus tegen de keizer had als onbedoeld effect het politieke vacuum waarin de stadsstaten van vooral Lombardije tot de praktische internationale soevereiniteit en onafhankelijkheid konden komen die later ook de jure erkend werd.
 De eeuw is derhalve internationaal politiek en staatsrechtelijk van groot belang. Weliswaar hielden de juristen de fictie van een keizerrijk nog in stand, maar Frankrijk en Engeland, zowel als de delen waarin Italië uiteenviel, vormden eenheden die in het internationale leven zelfstandig optraden. De tijd voor een statensysteem was nog niet aangebroken, maar de gestalten van de toekomstige actores begonnen zich al af te tekenen. Ook in de Nederlanden vielen de eerste tekenen van zelfstandigheid waar te nemen in het optreden van Dirk van Holland. De zelfstandigheidspolitiek van het hertogdom Lotharingen liep overigens op zijn einde.
 Allerwegen viel dus een trend naar individualisering waar te nemen. Dat was natuurlijk nog geen uiting van verklaard individualisme en nog minder van humanisme. Het laatste heeft echter zeker het eerste versterkt en gestimuleerd. Het werkte intussen op een heel ander vlak, in het onderwijs. Als christelijk humanisme was het nooit van het toneel verdwenen, enkele perioden van algemeen cultuurverval daargelaten. De kerkvaders waren doortrokken van een "culture latine" die de hele Middeleeuwen door behouden is gebleven. In het algemeen is men van oordeel dat de algemene culturele vorming in de 11e eeuw een heropleving doormaakte. Het aantal scholen nam enorm toe en zelfs begonnen de eerste universiteiten te ontstaan. De literatuur die vanaf die tijd verschijnt wordt geschreven door twee soorten auteurs: door grammatici en retorici ("dictatores") enerzijds en door "afgestudeerde academici" anderzijds. De laatsten waren degenen die aan een universiteit hadden gestudeerd en een graad hadden behaald in theologie, filosofie, rechten of medicijnen, de faculteiten die het eerst ontstonden. De eerstgenoemde categorie had het gelaten bij een "triviale" opleiding waaraan zij genoeg had voor het schrijven van gedichten, romans, biografieën en geschiedenissen, zowel in het latijn als in de volkstaal. Soms hielden zij zich ook bezig met geleerde tractaten en met politieke kwesties. Zij waren in de eerste plaats de "zuivere" letterkundigen, beoefenaren van de "belles lettres". En hier moet men de eerste humanisten zoeken, in de 11e eeuw.
 Gezien vanuit de optiek van de wetenschap, toen al, maakten zij het zich gemakkelijk en verzaakten zij hun plicht om hogere studies te verrichten. Doordat de triviale studies zich voor het overgrote deel bezighielden met de klassieke schrijvers, bleven deze trivialisten als het ware hangen in de literaire, maar ook de morele, politieke en ethische opvattingen van de Oudheid. Zij putten uit Cicero, Horatius, Vergilius, Ovidius, Quintilianus en klassieke grammatici als Donatus en Priscianus. Dát waren hun grote voorbeelden aan wie zij techniek en thema's voor hun literatuur ontleenden. Ik stel mij graag voor dat met deze mensen het humanisme begonnen is. Hun bezigheid was, evenals de politieke vrijheidsdrang van de Lombardische steden, "illegitiem". Ook zij hoorden gesubsumeerd te zijn onder de hogere studies, in de eerste plaats natuurlijk de theologie, maar ook zij gingen onbekommerd hun eigen gang tegen alle verdrukking in. Dat blijkt uit het overwegend profane karakter van de "chansons de geste" en van de eerste Arthur-romans, evenals uit de poëzie van de troubadours en de "Carmina Burana" van de beroemde vaganten. Deze literatuur was, de "Carmina Burana" uitgezonderd, weliswaar geen humanisme in de zin van voortzetting van de klassieke traditie, maar draagt bij aan een beeld dat meer profane literatuur laat zien dan men van de Middeleeuwen gewoonlijk aanneemt.
 De voortlevende belangstelling voor de klassieken bracht op meer wetenschappelijk gebied minstens een tweetal verzamelingen van geschriften voort die iets nieuws brachten, namelijk die van de beoefenaren van de "ars dictaminis" en die van de "artes poetriae"."


(Wordt vervolgd.)

woensdag 28 november 2018

Vriendschap

"Er zijn mensen die er trots op zijn dat zij 714 Facebook-vrienden hebben. Als je daar nader op ingaat ontdek je dat zij zich niettemin alleen voelen. Echt, vriendschappen zien er anders uit. Waar kan men haar aan kennen? Het gaat hier om een etiketten-bedrog, want het is misleidend. Serieus, wat heeft het met vriendschap te maken als iemand mij vraagt om zijn 14236ste vriend te worden? Dat is toch idioot, of niet? Eigenlijk moet men erom lachen: 14236 vrienden, hahaha, niet te vatten. Het lachen blijft je echter in je keel steken, want het lijkt erop dat veel mensen de zwendel niet opmerken en geloven dat zij werkelijk omgeven zijn door een netwerk van goede vrienden - ook als zij die nog nooit gezien hebben, gezwijge dat zij er ooit een persoonlijk woord mee gewisseld hebben. En zo verzamelen ze opgewekt vrienden zoals wij als kinderen in bonte albums verzameld hebben. Laten we eerlijk zijn, Facebook-vriendschappen zijn geen echte vriendschappen. In het gunstigste geval zijn het bekenden, zoals men anderen bekenden noemt die men oppervlakkig kent. Met vriendschap heeft dat niets te maken. Vriendschappen worden niet gesloten met een klik van de muis. Hoe dan? De filosoof Aristoteles heeft er een mooie gedachte over. Hij zegt: vriendschap ontstaat door een gedeelde hartstocht, of een gedeeld enthousiasme. Dus: twee mensen zijn hartstochtelijke skaatspelers - is maar een voorbeeld - , dus zijn zij skaatvrienden. Anderen delen het enthousiasme voor joggen, zij zijn sportvrienden. Weer anderen hebben samen een zaak, dat zijn dan zakenvrienden.">De beste vrienden echter, zegt Aristoteles, zijn dezulke die gemeenschappelijk enthousiast zijn voor het Ware en het Goede: mensen die zich wederzijds steunen om gelukkig te worden, vervulling te vinden, zin en betekenis te ontdekken. Mensen die er plezier aan beleven als het de ander goed gaat. Zulke mensen zijn werkelijk met elkaar verbonden, namelijk door hun gedeelde liefde voor het Goede, het Ware en het Mooie dat zij in hun vriend op een unieke manier belichaamd en gerepresenteerd zien.
Nu laat Aristoteles geen twijfel daaraan bestaan dat deze soort vriendschap een voortdurende persoonlijke omgang met elkaar vereist. "Het vordert," zegt hij, "tijd en de gewoonte van het samenleven", want men kan "niet eerder aan elkaar bevallen en vriendschap sluiten, dan als men zich als beminnenswaard uitgewezen en bewezen heeft." En dan volgt er een zin die zich allen die zo trots zijn op hun Facebook-"vriendschappen" zouden moeten noteren: "Die zich snel op vriendschappelijke voet met elkaar stellen, willen wel vrienden zijn, maar zijn het niet, als zij niet ook beminnenswaard zijn en dat van elkaar weten. Het besluit tot vriendschap komt immers snel tot stand, de vriendschap echter niet."
Hier gaat het om: vriendschappen die hun naam verdienen, leven van een houding van wederkerige welwillendheid, die alleen maar ontstaat door regelmatige omgang en gewoonte. Dat geeft een vriendschap een solide basis, terwijl Facebook-vriendschappen meestal vlak blijven - zo vlak als de oppervlakte van de laptop waarop zij gesloten worden." (Vertaald uit Christoph Quarch, Der kleine Alltagsphilosoph. Een benadering van de vriendschap van mij staat hier, in het blogbericht "Vaderschap".)

donderdag 15 november 2018

Augustinus en de staat

De onderstaande tekst is een publicatie van mij in De Groene Amsterdammer van 19 december 1984, op pg. 39. Zij werd ingeleid door een tekstje van Geert Mak die toen hoofdredacteur van De Groene was. Het was eigenlijk een essay over fundamentalisme, maar die term durfde ik toen nog niet te gebruiken voor "theocratie" en "augustinisme". Waar dus in het volgende die laatste termen worden gebruikt mag men ook "fundamentalisme" lezen. Ik was destijds en ben momenteel nog van mening dat wij westerse christenen niets begrijpen van het fundamentalisme van anderen zo lang wij het onze vergeten of verdringen. Mijn tekst was de volgende:

"In 1983 verscheen de nieuwste vertaling van De Civitate Dei van Augustinus, onder de titel De stad van God van Gerard Wijdeveld. Augustinus (354-430 n. Chr.) wordt door velen gezien als de denker die de grondslag heeft gelegd voor de westerse theocratie. Die wordt gevormd door de leer en de praktijk die stellen dat het wereldlijke leven onderworpen is aan het geestelijke, terwijl het geestelijke wordt gedomineerd niet door humanistische, seculiere uitgangspunten, maar door godsdienstige of theologische. Politiek, economie, kunst, wetenschap en techniek zijn in deze visie niet zelfstandig, maar dienstmaagden van de theologie, die het hoogste weten is, gebaseerd op de openbaring van de diepste levenswijsheden door iemand die onvoorwaardelijk wordt geloofd, namelijk Jezus Christus. De onderschikking van de politiek aan de godsdienst of de theologie noemt men politiek augustinisme; het is de theorie van de theocratie, in ‘verlichte' termen: het politieke godsdienstfanatisme.
De spraakmakende gemeente gaat er in het algemeen van uit dat deze theocratie als praktijk heeft bestaan in de Middeleeuwen, maar dat zij sedertdien door de Reformatie en vooral de Renaissance en de Verlichting is weggevaagd. Als dat waar zou zijn, zou de grondlegger van de theocratie natuurlijk ook tot de geschiedenis behoren en, zoals dat dan gaat, slechts belangrijk zijn voor historici. Dat gevoel heb ik echter niet. Integendeel, de lucht is vol van signalen die zeggen dat men, om bepaalde verschijnselen van vandaag te begrijpen, moet teruggrijpen op Augustinus.
De atmosfeer van eind zeventiger, begin tachtiger jaren, is volgens mij religieus geworden. Zij ademt de geest van het politiek augustinisme. Mensen leven met geloofswaarheden, niet meer met hun eigen onderzoekende en redenerende verstand. Verstand en rede heten net zo achterhaald als de theocratie: zij behoren tot de tijd van de Verlichting of tot het negentiende eeuwse idealisme en zijn in hun historiciteit al lang doorzien als ideologieën die geen andere strekking hebben dan de gevestigde kapitalistische orde te legitimeren en te handhaven. Waar het om gaat, dat is niet de redelijkheid en zedelijkheid, maar de beweging. De beweging is alles, jij bent niets.

Vredesbeweging
Misschien was het wel in de vredesbeweging dat ik het augustinisme niet als mijn persoonlijke jeugdsentiment, maar als maatschappelijke werkelijkheid voor het eerst ontmoette. Ik weet dat niet meer. In ieder geval zag ik daar een andere, meer objectieve kant van Augustinus. In The Economist van 5 februari 1983 stond een hoofdartikel over "christians and the bomb",
       
waarin in een kadertje in een zestal punten de christelijke leer van de rechtvaardige oorlog werd uiteengezet. Punt voor punt waren deze leerstellingen ontleend aan Augustinus. Met andere woorden: de argumentatie in de discussie over de nucleaire oorlog wordt ontleend aan een traditie die teruggaat op Augustinus. Een interessante vraag is dan natuurlijk: kan dat wel, als die man zo'n godsdienstfanaat is, als hiervoor gesuggereerd? En als die man nou eens inderdaad zo'n fanaat is, straalt dat fanatisme dan niet af op de vredesbeweging? Is de vredesbeweging zo'n fanatieke beweging? Ik geloof niet dat dit onbelangrijke vragen zijn. De augustinische leer waarom het hier gaat is de in het volkenrecht en zijn geschiedenis voorkomende theorie van de rechtvaardige oorlog. Deze door Augustinus ontwikkelde leer gaf de door de Bergrede geïnspireerde christenen in de vierde en vijfde eeuw argumenten m handen om te beoordelen of zij wel of niet militaire dienst wilden vervullen en of zij bepaalde oorlogen wel of niet konden goedkeuren. En zo wordt deze leer nog steeds gebruikt door dienstweigeraars, pacifisten, anti=kernbomactivisten, christen-democratische politici enzovoorts. Augustinus is onder andere door deze leer een zeer belangrijke figuur in de geschiedenis van het volkenrecht. Dat is hij om andere redenen. Vele instellingen en normen van het volkenrecht zijn van Romeins-rechtelijke oorsprong en een van de auteurs die het Romeins-rechtelijke gedachtengoed naar de Middeleeuwen heeft doorgegeven, is Augustinus geweest. Als we zien dat het huidige volkenrecht grotendeels Europees van oorsprong is en dat het als Europees gedachtengoed is bepaald door het Romeins-rechtelijke gehalte ervan, dan is het belang van Augustinus wat dit betreft, lijkt mij, duidelijk.
Europese staatsleer
Er was echter nog meer. Een groot aantal conflicten van wereldhistorische betekenis wordt vandaag de dag gedomineerd door wat wij aanzien voor godsdienstfanatisme. Men denke slechts aan Iran, aan Ierland, aan Israel, aan India. Het Westen kan dan wel verkeren in de waan dat de theocratie theoretisch en praktisch is prijsgegeven; wil het van zichzelf uit iets begrijpen van theocratie, dan moet het toch zijn eigen theocratie verstaan. En die theocratie is die van het politiek augustinisme, waarvan belangrijke elementen voortleven in onderdelen van de christen-democratie. Echter daarin niet alleen. In 1922 publiceerde de Duitse staatsrechtsgeleerde Carl Schmitt een boekje, getiteld Politische Theologie. Vier Kapitel zur Lehre von der Souveranität. De belangrijkste stelling ervan luidt: ,,Alle belangrijke begrippen van de moderne staatsleer zijn geseculariseerde, theologische begrippen," zegt Schmitt, omdat de begrippen van de theologie op de staat werden overgedragen - bijvoorbeeld als de wetgever als almachtige god werd opgevat - maar de hele structuur van de staatsleer is analoog aan die van de theologie. Deze staatsleer is tot ontwikkeling gekomen vanaf de dertiende eeuw en is derhalve het product van, zou je kunnen zeggen, de samenwerkende ·Europese ideologieën. Het is, kortom, een Europese staatsleer. Ernst Cassirer heeft in de jaren veertig gewaarschuwd voor de "mythe van de staat", het gevaar van mythologisering, en aan die kritiek zijn wij gewend geraakt. Maar ook aan het gevaar van de politieke theologie? Als het bestaan van de politieke theologie niet wordt onderkend en haar stelling niet nauwkeurig bestudeerd, zal er van een kritische houding tegenover haar geen sprake kunnen zijn.

Werelds rijk
Nu is politieke theologie nog niet hetzelfde als politiek augustinisme. Als ‘grondlegger’ van de politieke theologie wordt Eusebius van Caesarea (265?-340) aangeduid, de geschiedschrijver van de eerste Romeinse keizer die zich tot het christendom had bekeerd, Constantijn de 'Grote (274-337). Eusebius leefde en schreef in de eerste helft van de vierde eeuw, terwijl Augustinus zijn boek schreef in het begin van de vijfde eeuw, toen de door het Romeinse rijk gehandhaafde vrede in West-Europa door de invallen van de Germanen definitief was verstoord. Eusebius kon die vrede - de Pax romana - nog goed aanvaarden. Zij was een gunstige voedingsbodem voor de ontwikkeling van het christendom, in het bijzonder natuurlijk toen de keizer zelf christen was geworden. Hem was er dan ook alles aan gelegen 'zijn' keizer te verheffen tot goddelijk aanzien en daarmee het Romeinse rijk boven de gewone staten te laten uitsteken.
Voor Augustinus was de Romeinse vredespolitiek inmiddels een volslagen echec geworden en het is dan ook geen wonder dat hij de neiging had onderscheid te maken tussen het rijk van deze wereld - het Romeinse rijk - en het rijk van het buitenwereldse, het rijk van god. Na Augustinus gaat men dan ook steeds meer nadruk leggen op dat laatste rijk en gaat men zich steeds meer afzetten tegen het wereldse, dat zondig wordt verklaard. De godsdienst wordt alles beheersend. En met de godsdienst de organisatie daarvan, de kerk. In de tijd van de theocratie, strikt genomen tussen 1100 en 1350 na Christus, is de kerk zo totalitair als een instelling maar zijn kan. De emancipatie uit deze totale bevangenheid van de staat begint in de dertiende eeuw en sindsdien ontwikkelt zich het seculiere, wereldlijke staatsbegrip waaraan wij thans gewoon zijn. De secularisering begint zowel in de praktijk (de Franse koning, de koning van Sicilië) als in de theorie (de invoering van Aristoteles door Thomas van Aquino in het westerse denken). In de theorie en op grond daarvan in de praktijk begint het augustinisme nu zijn overheersende positie te verliezen; men begint het wereldlijke meer te accepteren als iets zelfstandigs, iets dat niet opgaat in het godsdienstige, maar daarnaast eigen recht van bestaan heeft. Toch verdwijnt het augustinisme niet definitief naar de achtergrond. Het christendom wordt een gespleten godsdienst waarin geen definitieve keuze wordt gemaakt tussen theocratie en wereldlijke staat. Wil men dat goed begrijpen, dan moet men terug naar de tijd van Eusebius en Augustinus, bij wie het immers allemaal begonnen is, Dan zal blijken dat in ieder geval Augustinus een veel genuanceerder denker is dan men zou verwachten en dat het augustinisme eigenlijk een aftreksel is, door latere denkers vervaardigd, van een veel rijker ingaan op een belangrijke problematiek.
Augustinus heeft zich pas bekeerd toen hij al een jaar of vijfendertig was; hij was toen al een beroemde geleerde die de hele klassieke filosofie beheerste. Op grond daarvan was hij ook in staat het inmiddels gegroeide christelijke te integreren met het heidense, althans met belangrijke stromingen ervan zoals het neoplatonisme en stoïcisme. Aristoteles liet hij terzijde en deze meer empirisch gerichte filosoof bleef terzijde gelaten tot in de dertiende eeuw.
Het denken over politieke theologie zit in de lucht. Komt het door bhagwanachtige bewegingen, door de invloed van de zogenaamde islamitische revolutie, door het neo-moralisme? Was de ideologiekritiek van de jaren zestig te absoluut? Dat laatste geloof ik stellig. Er is in ieder geval, naar het mij voorkomt, weer behoefte aan moraal en ethiek. Een regressie, een reactie? Op die vraag is alleen maar antwoord te geven door de verschijnselen te onderkennen en te evalueren.
In Duitsland is momenteel een interuniversitaire Arbeitsgruppe Religionstheorie und politische Theologie werkzaam, die sinds 1980 al enkele colloquia heeft gehouden, waarover twee bundels zijn verschenen. De eerste heet Der Fürst dieser Welt. Carl Schmitt und die Folgen, de tweede Gnosis und Politik, beide verschenen bij Wilhelm Fink Verlag (1983). Een derde is in voorbereiding onder de titel Theokratie. Ook in deze studies wordt uitgebreid teruggegrepen op Augustinus.
Men zou nu kunnen denken, wat velen ook doen, dat deze Augustinus toch werkelijk niets anders kan zijn dan de godsdienstfanaat die ik hem hierboven ook al bijna noemde. Toch is er, behalve wat ik al zei ter relativering van die visie, meer aan de hand. Augustinus is niet een abstracte geestdrijver bij wie iets is begonnen. Hij is ook een doorgever van klassiek gedachtengoed. Behalve de aangeduide filosofische en Romeins-rechtelijke denkbeelden heeft hij ook belangrijke staatsrechtelijke en historiografische gezichtspunten doorgegeven. Hij weet niet alleen - als eerste - de theocratische definitie van de staat te formuleren, maar slaagt er ook al in de richting van een meer realistische optiek aan te wijzen. Het is zeker de moeite waard juist dit laatste meer naar de voorgrond te halen."

TONLENSSEN

maandag 6 augustus 2018

Götterdämmerung

Motto: De liefde tot zijn strop is ieder aangeboren

Hij zakte binnen zichzelf door drie of vier lagen heen. Hij liep trechtervormig toe. Het einde van de trechter was iets als een keelgat en hij had het stellige gevoel dat er zich achter dat keelgat een kwalachtige slijmerige massa bevond. Wanneer hij niet ingreep, zou hij zich met die massa verenigen, erin opgaan. Zij oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit. Er was geen oog, maar iets keek naar hem, nu hij zich geheel en al bloot had gegeven, nu hij een beschermende laag had doorbroken waarvan hij het bestaan tevoren niet had geweten. Het duurde maar een fractie van een seconde. Toen herkreeg hij de macht over zichzelf. Hij stond op en liep enige passen heen en weer. Het was voorbij. De dingen werden weer zichtbaar. Hij bekeek ze stuk voor stuk.
In een hoek van de zolder lag een stuk touw. Hij nam het op en knoopte het werktuigelijk tot een strop. Hij handelde werktuigelijk maar met een bijzonder helder bewustzijn van wat hij deed. Met zijn rechterhand wierp hij het vrije einde van de strop over de balk. De beweging gaf even een gevoel van vrijheid en kracht, alsof je de tros van een schip losgooit. Zij was prettig om te maken. Toen hij haar herhaalde, mislukte zijn opzet natuurlijk.
Vervolgens legde hij een schootsteek in het touw en trok het aan. Met de slingeringen van de strop gingen zijn ogen heen en weer. Zijn blik was dwingend, alsof hij de strop had bevolen tot stilstand te komen.
Hij was vrolijk, tot het kwaadaardige toe. Hij doorzag de ergerlijke nutteloosheid van zijn verrichtingen. Het was amusant. "'t Is een mooi eind touw. 't Heeft charme. 't Is slank en soepel en toch sterk. Je hebt zin om het aan te raken, maar je vindt het jammer dat te doen. Het is te gewillig."
Met een tik bracht hij de strop opnieuw in beweging, waarna hij zich omkeerde en bij het zolderraam ging staan. Hij sloeg het gordijntje terug. Het gebaar was zinloos. Het was één uur in de nacht en pikdonker buiten. Hij ergerde zich en plotseling voelde hij zich doodmoe worden. Al zijn kracht zakte uit hem weg. Hij had moeite zijn lichaam overeind te houden.
Als kind had hem wel eens de angst besprongen dat hij bedrogen werd. Er bestond een universeel komplot, waarin iedereen samenzwoer, zijn ouders, zijn broertjes, zijn schoolkameraden, de meester en de pastoor, enkel om hem te bedriegen. Misschien heette hij zelfs niet zoals men hem noemde. Hij wilde dan een brief schrijven naar iemand die zo ver weg woonde, dat hij van het komplot eenvoudig niet kon weten. Maar natuurlijk was ook de post ingewijd en zijn brief zou die mens zelfs niet bereiken. Hij herinnerde zich dat. Nu. Voordat het echter tot een herkenning kwam, week de indruk naar de achtergrond.
Toen hij zichzelf hoorde zuchten, voelde hij de stilte om zich heen. Hij bewoog, kuchte en ging op de rand van de tafel zitten die kraakte. De geluiden waren bedrog, zij waren van hemzelf. Zijn oog viel weer op de strop. Zij hadden een verhouding. Er moest iets gebeuren. Hij kon niet onmiddellijk besluiten om op te staan. Gedachteloos bekeek hij de strop. Toen liep hij er heen. Hij legde zijn nek in de lus, waarbij hij op zijn tenen moest staan, en zocht steun. Even bleef hij achterovergebogen hangen. Hij sloot zijn ogen, alsof hij in de schoot van een vrouw lag, en verloor zich in de schommeling, totdat hij losschoot.
Zonder nog naar de strop om te zien ging hij opnieuw bij het raam staan. Nu observeerde hij de zolderruimte. Aan twee zijden ging het houtwerk van de beschoten kap schuin omhoog. Twee andere wanden waren loodrecht; zij waren ruw afgecementeerd. Van dakhelling naar dakhelling liep een balk. In het midden van de vloer was een luik. Onder de dakkapel stonden een tafel en een stoel. De tafel was bedekt met stapels boeken, papier, schrijfgereedschap, tabak. Er was een barst in het blad, zodat zij kraakte als men erop ging zitten. Boven de tafel hing een lamp zonder lampekap. Dit was zijn studeervertrek. Hij meende niet zoveel fantasie te hebben, dat hij er iets van kon maken.
De balk kraakte. Het was het geluid waarmee het hout zich ontspande, wist hij. Aanvankelijk trok het zelfs zijn aandacht niet. "Het zal niet kraken, als het hout zich niet ontspant," dacht hij toen en werd opgewonden. Hij deed enige passen en bleef met een ruk staan, alsof hij iets vergeten had.
"Dit is eenvoudig belachelijk. Deze hele scène heeft geen enkele zin. Zij is een show en lost niets op."
De laatste woorden brachten hem tot zichzelf. Hij stak een sigaret op en ging weer op de tafel zitten. Hij had niet in dat boek moeten lezen, meende hij. Dat was natuurlijk onzin, want in elk ander boek had hij een zin kunnen lezen die hem zo aangreep. Het was louter toeval dat er ergens in een opsomming van zaken, die hem interesseerde, een formulering werd gevonden die wel niet zo bedoeld was, maar niettemin in hem resonneerde. Het was niet het boek geweest dat hem iets nieuws vertelde, maar de aaneenrijging van woorden, die toevallig een gemoedsgesteldheid van hém weergaf en verscherpte. De ervaring die daarop was gevolgd, was zeldzaam. Hij had haar slechts met tussenpozen van jaren. Zij kon niet worden opgeroepen of vastgehouden, zij kwam en verdween zelfstandig. Achteraf kon je alleen maar rationaliseren.
Op dat moment viel hem op dat hij de gewoonte had een sigaret tot het peukje toe in zijn mond te houden. Hij hield daarbij zijn hoofd altijd wat schuin om de rook uit zijn mond en neus te weren. Hij dacht er over met die gewoonte te breken, maar vond het zinloos.
Hij wendde zijn hoofd om en keek weer naar de strop. Hij boog voorover, liet het peukje uit zijn mond vallen en trapte het zorgvuldig uit. Zijn ogen bleven op de strop gericht. Tenslotte nam hij een stoel, plaatste die onder de strop en klom erop. Hij legde de lus om zijn hals en mat met zijn ogen de afstand tot de vloer.
"De voeten moeten hun plaats niet verlaten. Alleen het lichaam moet voorovervallen en wel zo, dat het touw van onder tegen de adamsappel slaat."
Hij nam de strop met beide handen vast, spande het touw, liet zich vooroverzakken tot hij het tegen zijn keel voelde en richtte zich weer op. Met zijn wijsvinger betastte hij zijn adamsappel en stelde door voorzichtig drukken de plaats vast.
"Gedurende de val kan men de lus met een vinger op zijn plaats houden. Ik val ongeveer drie kwart meter met mijn volle gewicht. Dat is ruim vijfenzeventig kilo. Het gaat enkel om het moment van de schok, maar zolang kan ik het touw wel op zijn plaats houden."
Hij meende zich een natuurkundige formule te herinneren in verband met de vrije val, maar de inspanning leek hem te groot. Hij ging op de stoel zitten.
"The dread of something after death puzzles the will. Dat is het. Twee uitdagingen: het is een kwestie van angst overwinnen en een sterke wil hebben, een gerichte wil, die zich niet laat misleiden. Voor één enkel ogenblik. Ieder die voor een beslissing staat, kent een ogenblik dat gunstig is, maar dan ook maar één. Laat hij dat voorbijgaan, dan is alles verloren. Naderhand is hij oneindig zwakker dan tevoren. Bovendien denk ik dat het enige dat dan telt de wil is, de drang. Een mens is dan enkel drang. Ik denk dat het zo toegaat."
Hij knikte nadenkend, haalde zijn schouders op. Ook dit verhaal was natuurlijk zinloos. Alles was zinloos. De trillingen in zijn maagstreek zwollen weer aan, een gitaar bespannen met mensendarm. Alles was zinloos. Hij had gezien. Hij was niets dan een kwalachtige massa, zwart en ondoorzichtig, een kwal die even bovenkwam in een slikstroom. Hij was een ding, niets dan een ding en hij had op het moment dat hij zichzelf zo zag niets verlangd dan dat ding te zijn. Een ding zonder verlangens. Het verlangde niet. Hij wist dat het zich niet interesseerde voor vrienden, voor vrouw, voor God. Voor God. Het was zichzelf genoeg. Het was. Hij verlangde het te zijn. Het verlangen was vreselijk, maar aanwezig. Het was het verlangen om zichzelf te zijn en hijzelf was vreselijk om aan te zien. Een zwarte kwal.
Hij liep op en neer. Zijn handpalmen waren drijfnat. Hij veegde ze werktuigelijk af aan zijn zakdoek. Hij dacht eraan zijn gedachten op iets anders te richten, maar het was zinloos. Achter alles borrelde de s1ikstroom en hij kon niet. Het visioen fascineerde hem. Wat had hij gezien? Er is geen verlangen, er is geen liefde, geen haat, geen gemeenschap. Alles is cultuur en cultuur is zinloos. Er is alleen maar een ding, passieloos en trillend van geketende dynamiek. Beweging is onmogelijk.
Hij klom voor de tweede maal op de stoel en pakte het touw vast. Hij stak zijn hoofd opnieuw door de lus.
"Als ik val, moet ik de andere hand in mijn zak houden, zodat ik op geen enkele manier in staat ben de schok te breken. Ik zou dat automatisch proberen, in een reflexbeweging."
Hij dacht koortsachtig na. Zijn gedachten hadden hem overmand en sleepten hem mee. Hij verplaatste zijn voeten een weinig en ging precies in de houding staan, de vinger met het touw op zijn adamsappel.
"Het is niets dan de angst. Een ogenblik van de hevigst denkbare angst. Een enkel. Angst! Ik durf het! Ik durf het! Ik durf het NIET! Taratataratata, taratataratata. What shall we do with the drunken sailor? Aha, aha. Ik weet precies wat er zou gebeuren. Op hetzelfde moment dat ik in beweging kom, schieten twee gedachten door mij heen: "Niet doen. Te laat." Ik krijg een intens gevoel van wanhoop. Er klinkt een snik over de zolder, alsof iemand een koffiebus sluit en tien seconden later hang ik als een hangmat in de wind te schommelen tussen stoel en strop. Maar ik durf niet. Alle slikstromen ter wereld kunnen mij gestolen worden en of ik een kwal ben of een slang interesseert mij geen lor. Een slang die in de pereboom zat. Koekoek, koekoek. Ik ben gek. ja, ik zal gek zijn. De duivel hale mij, maar ik mag hangen als ik niet blij ben. God zal mij bewaren en centen geven, ik ben zo blij als ... als ... als tien blijen. En houd er de moed maar in. And that's all. That's all of it."

Ton Lenssen, Maastricht, 1959. (Gepubliceerd in Hollands Weekblad, 31-01-1962, 139, 11-12.)

zaterdag 30 juni 2018

Ons kent ons (alleen maar)

In een lade van een secretaire waarin ik nooit kijk, vond ik in een zwarte koker twee vellen papier die ik sinds lang niet meer gezien had. Het waren documenten met een huldiging van mij, van mijn 25 jaar ambtenaarschap. Ik herinner mij dat zij mij zijn uitgereikt in een speciale zitting van het bestuur van de juridische faculteit van ongeveer twintig minuten. Een plichtpleging dus. Nu ik ze weer onder ogen heb realiseer ik mij dat zij volstrekt inhoudsloos zijn, evenals de gezichten van de bestuursleden die mij huldigden. Volgens de lijst van mijn rangsbevorderingen klopte alles, maar men verbaasde zich over mijn ambtelijke status, niet alleen bij twee universiteiten, maar bij twee gemeenten en een provincie. En nu was ik historicus, werkzaam, ... even kijken... bij Romeins recht. Hoe kon dat? Voor mij was het gewoon, maar rechtgeaarde afgestudeerden begrijpen niet dat er in de wereld meer te koop is dan de uni. De lijst van bevorderingen, - kennelijk het enige dat telde, het vormt immers een carrière!, - onthulde absoluut niets over de inhoud van mijn werkzaamheden, over de dingen waarmee ik in die 25 ambtelijke jaren bezig was geweest en niemand had een idee. Ik zat althans al precies 5 jaar bij de UvA. Wat een onbegrip. Ook van mijn kant, ook ik begreep niet waarom men mij niet begreep. Ik vermeldde dus argeloos en mij even stipt aan het lijstje houdende als ik in de werkelijkheid had gedaan dat ik in Maastricht bij Openbare Werken had gewerkt, in Utrecht bij de Provinciale Planologische Dienst, erna in Utrecht bij de gemeente-secretarie, weer daarna bij de Universiteit van Utrecht en nu hier. Ik realiseerde mij ook dat zulks op het lijstje stond, maar was niet in staat om uit te leggen hoe iemand met zo’n loopbaan historicus van het recht kon zijn. De huldigende functionarissen waren juristen, maar de rechtsgeschiedenis hadden zij vergeten. Hoe kon men vanaf blijkbaar actuele bezigheden, zoals toch in het openbaar bestuur - was iemand in staat die term te gebruiken? - aan de orde waren, komen tot het Romeinse recht? Mijn verleden was zo vol dat ik ervan afzag om het uit te leggen. Men zag wel in dat ik het verdiende in de juridische faculteit te zijn weggemoffeld in de "dustbin" van het Romeinse recht.
Het had nog erger kunnen zijn geweest. Na de plechtigheid liet ik de papieren aan mijn vrouw zien. "Doctorandus?" vroeg zij. Verrek, het stond er echt. Zij wisten niet eens dat ik jurist was en gerechtigd tot de titel "meester". Wie waren toen de echte dienstkloppers?
Men zag - bij voorbeeld - ook niet dat ik van de - volgens Louis Paul Boon "'t" - secretarie van de gemeente Utrecht, waar ik twee jaar had gewerkt in de rang van referendaris A, "plotseling" wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de universiteit van Utrecht was geworden. Hoe kon dat? Ik sloeg een rang of zeven acht over. Als ik het had uitgelegd waren zij nog meer verbaasd geweest over mijn loopbaan. Ik was in 1967, na een studie als extraneus, in Utrecht afgestudeerd in de rechten en, nog bij de provincie, bevorderd tot hoofdcommies A, vervolgens bij de gemeente, met overslaan van een rang, referendaris A geworden. De overstap naar de uni leverde mij nog eens 4 rangen op, zodat ik in een goede twee jaar acht rangen vooruit was gekomen. Men had hoge verwachtingen van mij. Men vergiste zich echter in mijn bedoelingen. Ik wilde vooruit komen in "Bildung", niet een carrière. (Natuurlijk moest ik ook leven, dus werken, maar dat is een ander verhaal.)

donderdag 7 juni 2018

Wijswording, oftewel bevrijding

Voor wie de schoen past:

 
Stel je een grot voor waarin mensen gevangen worden gehouden. Zij leven er al vanaf hun geboorte. Hun voeten en nek zijn vastgeketend en zij kunnen alleen de grot in kijken. Een eind van de grot vandaan brandt een vuur en tussen de ingang van de grot en het vuur loopt een weg. Langs de weg staat een muur, aan de kant van de grot. Langs die weg bewegen figuren die verscheidene kunstwerken dragen, beelden van mensen en dieren in hout en steen. Sommigen van die voorbijgangers praten, anderen zwijgen. De gevangenen zien alleen de schaduwen van de voorbij gedragen beelden, die het vuur op de achterwand van de grot projecteert. Daarover, over die schaduwen, praten de gevangenen onder elkaar, zij benoemen wat zij zien en stellen regelmatigheden vast. Meer dan die schaduwen kennen zij niet en hun weten is ertoe beperkt.
Stel je vervolgens voor dat je er een aantal of een ineens omkeert en de werkelijke voorwerpen laat zien. Zullen zij geloven dat die dingen de reële zijn? Zal het niet zo gaan dat zij hun ogen niet kunnen geloven en zich van het licht afwenden naar iets waar zij zonder te knipperen naar kunnen kijken?
En stel je verder voor dat zij naar buiten en omhoog worden gesleept in de richting van de zon, zullen zij dan niet verblind worden en niets zien? Zij zullen moeten wennen, maar geleidelijk aan zullen zij zien, de maan en de sterren aan de hemel, en tenslotte de zon zelf. En zij zullen concluderen dat dit de bron is van alles wat zij zien en zij zullen blij zijn om hun overgang van donker naar licht.
Maar stel je nu voor dat zij terugkeren naar hun vroegere woonplaats in de grot. Ongetwijfeld worden zij daar voor gek versleten. Er zou daar buiten zo iets als de realiteit bestaan, de werkelijkheid zou niet die van de achtergebleven bewoners zijn, die nooit iets anders hebben gezien dan die schaduwen en geweten wat zij daaruit hebben afgeleid. De teruggekeerden zullen worden uitgelachen, het voorwerp van grappen worden en misschien wel, als zij bedreigend worden gevonden, gedood worden.
Die gevangenen zijn wij zelf en het geschetste tafereel is een beeld van het proces van de wijswording van de mens. Zo lang hij gekluisterd is in de grot met alleen de schaduwen geprojecteerd op de achterwand en de onmogelijkheid om zich ervan af te wenden, is hij onkundig van de realiteit. Raakt hij los van zijn boeien en keert hij zich om, dan ziet hij de werkelijke voorwerpen en de figuren die ze dragen. Tenslotte ziet hij de zon die alles verlicht en zichtbaar maakt. De voorwerpen die langs gedragen worden zijn de tastbare verschijnselen die wij om ons heen waarnemen. De dragers zijn de wetenschappers die hun begrippen en structuren vaststellen, maar de zon is het symbool van de Goedheid, de weldadigheid van het licht dat de wijze verlicht.
En dit is de weg die de wijze moet afleggen om tot klaarheid te komen: hij moet zich losmaken van de banden van zijn jeugd, zijn oog richten op de concrete verschijnselen en op de geleerden die ze benoemen en classificeren, en zich overgeven aan het licht van de Visie.

Aldus Plato die dit veel levendiger vertelde dan ik hier doe. Of zoals de schilder van de afbeelding hierboven die ik gescand heb uit "Platon" van Abel Jeannière, Seuil 1994.

donderdag 31 mei 2018

Carrière

Uit mijn dagboek: zondag 29 april 2018 13.45
"In 1956 maakte ik kennis met Nico de Wit, - strijdkreet: “wij zijn de west-friezen, wij hebben Bonifatius vermoord!”, - student in de rechten te Utrecht. Voor het recht had ik een diep dédain ontwikkeld. Ik was een letterkundige, als ik al niet een gelovige was, en het recht deed mij aan de katechismus denken: het was zoals het was, onspeculatief en dus saai.
Op een gegeven ogenblik zag ik bij Nico een boek liggen met de titel “Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht”. Nico was even bezig en terwijl ik wachtte tot hij klaar was, pakte ik het boek op, nieuwsgierig naar wat hij studeerde. Ik was geen student, maar redacteur van een weekblad, wist dan ook weinig van de universiteit. Ik had er Nico ook niet mee geassocieerd, wij waren gewoon vrienden. Wat deed hij met het recht? Het leek mij een voor hem - voor ons - vreemde relatie. Ik bladerde wat in het boek en kwam uit op het hoofdstuk “Rechtskunst, rechtswetenschap en rechtsphilosophie”.
He, wat?, dat interesseerde mij, alles, immers, wat met filosofie te maken had. Zelfs die van het recht? Filosofie was voor mij speculeren, viel dat te doen met het recht, met, zoals ik meende, die verzameling van regeltjes die juridische studenten ongetwijfeld allemaal uit hun hoofd moesten kennen. Werd daar toch gefilosofeerd? En bovendien ook nog rechtskunst beoefend? De paragraaf over rechtsfilosofie besloeg maar 15 bladzijden, maar ik vroeg Nico of ik het boek van hem mocht lenen.
“Neem het maar mee, “ zei hij, “het is nog nieuw. Ik weet niet waar het over gaat.”
Dat was studentikoze gein, maar hij verkocht het mij voor 15 gulden. Ik besloot niet meteen rechten te gaan studeren, maar het feit dat men over het recht kon filosoferen bleef mij bij.
In het voorjaar van 1957 was ik weer terug in Stein. Aan een universitaire studie viel vanwege allerlei omstandigheden niet te denken. Ik werd achtereenvolgens magazijnmeester bij Alberts’ Boekhandel in Sittard, mislukte free lance journalist in Spanje en tenslotte in 1959 redacteur bij een ambtelijke dienst in Maastricht. Ik had gewerkt aan de verwerkelijking van het ideaal van romancier, Nederlands gestudeerd en een weekblad geredigeerd, zodat ik genoeg Nederlands beheerste, maar ik moest mij een tijd lang inwerken in het ambtelijke jargon. Dag in dag uit moest ik beleidsadviezen redigeren, toetsingen aan geldend recht.
Geleidelijk aan, naar gelang ik het vak meester werd, drong zich de vraag op of ik niet verder kon of moest gaan met een studie. In aanmerking kwam hetzij Nederlands, hetzij rechten. Aangezien ik geen taalkundige problemen had, mijn redactie-werk perfect deed, koos ik rechten, gedachtig aan de paragraaf over rechtsfilosofie in het van Nico de Wit gekochte boek dat ik nog steeds had.
Het toeval wilde dat er op de galerij van de flat waar ik woonde ook een jurist woonde. De man passeerde elke dag op een bepaald tijdstip langs het raam van onze keuken. Het was een gedistingeerde man, slank, met een peper-en-zout kleurige snor, altijd gekleed in een gabardine regenjas en uitgerust met een paraplu. Een echte heer, dacht ik, een Engelsman. Op zijn naambordje stond zijn meestertitel. Ik sprak hem er een keer op aan en hij vertelde mij dat hij had gestudeerd als extraneus, niet als universitair student. Dat kon via een repetitor. Hij gaf mij het adres van Mr.  Hollestelle bij wie hijzelf Romeins recht had gerepeteerd.
Daar kwam nog iets anders bij. Ik begreep dat ik voor het schrijverschap nog veel te onnozel was. Ik las veel, de hele geschiedenis van de Nederlandse literatuur, maar ik heb indertijd geen enkele Nederlandse juridische roman van formaat kunnen vinden. Het ging allemaal over lotgevallen, psychologische, sociale, noem maar op, maar nooit over het recht, zelfs niet bij de advocaat Bordewijk. (“Karakter” is niet een roman met een juridische, maar met een psychologische  problematiek.) (Zo iets als “recht en literatuur” bestaat pas vanaf de tachtiger jaren van de vorige eeuw.)
Ik bedoel niet dat ik toen maar eens besloot een juridische roman te gaan schrijven, ik begreep dat ik wat meer van de maatschappij te weten moest zien te komen om een roman in welk genre dan ook te schrijven. En zie, een candidaats rechten kreeg je door de studie van economie, sociologie en rechten, geen ervan op het gym onderwezen. Ik benaderde Hollestelle en repeteerde vervolgens ook bij hem. Om de veertien dagen ging ik met de trein van Maastricht naar Utrecht en bezocht ik hem. Hij gaf mij ook weer adressen van collega’s zodat ik voor bijna alle vakken een repetitor had. Ik haalde het candidaats in 1962.
Eenmaal zo ver besloot ik te opteren voor de meestertitel, die ik in 1967 kreeg. Ik werkte toen allang niet meer bij die ambtelijke dienst in Maastricht, maar bij de provincie Utrecht. En nog weer later, in 1970, werd ik, nadat ik ook nog een paar jaar bij de gemeente Utrecht had gewerkt, docent staats- en administratiefrecht aan de Universiteit van Utrecht. In 1979 werd ik docent rechtsgeschiedenis aan de UvA, waar ik in 1988 met wachtgeld “aan de stoeprand” werd gezet, zoals een eveneens ontslagen collega het noemde. Dat was in een golf van bezuinigingen waarin toen, - even later is de hele vakgroep opgeheven, - zes medewerkers ontslagen werden. Het kwam mij ontzettend goed uit, eindelijk zou ik, 52 jaar oud, kunnen beginnen aan mijn romandebuut.
Waarom er in Nederland geen juridische romans geschreven zijn, begreep ik vrij snel. Het juridische jargon is er niet naar. En ik was een doorgewinterde jurist geworden, diep doordrongen van het gewicht van het recht en helemaal geverseerd in de hogere kringen van de rechtsfilosofie. Met dat laatste oogstte ik overigens aan de twee faculteiten waar ik gedoceerd heb weinig tot geen bijval. Ik zat telkens in een vakgroep waar hetzij geldend recht, hetzij historisch recht werd beoefend en niet bij rechtsfilosofie. Formeel had men dus gelijk, maar ik was nu eenmaal niet formeel, maar grotendeels atopisch (zoals Socrates atopisch was).
Ik zou dit kunnen houden voor een carrière en menigeen doet dat ook. Voor mij is het dat niet geworden. Het heeft welgeteld 28 jaar geduurd, maar het was niet wat ik bedoelde. Fors gezegd: ik heb lak aan carrière. 20 februari jl. noteerde ik in mijn dagboek: “16.39 Feit: ik ging niet naar de universiteit om te doceren, maar om te studeren. Ik heb met enthousiasme gedoceerd, maar mijn ambitie was de studie, de uitbreiding en verdieping van mijn kennis, die ik altijd voor onvoldoende heb gehouden.” Ik heb de universiteit gehouden voor een klooster waar je aan je “Bildung” werkt. Dat leverde voldoende stof op om onderwijs te geven. Let wel, uit eigen - juridische, literaire, filosofische, maatschappelijke - ervaring putten en die generaliseren: ik was een enthousiaste docent, “apprenant deux fois”. (Het adagium “instruire c’est apprendre deux fois” heb ik van een van mijn repetitoren gekregen.)
Inmiddels kan ik natuurlijk niet ontkennen dat ik zwaar juridisch gevormd ben. Nog ruim in de 19e eeuw, misschien zelfs nog in de 20e, was dat geen obstakel voor literair werk. Het recht was, zoals bekend (zal ik maar zeggen), de “ratio recta”, de juiste rationaliteit. Tegenwoordig zou men zo iets zeggen als: het recht is een democratisch genomen besluit over de gang van zaken. En cetera."
Ik troost mij met de gedachte dat mijn leven zelf een roman is geworden, en wel een heel realistische.

zondag 22 april 2018

Het goddelijke

Een behandeling van wat goddelijk is zou je verwachten in de theologie. Het woord is afgeleid van het klassieke of antieke Griekse “theos”, maar voor ons en ook voor het moderne Grieks heeft het woord een andere betekenis dan toen. Het verschil met het klassieke, bij voorbeeld dat van Plato, bestaat technisch gesproken hierin, dat wij het woord gebruiken als zelfstandig naamwoord, terwijl de antieke Grieken het gebruikten als bijvoeglijk naamwoord. Doet dat er toe? Nou, en of. Wij bedoelen met "theos" God. En wij zeggen dan bij voorbeeld "God is liefde". In het antieke Grieks is dit omgekeerd. Men zei toen: "liefde is god". Of "de wederzijdse erkenning tussen vrienden is god". De bedoeling was tot uitdrukking te brengen dat liefde, vriendschap, overwinning meer dan menselijk waren. En in het algemeen: elke macht, elke kracht die wij in de wereld aan het werk zien en die niet uit onszelf voortkomt, - zoals bij voorbeeld natuurverschijnselen, maar ook plotselinge steken van vreugde of pijn die men niet kon thuisbrengen, - kon "theos", "god" worden genoemd. Of "een god", de god van de liefde, van de muziek, etc.
Het christendom heeft de term geüsurpeerd en hem toebedeeld aan haar unieke god: "God", de "unus deus" van de geloofsbelijdenis van Nicea. Sindsdien ging theologie uitsluitend over God en was hij de enige die goddelijk was.
Althans, zo wordt het voorgesteld. In werkelijkheid noemen wij oneindig veel goddelijk, daarmee hetzelfde bedoelende als de oude Grieken. Wij gebruiken het woord "goddelijk" regelmatig, ook al zijn wij niet gelovig. Wij vinden wijn, mooi weer, goed eten, pudding, enz. goddelijk. Wij vinden een mens goddelijk, zoals - vroeger - Marilyn Monroe of Ava Gardner of Rita Hayworth ("The Love Goddess"). Van Dale heeft drie betekenissen die zijn afgeleid van God (met een hoofdletter) en een aantal - hemels, heerlijk, goddelijk - zoals ik bedoel: goddelijk genie, goddelijk koken, goddelijk weer, goddelijke schoonheid. Allemaal bovenmenselijke dingen en dus goddelijk.
Hoe zit het dan met "God", de God van het monotheïsme, God, Jahweh, Allah? Hij is de ultra-goddelijke, het summum van goddelijkheid, een bovenmenselijke persoon.
Moraal: het leven is vol van goddelijkheid ook al ben je niet gelovig. Hoewel, in de goddelijke pudding moet je wel geloven, anders proef je niks.