maandag 6 augustus 2018

Götterdämmerung

Motto: De liefde tot zijn strop is ieder aangeboren

Hij zakte binnen zichzelf door drie of vier lagen heen. Hij liep trechtervormig toe. Het einde van de trechter was iets als een keelgat en hij had het stellige gevoel dat er zich achter dat keelgat een kwalachtige slijmerige massa bevond. Wanneer hij niet ingreep, zou hij zich met die massa verenigen, erin opgaan. Zij oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit. Er was geen oog, maar iets keek naar hem, nu hij zich geheel en al bloot had gegeven, nu hij een beschermende laag had doorbroken waarvan hij het bestaan tevoren niet had geweten. Het duurde maar een fractie van een seconde. Toen herkreeg hij de macht over zichzelf. Hij stond op en liep enige passen heen en weer. Het was voorbij. De dingen werden weer zichtbaar. Hij bekeek ze stuk voor stuk.
In een hoek van de zolder lag een stuk touw. Hij nam het op en knoopte het werktuigelijk tot een strop. Hij handelde werktuigelijk maar met een bijzonder helder bewustzijn van wat hij deed. Met zijn rechterhand wierp hij het vrije einde van de strop over de balk. De beweging gaf even een gevoel van vrijheid en kracht, alsof je de tros van een schip losgooit. Zij was prettig om te maken. Toen hij haar herhaalde, mislukte zijn opzet natuurlijk.
Vervolgens legde hij een schootsteek in het touw en trok het aan. Met de slingeringen van de strop gingen zijn ogen heen en weer. Zijn blik was dwingend, alsof hij de strop had bevolen tot stilstand te komen.
Hij was vrolijk, tot het kwaadaardige toe. Hij doorzag de ergerlijke nutteloosheid van zijn verrichtingen. Het was amusant. "'t Is een mooi eind touw. 't Heeft charme. 't Is slank en soepel en toch sterk. Je hebt zin om het aan te raken, maar je vindt het jammer dat te doen. Het is te gewillig."
Met een tik bracht hij de strop opnieuw in beweging, waarna hij zich omkeerde en bij het zolderraam ging staan. Hij sloeg het gordijntje terug. Het gebaar was zinloos. Het was één uur in de nacht en pikdonker buiten. Hij ergerde zich en plotseling voelde hij zich doodmoe worden. Al zijn kracht zakte uit hem weg. Hij had moeite zijn lichaam overeind te houden.
Als kind had hem wel eens de angst besprongen dat hij bedrogen werd. Er bestond een universeel komplot, waarin iedereen samenzwoer, zijn ouders, zijn broertjes, zijn schoolkameraden, de meester en de pastoor, enkel om hem te bedriegen. Misschien heette hij zelfs niet zoals men hem noemde. Hij wilde dan een brief schrijven naar iemand die zo ver weg woonde, dat hij van het komplot eenvoudig niet kon weten. Maar natuurlijk was ook de post ingewijd en zijn brief zou die mens zelfs niet bereiken. Hij herinnerde zich dat. Nu. Voordat het echter tot een herkenning kwam, week de indruk naar de achtergrond.
Toen hij zichzelf hoorde zuchten, voelde hij de stilte om zich heen. Hij bewoog, kuchte en ging op de rand van de tafel zitten die kraakte. De geluiden waren bedrog, zij waren van hemzelf. Zijn oog viel weer op de strop. Zij hadden een verhouding. Er moest iets gebeuren. Hij kon niet onmiddellijk besluiten om op te staan. Gedachteloos bekeek hij de strop. Toen liep hij er heen. Hij legde zijn nek in de lus, waarbij hij op zijn tenen moest staan, en zocht steun. Even bleef hij achterovergebogen hangen. Hij sloot zijn ogen, alsof hij in de schoot van een vrouw lag, en verloor zich in de schommeling, totdat hij losschoot.
Zonder nog naar de strop om te zien ging hij opnieuw bij het raam staan. Nu observeerde hij de zolderruimte. Aan twee zijden ging het houtwerk van de beschoten kap schuin omhoog. Twee andere wanden waren loodrecht; zij waren ruw afgecementeerd. Van dakhelling naar dakhelling liep een balk. In het midden van de vloer was een luik. Onder de dakkapel stonden een tafel en een stoel. De tafel was bedekt met stapels boeken, papier, schrijfgereedschap, tabak. Er was een barst in het blad, zodat zij kraakte als men erop ging zitten. Boven de tafel hing een lamp zonder lampekap. Dit was zijn studeervertrek. Hij meende niet zoveel fantasie te hebben, dat hij er iets van kon maken.
De balk kraakte. Het was het geluid waarmee het hout zich ontspande, wist hij. Aanvankelijk trok het zelfs zijn aandacht niet. "Het zal niet kraken, als het hout zich niet ontspant," dacht hij toen en werd opgewonden. Hij deed enige passen en bleef met een ruk staan, alsof hij iets vergeten had.
"Dit is eenvoudig belachelijk. Deze hele scène heeft geen enkele zin. Zij is een show en lost niets op."
De laatste woorden brachten hem tot zichzelf. Hij stak een sigaret op en ging weer op de tafel zitten. Hij had niet in dat boek moeten lezen, meende hij. Dat was natuurlijk onzin, want in elk ander boek had hij een zin kunnen lezen die hem zo aangreep. Het was louter toeval dat er ergens in een opsomming van zaken, die hem interesseerde, een formulering werd gevonden die wel niet zo bedoeld was, maar niettemin in hem resonneerde. Het was niet het boek geweest dat hem iets nieuws vertelde, maar de aaneenrijging van woorden, die toevallig een gemoedsgesteldheid van hém weergaf en verscherpte. De ervaring die daarop was gevolgd, was zeldzaam. Hij had haar slechts met tussenpozen van jaren. Zij kon niet worden opgeroepen of vastgehouden, zij kwam en verdween zelfstandig. Achteraf kon je alleen maar rationaliseren.
Op dat moment viel hem op dat hij de gewoonte had een sigaret tot het peukje toe in zijn mond te houden. Hij hield daarbij zijn hoofd altijd wat schuin om de rook uit zijn mond en neus te weren. Hij dacht er over met die gewoonte te breken, maar vond het zinloos.
Hij wendde zijn hoofd om en keek weer naar de strop. Hij boog voorover, liet het peukje uit zijn mond vallen en trapte het zorgvuldig uit. Zijn ogen bleven op de strop gericht. Tenslotte nam hij een stoel, plaatste die onder de strop en klom erop. Hij legde de lus om zijn hals en mat met zijn ogen de afstand tot de vloer.
"De voeten moeten hun plaats niet verlaten. Alleen het lichaam moet voorovervallen en wel zo, dat het touw van onder tegen de adamsappel slaat."
Hij nam de strop met beide handen vast, spande het touw, liet zich vooroverzakken tot hij het tegen zijn keel voelde en richtte zich weer op. Met zijn wijsvinger betastte hij zijn adamsappel en stelde door voorzichtig drukken de plaats vast.
"Gedurende de val kan men de lus met een vinger op zijn plaats houden. Ik val ongeveer drie kwart meter met mijn volle gewicht. Dat is ruim vijfenzeventig kilo. Het gaat enkel om het moment van de schok, maar zolang kan ik het touw wel op zijn plaats houden."
Hij meende zich een natuurkundige formule te herinneren in verband met de vrije val, maar de inspanning leek hem te groot. Hij ging op de stoel zitten.
"The dread of something after death puzzles the will. Dat is het. Twee uitdagingen: het is een kwestie van angst overwinnen en een sterke wil hebben, een gerichte wil, die zich niet laat misleiden. Voor één enkel ogenblik. Ieder die voor een beslissing staat, kent een ogenblik dat gunstig is, maar dan ook maar één. Laat hij dat voorbijgaan, dan is alles verloren. Naderhand is hij oneindig zwakker dan tevoren. Bovendien denk ik dat het enige dat dan telt de wil is, de drang. Een mens is dan enkel drang. Ik denk dat het zo toegaat."
Hij knikte nadenkend, haalde zijn schouders op. Ook dit verhaal was natuurlijk zinloos. Alles was zinloos. De trillingen in zijn maagstreek zwollen weer aan, een gitaar bespannen met mensendarm. Alles was zinloos. Hij had gezien. Hij was niets dan een kwalachtige massa, zwart en ondoorzichtig, een kwal die even bovenkwam in een slikstroom. Hij was een ding, niets dan een ding en hij had op het moment dat hij zichzelf zo zag niets verlangd dan dat ding te zijn. Een ding zonder verlangens. Het verlangde niet. Hij wist dat het zich niet interesseerde voor vrienden, voor vrouw, voor God. Voor God. Het was zichzelf genoeg. Het was. Hij verlangde het te zijn. Het verlangen was vreselijk, maar aanwezig. Het was het verlangen om zichzelf te zijn en hijzelf was vreselijk om aan te zien. Een zwarte kwal.
Hij liep op en neer. Zijn handpalmen waren drijfnat. Hij veegde ze werktuigelijk af aan zijn zakdoek. Hij dacht eraan zijn gedachten op iets anders te richten, maar het was zinloos. Achter alles borrelde de s1ikstroom en hij kon niet. Het visioen fascineerde hem. Wat had hij gezien? Er is geen verlangen, er is geen liefde, geen haat, geen gemeenschap. Alles is cultuur en cultuur is zinloos. Er is alleen maar een ding, passieloos en trillend van geketende dynamiek. Beweging is onmogelijk.
Hij klom voor de tweede maal op de stoel en pakte het touw vast. Hij stak zijn hoofd opnieuw door de lus.
"Als ik val, moet ik de andere hand in mijn zak houden, zodat ik op geen enkele manier in staat ben de schok te breken. Ik zou dat automatisch proberen, in een reflexbeweging."
Hij dacht koortsachtig na. Zijn gedachten hadden hem overmand en sleepten hem mee. Hij verplaatste zijn voeten een weinig en ging precies in de houding staan, de vinger met het touw op zijn adamsappel.
"Het is niets dan de angst. Een ogenblik van de hevigst denkbare angst. Een enkel. Angst! Ik durf het! Ik durf het! Ik durf het NIET! Taratataratata, taratataratata. What shall we do with the drunken sailor? Aha, aha. Ik weet precies wat er zou gebeuren. Op hetzelfde moment dat ik in beweging kom, schieten twee gedachten door mij heen: "Niet doen. Te laat." Ik krijg een intens gevoel van wanhoop. Er klinkt een snik over de zolder, alsof iemand een koffiebus sluit en tien seconden later hang ik als een hangmat in de wind te schommelen tussen stoel en strop. Maar ik durf niet. Alle slikstromen ter wereld kunnen mij gestolen worden en of ik een kwal ben of een slang interesseert mij geen lor. Een slang die in de pereboom zat. Koekoek, koekoek. Ik ben gek. ja, ik zal gek zijn. De duivel hale mij, maar ik mag hangen als ik niet blij ben. God zal mij bewaren en centen geven, ik ben zo blij als ... als ... als tien blijen. En houd er de moed maar in. And that's all. That's all of it."

Ton Lenssen, Maastricht, 1959. (Gepubliceerd in Hollands Weekblad, 31-01-1962, 139, 11-12.)

Geen opmerkingen: