zondag 31 augustus 2014

Mijn ontdekking van de literatuur

Dat ik op mijn vijftiende de literatuur ontdekte is een van de persoonlijke mythen die een groot deel van mijn leven heeft beheerst. Een mythe? Kan ik dan niet met zekerheid zeggen wat er toen gebeurde en hult het zich derhalve in mythische nevels?
Het was op het najaar van 1950, misschien al wel winter. Ik had twee jaar op kostschool gezeten, maar was na de grote vacantie thuis gebleven. Groot lezer als ik was, moest ik mij in een nieuwe bibliotheek oriënteren, thuis nog nauwelijks over enig boekenbestand beschikkende en de collectie van de kostschool verloren hebbende. Een openbare leeszaal was er niet en ik was dus aangewezen op de parochiebibliotheek.
Onze huisbibliotheek was sowieso niet zeer uitgebreid geweest. Weliswaar had mijn vader mijn oudste broer en mij op onze verjaardagen en met Sinterklaas al met al misschien een 25-tal boeken van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben weten te bezorgen, maar daar hield het praktisch mee op. De boekenvoorraad van de kostschool, die een seminarie was, was begrijpelijkerwijs nogal eenzijdig geweest. Het lag dus voor de hand dat ik het idee had dat ik alles had gelezen, en dat ik behoorlijk blasé was geworden. Ik kon, vond ik, best weer terugkeren van de Olympus en mij overgeven aan lectuur. Elke zondag haalde ik dus mijn twee deeltjes leesvoer.
Mijn houding irriteerde de bibliothecaris van de parochiebibliotheek. Dat was het hoofd van de school voor voortgezet lager onderwijs, de vglo-school, meester Loontjens. Hij was een Maastrichtenaar, broer van Bèr Loontjens, de bekende Maastrichtse toneelspeler, zelf een zeer geciviliseerd en gedistingeerd man. Hij was van de leeftijd van mijn vader, toen goed veertig, altijd gekleed, slank, uitgerust met een onafscheidelijke pijp, die, net als de sigaret van Ter Braak, zijn figuur completeerde. Zijn haar was donkerbruin en zijn ogen van dezelfde kleur, groot en geestrijk.
"Waarom lees je niet eens een fatsoenlijk boek?" vroeg hij op een keer. Hij bedoelde "een literair boek", want hij schoof mij "Het Hofke" van Marie Koenen toe. Ik was wel zo ver over mijn desillusie heen dat ik het zonder weerstand meenam. Daarna heb ik alles van de schrijftser gelezen waar ik de hand op kon leggen. Ik ging zelfs "literaire" boeken kopen, want ik had de literatuur ontdekt.

Ik kan mij niet herinneren wanneer ik deze gebeurtenis voor het eerst "de ontdekking van de literatuur" heb genoemd, maar het is al heel lang geleden en ik heb er nooit aan getwijfeld dat de betiteling juist was. Toen, in 1950, zag ik het natuurlijk nog niet zo. Ik constateerde dat ik een ander soort boek had gelezen dan ik gewend was geweest. Ik denk dat ik het grote-mensen-lectuur vond, een tegenstelling makende tot de jongensboeken van voorheen.
Tot de literaire boeken die ik in het kielzog van "Het hofke" ging lezen behoorden in ieder geval "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, "Maria en haar timmerman" van Herman de Man, "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw en "Kleine Inez" van Reinier van Genderen Stort. Dat lijstje van vijf is ook eens, ik weet evenmin wanneer, uitgekristalliseerd en sindsdien in mijn geheugen blijven steken als "mijn eerste literaire romans".
Ik denk intussen dat ik zeker "Orpheus in de dessa" van Augusta de Wit al eerder had gelezen. Waarom staat "Gods goochelaartjes" dan toch in de lijst en het andere niet? Dat had te maken met het idee dat een boek niet "van mij" was als ik het verplicht moest lezen. Zo staat ook het boek of verhaal van Felix Timmermans waaraan ik het gegeven voor mijn toneelstuk had ontleend, er niet op. Dat was in de klas aan de orde geweest en zodoende. Ook de aanwezigheid van "Kleine Inez" op de lijst hinderde mij altijd, omdat ik het niet zelf had gevonden, maar het was gaan lezen op aanraden van een vriend die er enthousiast over was. Maar zelfs na al deze correcties klopte mijn idee niet, want ook "Het hofke" was mij aanbevolen, zij het niet door een onderwijzer van mijn eigen school.
Door dit gedragspatroon dacht ik te ontsnappen aan de discipline van de school. Het lezen was iets van "ons", van mijn vader, mijn broer en mij. Van hen had ik de techniek van het lezen afgekeken en het verlangen naar belezenheid overgenomen. Wat de school had aan te bieden moest daarin passen, niet andersom. Ik vormde mijzelf op deze manier tot een principiële autodidact, een geestelijke vrijbuiter, misschien wel naar het voorbeeld van al die loontrekkers in het dorp die wel een baan hadden, maar toch ook nog een flink stuk grond als bron van substantiële inkomsten en overigens vroeger seizoensarbeider waren geweest. Je moet om zo'n anarchisme vol te houden verdomde eigenwijs zijn en van tijd tot tijd een offer voor je vrijheid brengen, maar daar had ik nooit moeite mee. Het heeft mij behoed voor schoolsheid en mij een volstrekt eigen areaal van probleemstellingen gegeven. En ik heb ook nooit "leermeesters" hoeven te bedanken.

Wat ik ontdekte was inderdaad de literatuur, en wel in de vorm van reële, relevante problemen, deugdelijk uiteengezet in romans waaraan de schrijvers ervan veel tijd en aandacht hadden besteed en waaraan zij naar allerbeste weten - of inzicht in de markt - hadden gewerkt. Mijn voorafgaande lectuur had zich beziggehouden met avonturen. Die bestonden ook vaak uit problemen die opgelost of hindernissen die uit de weg geruimd moesten worden, maar ik besefte bliksemsnel dat dat allemaal niks was geweest in vergelijking met de dingen waar Milia Barthels en de andere personages van de vijf eerstelingen voor gesteld waren. Dit was de realiteit. Dit was de werkelijkheid die voor mij als kind verborgen was gebleven, ja, dacht ik soms, opzettelijk verborgen was gehouden, door de volwassenen die een complot hadden gevormd. Ten onrechte, want ik kon dat wat ik las allemaal zo goed aanvoelen. Het waren zo zeer mijn eigen problemen dat ik meteen bevriend raakte met deze personages en hun auteurs, ze citeerde, met ze meeleefde, ze verwarde met kinderen uit de buurt en van school, ze reëler vond dan die. Een enkele maal lukte het mij iets over te brengen van wat ik zelf ontdekte, bij voorbeeld, hoe je naar het landschap van het dorp kon kijken op een andere dan de alledaagse manier, hetgeen ik zelf had geleerd van Marie Koenen. In het algemeen echter haalde ik mij de spot en het medelijdende schouderophalen van mijn dorpsgenoten op de hals en na enige tijd sloot ik mij met mijn boeken, papieren probleemstellingen en vriendjes weg in een innerlijke schuilplaats. Dat moesten trouwens de meeste van mijn boekenhelden ook doen.

Wat trok mij in het boekje van Koenen aan? "Het Hofke" had ook "De deemoed" of, als het in het Duits was geschreven, "Der Verzicht" kunnen heten. Milia is de kleindochter van de oude hereboer Manuel Barthels, die geen zoons meer had, maar alleen een dochter en deze is jong gestorven evenals haar man, de vader van Milia. De oude Barthels bewoont “Het Hofke”. Er tegenover ligt “het Zonneveld”, de splinternieuwe hoeve van de hereboer Grave, de doodsvijand van Barthels. Milia zorgt voor de grootvader en haar broertje. Als de zoon van de andere familie, Willem Grave, op het punt staat haar een aanzoek te doen, realiseert zij zich dat de breuk onoverkomelijk is en gaat niet op het aanzoek in. Willem trouwt een ander, gebelgd over de hem aangedane "belediging", en krijgt een aantal kinderen. Zijn vrouw wordt een goede vriendin van Milia en ook de kinderen raken zeer op haar gesteld, zodat zij geleidelijkaan steeds meer op de andere boerderij komt. Ook de vrouw van Willem Grave sterft jong, de oude Barthels krijgt een infarct en het broertje treedt in een ongelukkig huwelijk met een "stadse juffer". Tenslotte komt met Milia alles goed, want zij en Willem vinden elkaar op de laatste bladzijde.
Vanaf een bepaalde bladzijde begint het verhaal voorspelbare trekken aan te nemen, maar het blijft toch spannend tot het einde. Erg interessant is de uitwerking op Milia van het grootvaderlijke bevel, dat tussen de beide families geen enkel contact mag bestaan, waarover niet gepraat, laat staan gediscussieerd wordt. Zij dénkt er niet over het ter discussie te stellen, zelfs niet puur innerlijk. Dat heeft tot gevolg dat zij met haar gevoelens nu geen kant uit kan, behalve, volgens de schrijfster, in het gebed. Het is alsof de grootvader een laars op haar heeft geplant en het verhaal zich nu onder die laars verder voltrekt: hoe overleeft Milia daar? Naar boven kan zij niet, dan dus maar de diepte in, de diepte van het geloof. Zij bidt. Ook tegenover Willem Grave laat zij zo weinig merken van haar werkelijke gevoelens dat hij zelfs kan denken dat zij hem beledigt, terwijl zij in werkelijkheid lijdt onder de beslissing waartoe zij zich gedwongen ziet. Zij praat ook niet met vriendinnen, want die heeft zij niet. Ook de vrouw van Willem is uiteraard niet de geschikte persoon om zich tegenover uit te spreken. Haar hele leven voltrekt zich aldus in het innerlijke, zoals een katholiek dat opvatte, niets ervan komt naar buiten.
De "gebeurtenissen" waren voor mij met deze korte opsomming niet uitgeput. "Het Hofke" is een eeuwenoude boerderij, vol voor de eeuwigheid gemaakt eiken meubilair, die staat tegenover de nieuwe, rijke hoeve het "Zonneveld". Op die laatste huist een expansionistische hereboer die alleen maar wil opkopen, terwijl "Het Hofke" niet geschapen lijkt, maar gegroeid, stáát in "natuurlijke" verhoudingen van pacht en nabuurschap. Het dorp, dat iets verderop is gelegen en dat te voet bereikbaar is, komt in het verhaal eigenlijk alleen maar voor als de plaats waar een café is waar ontmoetingen plaatsvinden. Het dorpsvolk blijft onduidelijk, maar het bestaat kennelijk noch uit pachters, noch uit hereboeren. Het is ook de plaats waar Sanderken, de broer van Milia, een "stadse juffer" ontmoet en zich door haar laat inpalmen, uiteraard tot zijn verderf. De stad is héél ver weg, de "stadse juffer" is het enige teken van haar bestaan en zij blijft dus ook achter haar verborgen, maar wel als een poel des verderfs, niet als de plaats waar zich de "bürgerliche Gesellschaft" ontplooit.
Milia heeft een grote liefde voor de dingen die tot het landschap behoren, de akkers, de vogels, de bloemen van de siertuin, de zon, de atmosfeer van de nacht. Aan de beschrijving daarvan, vanuit het standpunt van Milia, wordt dan ook veel aandacht besteed, zodat de lezer voortdurend wordt geconfronteerd met dat landschap.
Koenen heeft ongetwijfeld een voorbeeld willen scheppen. Haar ideologie was helemaal in overeenstemming met de katholiciteit die gepreekt werd door de Limburgse geestelijkheid tot in de tijd van mijn eigen ervaringen toe. Berusten, dat was de blijde boodschap. Niet in het lot, maar in de goddelijke voorzienigheid die het beste met ons voorhad al was dat meestal niet te doorgronden. In een dergelijke gedachte was geen plaats voor psychologie. Dat Milia zich behalve aan het gebed had kunnen overgeven aan rancunes of haat of doodslag en dat dit ook vaker voorkwam dan deze vroomheid, kwam bij Koenen niet op. Zelfs maakt zij er geen probleem van hoe Milia haar teleurstellingen verwerkt. Het is allemaal heldhaftigheid wat de klok slaat.
"Het hofke" was niet alleen een katholiek boek, maar ook "Verzichtliteratur", een genre dat rond het begin van de 20e eeuw veel geschreven werd. Degene die vooral "verzichtete" was de vrouw. De vraag naar de man-vrouw-verhouding was in die tijd algemeen, en het "verzichten", de berusting, was een van de "oplossingen" die vrouwen voor het probleem van hun ondergeschiktheid kozen. Ik had voor de heldhaftigheid van Milia Barthels enorm veel respect. Drie van de vier andere boeken van mijn lijst van eerstelingen zochten echter naar een andere oplossing.
Het eerste was "Maria en haar timmerman" van Herman de Man. Dat ging over ene Chris, grondwerker van zijn vak, de sterkste van de hele groep mannen die timmerwerkzaamheden verrichtte voor een abdij in de Krimpenerwaard. Tegenover de abdij was een herberg waar de gasten van de abt konden verblijven, uitgebaat door Gielke. Zijn dochter heette Maria. Ik weet niet of Herman de Man de hellenistische romans gekend heeft, maar Maria was zo mooi als Callirhoë of Charikleia en de ruwe poldergast haalde het, net als de rovers in de moerassen in Noord-Egypte, niet in zijn hoofd haar te benaderen of aan te raken. Tenslotte ging hij in het klooster.
Het derde van mijn eerstelingen was "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw, helemaal zelf op de titel afgaande "ontdekt". De hoofdpersoon is het jongetje van de dokter, Rijkert. Hij woont met zijn moeder god weet waar in Nederland in een villa buiten. Ze hebben een koetshuis en paard en wagen. Rijkert is een heel gevoelige, muzikale jongen in de puberteit. Hij gaat nog wel eens uit rijden. Op een dag, een uitermate zonnige dag, slaat zijn paard op hol, zodat hij denkt Faëton te zijn. Gelukkig is hij dat niet, maar wordt hij gered door een amazone die net in de buurt is. Zij heet Felicia en is natuurlijk heel mooi. Als Rijkert van de schrik hersteld is, moet hij van zijn moeder Felicia in haar villa gaan bedanken en daaruit ontwikkelt zich een idylle. Zij gaan zelfs een keer samen op vakantie en dan gebeurt “het”. Rijkert wordt daar niet meteen een man van, maar verzinkt in een diepe put van schaamte en schuldbewustzijn. Hij had in feite een hoofse opvatting van de liefde en nu blijkt het heiligste smerig te zijn. Dan ontfermt Anna, de dochter van de leraar klassieke talen van het gym, zich over hem en door dat contact gaat de hoofse liefde over in een mystieke: Rijkert gaat nu streven naar de volmaakte christen, zoals het heet in “Maria Sibylla Merian”van Bertus Aafjes, dat ik indertijd van buiten leerde.
Ik heb wel iemand gekend die ook zo begon aan zijn relatie. (Zulks heette toen nog niet zo, maar “de liefde” of “de verloving”.) Als ik er op bezoek kwam speelden hij en zijn vrouw Bach op de blokfluit en vertelden dat zij zich Franciscus van Assisië en Clara voelden. Ik denk dat zij ook geen vieze dingen deden, want kinderen zijn er niet gekomen. Zij woonden overigens heel mooi in een oud boerderijtje in het groen. Enfin, dit klinkt waarschijnlijk een beetje oneerlijk van mij. Ik heb ze graag gemogen en ik doe momenteel te wijs over hen en over mijzelf. Toen ik hem een jaar of tien geleden nog eens sprak, vroeg hij of ik nog wel eens bad. Wat zag of hoorde hij aan mij dat hem die vraag deed stellen? Ik geloof dat hij helemaal niet geïnteresseerd was in het antwoord. Ik had er trouwens geen. Ik bad sinds lang niet meer, maar de vraag rees ineens of ik dat eigenlijk niet betreurde. Ik had wel eens bedacht dat het opgeven van de zondagmis een groot, misschien wel dramatisch verlies was. Niet voor mij in het bijzonder, maar voor de hele mensheid die nu geen enkel meditatief moment meer kende. Dat speelde door mijn hoofd, zodat mijn antwoord op zich liet wachten. Maar misschien was het al niet relevant meer en had Patrick met zijn vraag genoeg gezegd. Misschien.
Was "De mythe" nog gekleed in de taal van het epos, wat Van der Leeuw kennelijk doelbewust had nagestreefd, en voor mijn gevoel alleen al daarom niet helemaal realistisch, "Kleine Inez" speelt zich af in een sfeer van Hollandse nuchterheid en burgerlijkheid. Aanvankelijk dacht ik dat het een typisch "Hollands" boek was. Veel aspecten van de Hollandsheid kwam ik er voor het eerst in tegen. Al op de eerste bladzijde begon dat. Floris Roelof Scanderbergh, de grootvader van het hoofdpersonage Peter Schnoerb, stamde uit een oud en aanzienlijk Hollands geslacht, werd jurist en minister-president van Nederland. Zo'n oerhollandse naam Floris Roelof alleen al. En dan minister. Zo heette geen Limburger en geen Limburger kon zo'n hoge functie krijgen. Of zo’n rentenierende oom Sijmen daar in de Betuwe. De dochter van Floris Roelof werd zwanger van de chauffeur die Schnoerb heette, en baarde Peter, Peter Schnoerb. De zelf verweduwde Floris Roelof nam zijn dochter met het kind in huis. Niet dat dit voor het kind veel opleverde. “Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepe leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens die voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op de schoen had gelegd.” Dat was nog tot daar aan toe, maar... “Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in de andere leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden.” En “Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar de hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen.. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten.”
Echt sociaal word je van zo iets niet. Het was een mirakel dat die jongen van lezen ging houden. Voorlopig was het ook nog niet zover. Hij groeide op, raakte aan de drank en aan de hoererij, zag een mooi meisje, Inez, waarop hij verliefd zou zijn geworden als hij gedurfd had, en moest meemaken dat zij een ander koos met wie zij trouwde. Na een nogal liberale opvoeding vol begrip door oom Sijmen en tante Barbara werd Peter een befaamd classicus, die veel publiceerde en hoogleraar werd of rector van een gymnasium.
Met veel kon ik mij identificeren, met de kinderlijke eenzaamheid, met de “pangs of a despised love”, met het wonen op het platteland, met het classicisme, maar niet met de algehele sfeer van het boek. Somehow herinnerde van alles aan de tijd van de Republiek en aan de Gouden Eeuw, aan het late Hollandse humanisme van die eeuw en aan de tijd van Thorbecke, aan dingen kortom, die ik in mijn Limburgse dorp vol mijnwerkers niet kende. Daar geen patricische allures, geen humanisme, geen rechtsbeoefening of staatsmanschap, geen republikanisme. Niets regentesks weliswaar, maar ook niets civiels, niets groot-burgerlijks. In “Kleine Inez” maakte ik er kennis mee.
Het mag waar zijn dat Koenen, Van der Leeuw en Van Genderen Stort vol mildheid en ontroering naar deze geschiedenissen van hun jeugdige personages keken, zoals het op de Olympus betaamde, maar voor mij, op mijn 15e, 16e was dit allemaal dodelijke ernst. Deemoed, hoofsheid, heiligheid, de volmaakte christen, humanisme en classicisme, staatsburgerlijkheid, republikanisme - ook in de zin van politiek tout court, van behartiging van de openbare zaak of het algemeen belang - werden begrippen, zo diep in mijn geheugen gegrift dat zij wel tot mijn wezen lijken te behoren, en die dan ook vele afleidingen hebben overleefd.
En dan was er “Gods goochelaartjes”, het boek van de vlinders. Het bevat vier afzonderlijke verhalen, verteld door een ik-verteller, die allemaal gaan over mensen met een grote liefde voor vlinders, Rumphius in Nederlands-Indië, ene “padrone”genoemde Duitser in de Italiaanse Alpen, een jongen in de Provence die van huis wegloopt en tenslotte op Bali belandt waar hij aan toeristen opgezette vlinders verkoopt en Herman, de zigeuner-muzikant in Brabant, die personage in een verhaal is en zelf het levensverhaal van de oppervlinder, Franciscus van Assisië, vertelt.
Teylers Museum in Haarlem vermeldt op Internet over Rumphius (1627 - 1702):
Georg Everard Rumphius vertrok op 25 jarige leeftijd naar Ambon (Molukken) om koopman te worden in dienst van de VOC. Daar raakte hij echter bijzonder geïnteresseerd in de tropische flora en fauna. Hij bestudeerde de planten en kruiden, de schelpen, lagere zeedieren en stenen. Tot aan zijn dood in 1702 heeft hij ondanks blindheid nog prachtige wetenschappelijke boeken geschreven en bloemen en insecten getekend of laten tekenen. Rumphius bijnaam was dan ook toepasselijk de ‘blinde ziener van Ambon’. Tot zijn bekendste werken behoren onder anderen het 12-delige ‘Amboinsch kruid-boek’ en ‘D'Amboinsche rariteitkamer’. Dit laatste werk is een van de weinige boeken die in de zeventiende eeuw verscheen over schelpen. Het eerste echte schelpenboek was van de Italiaan Fillipo Buonanni. Rumphius boek over de schelpen verscheen pas na zijn dood, in 1741. Het eerste deel van ‘Amboinsch kruidboek’ geeft een indruk van het imposante werk dat Rumphius leverde. Ook nu nog is het een veel geraadpleegde bron voor de natuur van de Molukken.”
Dat wist ik toen natuurlijk allemaal niet, zelfs niet van die VOC, hoewel ik “Het spookschip van de Celebeszee” had gelezen, waarin het ging over VOC-schepen die merkwaardig genoeg “fluiten” heetten en die ingezet werden tegen piraten. (“Iedereen was vervuld van woede en haat.” Pg. zo en zoveel.) Dit verhaal boeide mij dan ook het minst.
Dat van die padrone, een Duitse fabrieksdirecteur die overspannen wordt en zich gaat “erhohlen” in een rustige omgeving begrijp ik nog steeds niet. Een beetje mystiek gedoe met een grote vlinder die almaar terugkeert...
 Ook dat van die Herman uit Brabant was een mooi verhaal. Zijn vader, zelf een gepassioneerd musicus, pianoleraar van een “zomervriendinnetje” van “ik”, sloofde zich tot stervens toe uit voor de opvoeding en opleiding van zijn zoon, maar die werd een zwerver die de kost verdiende met straatmuziek op zijn viool. Aan de rand van een korenveld gezeten vertelt hij de vertelster over het drama van zichzelf en zijn vader en het leven van Franciscus. Romantisch allemaal, en het zorgde er met dat van die Franse jongen voor dat ik een keer van huis wegliep.
Het beste is mij bijgebleven het verhaal van de zoon van een hotelier uit Zuid-Frankrijk, uit een hotel Miramar, die ergens achter in de tuin vlinders kweekte in hokken die ik mij altijd voorstelde als de konijnenhokken van mijn vader maar die wel wat kleiner zullen zijn geweest. Volgens de hotelier verdeed de zoon zijn tijd met dit dromerige gebeuzel en op een dag waren de hokken door een knecht opgeruimd. Dit verdroot de zoon dermate dat hij zijn biezen pakte en de wijde wereld in trok om nooit meer terug te keren. Augusta de Wit, althans de ik-figuur van het boek, ontmoette hem op Bali waar hij vlinders verkocht aan toeristen en een serie hele mooie dochters had verwekt die de namen droegen van vlinders. Hij vertelde de ik-figuur dit verhaal. Hijzelf was verliefd op de vlinders geworden door de boeken van ene Fabre die ook iets hevigs met vlinders had. Hoe dan ook, een roerend verhaal dat mij destijds enorm bevangen heeft, zozeer zelfs dat ik ook een keer van huis ben weggelopen en ook dacht te kunnen gaan varen om tenslotte op een eiland terecht te komen waar je niet voor de kost hoefde te werken.
Dat ik boeken alleen maar "zelf" ontdekte is intussen maar de helft van de waarheid. Er waren minstens twee andere kenbronnen. De ene was de "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde" van Gerard Knuvelder. Eenmaal ontdekt hebbende dat ik letterkunde las, zocht ik daarin op wat een ontdekte schrijver nog meer geschreven had, tot welke periode hij hoorde, wie in die tijd nog meer geschreven hadden, welke hun probleemstellingen en opvattingen waren. Precies dus zoals het hoorde, behalve dan op eigen initiatief en niet van schoolwegen. Dat leidde dus wel eens tot bevreemding.
De andere kenbron was echter meer mijn eigen gebied. Tijdens de Boekenweek van 1951, een half jaar na mijn ontdekking van de literatuur dus, kreeg ik een boekje in handen dat eigenlijk een catalogus was, die jaarlijks verscheen, en wel van uitgeverij Querido. Die voor 1951 bevatte 22 biografieën, die voor 1952 eveneens en de derde die ik nog in mijn bezit heb, die voor 1953, was een bloemlezing uit het werk van 17 dichters. De biografische deeltjes besloegen 128 bladzijden, vergelijkbaar met de tegenwoordig in Frankrijk uitgegeven serie "128". In het eerste stonden levensbeschrijvingen van Nederlandse auteurs, in het tweede van buitenlandse auteurs. Sommige waren geschreven door bekende schrijvers, andere waren autobiografieën. Het stuk over Cervantes bij voorbeeld was geschreven door Albert Helman, dat over Alfred Kossmann door hemzelf. Over Alain Fournier schreef Max Nord, over André Gide Pierre H. Dubois, over Graham Greene Max Schuchart, over Toergenjef Aleida G. Schot; over zichzelf Vicki Baum, Lion Feuchtwanger en Tennessee Williams. Over de Nederlandse auteurs schreven o.a. G.H. 's Gravesande, Jeanne van Schaik-Willing, J. Hulsker, Willem Hoffman, Garmt Stuiveling. Het stukje over Thomas Mann is niet ondertekend. Men kan niet ontkennen dat dit respectabele uitgaven waren.
Ik las vanzelfsprekend ook boekbesprekingen in de krant, maar ik had naslagwerken nodig, zodat ik niet overgeleverd was aan de grillen van het dagbladwezen en de waan van de dag. Knuvelder leverde een historisch schema. Voor de oudere tijden was dat een vooralsnog onuitputtelijke lijst. Hij raakte echter van dag tot dag meer achterop en ik wilde wel het laatste van het laatste lezen. Soms gebeurden er heel komieke dingen. Mijn grootste probleem was misschien niet eens dat ik informatie nodig had over het literaire front, maar dat ik de laatste boeken niet kon krijgen. Het meeste interesseerde mij daarom de "Lijst van sedert 1945 verschenen en leverbare boeken" in de genoemde catalogi. Weliswaar stonden bepaalde boeken in deze lijst, maar er stond vaak niet bij wanneer zij hun eerste druk hadden beleefd. Veel boeken in die tijd, in het bijzonder die van Uitgeverij Het Spectrum, bevatten niet de datum van verschijning. Zo kon ik heel lang denken dat "Het hofke" net uit was. Zo ook "Gods goochelaartjes" en "Maria en haar timmerman". Zij stonden aldus voor mij op één rij met de met grote regelmaat verschijnende werken van de Vijftigers, die ik, uit prioriteitsoverwegingen (sic!!!), nog even terzijde liet. Nu ik erover nadenk, moet ik erkennen dat ik vóór 1950 meer "literaire" werken had gelezen. Ik ben er altijd van uit gegaan dat bij voorbeeld "Robinson Crusoe" een jongensboek was. Dat was het ook, omdat er niets over seks in voorkwam, maar het behoorde ook tot de wereldliteratuur. Toen ik dat eenmaal inzag - en dat grote-mensen-problematiek niet gelijk staat aan sexuele problemen -, kon ik mijn lijst nog verder uitbreiden. Ook Karl May hoort er immers op te staan, evenals Jules Verne, Stevenson, Fenimore Cooper, Twain, Dickens, misschien zelfs ook de al genoemde Fritz Steuben. Veel van deze schrijvers had mijn vader voor ons aangeschaft of had ik in de parochiebibliotheek geleend.
In 1950 zat ik trouwens in de 3e klas van het gymnasium en had ik "Van goden en helden" van mijn broer geërfd. Daarin werd de hele Griekse, Romeinse en Germaanse mythologie naverteld. Ik weet niet waarom mijn broer het in zijn bezit had gehad, want in mijn tijd werd het op school niet gebruikt. Ik las het uit eigen beweging. Het werd een van mijn lievelingsboeken. Wat dat zegt? In ieder geval dat ik de verhalen van de "Ilias", de "Odyssee", de "Aeneïs" en het "Nibelungenlied" kende, de lotgevallen van de helden ervan en de goden- en halfgodenwereld waarin zij zich bewogen.
En geleidelijkaan drong natuurlijk toch, ondanks al mijn eigengereidheid, ook tot mij door wat ik op het gymnasium van de klassieke literatuur leerde kennen: Homeros, Herodotos, Euripides, Plato, Julius Caesar, Cicero, Ovidius, Vergilius, Horatius, Sallustius, Tacitus. Niet dat ik een groot klassikus werd. Ik bracht het tenslotte met latijn weliswaar tot een 7, maar met Grieks was het minder goed gesteld. Misschien is dit de reden dat ik er altijd naar verlangd heb deze vakken over te doen en in te halen wat ik gemist had. (In ieder geval leidde dit - en natuurlijk betere cijfers voor wiskunde - ertoe dat ik een bêta werd, hoezeer ik dat zelf ook betreurde.)
Ongeveer in de vijfde klas van het gym, in 1952/3, ontstond mijn kanon. Hij was heel kort, maar internationaal georienteerd: Homeros, de Griekse tragici, Cicero, Vergilius, Ovidius, Dante, Shakespeare, Cervantes, Goethe, Tolstoi, Thomas Mann. Tot en met Goethe was ik zeker van mijn zaak, maar in de eeuwen na hem kon ik mij niet definitief bepalen. Hoorde Thomas Mann tot de "klassieken"? Dat waren toch die lui van de kanon, klassieken. Bij Tolstoi voelde ik mij zekerder, maar moest Dostojewski dan niet ook opgenomen worden? In elk geval wist ik wat ik lezen moest: alles van deze heren. Met Homeros was het nog wel makkelijk, dat waren maar twee boeken, meestal ook nog in een band. De Griekse tragici waren er al drie met elk een serie stukken die moeilijk te vinden waren. Cicero bleek een hoop geschreven te hebben dat mij bij nader inzien niet interesseerde. Wat kon mij bij voorbeeld die rhetorika schelen waar hij zo'n kei in was? En was die man die zoveel over filosofie schreef, eigenlijk wel een echte filosoof? Van Vergilius sloeg ik de "Bucolica" en de "Georgica" gemakshalve maar over, ze tot saaie leerdichten verklarende. De "Tristia" en de "Epistulae ex ponto" van Ovidius vond ik te larmoyant om klassiek te zijn en zijn "Ars amandi" was nergens te vinden. Van Dante las ik overeenkomstig deze gedragslijn ook alleen maar de "Divina Commedia". En zo voorts. Ik had, kortom, op latere leeftijd enorm veel in te halen waar ik nog steeds mee bezig ben. En nooit mee klaar zal komen. Ik weet bij voorbeeld zeker dat ik "Los trabajos de Persiles y Segismundo" van Cervantes, dat hijzelf hoger aansloeg dan de "Don Quichot", niet zal gaan lezen. (Of toch wel?) Gelukkig moet je er nooit mee klaar komen. Lectuur is pas literatuur als zij onuitputtelijk is, al beslaat zij maar een regel.
Dat Tolstoi in deze kanon was opgenomen bewijst dat hij, de kanon, in de vijfde klas was opgesteld. Ik kende de Russische literatuur vanaf de vierde. Wij hadden daar een leraar godsdienst, bijgenaamd de Kobus, die tevens leraar Nederlands was en die op een dag een exemplaar van "De idioot" van Dostojewski uit de zak van zijn habijt trok en omhoog hield zoals Bonifatius het kruis moet hebben geheven voor de Friezen. Met bulderende stem verkondigde de Kobus dat dit pas literatuur was, heel wat anders dan wat de Nederlanders hadden voortgebracht, jawel, internationaal hoogstaande literatuur, een meesterwerk. Ik geloofde hem graag, misschien nog het meest omdat ik hier informatie kreeg van helemaal buiten de schoolorde. Zo iets kon de Kobus als leraar Nederlands immers niet maken. (Jaren later hoorde ik dat de Kobus pastoor was geworden van een parochie die vlak aan de Maas lag en dat hij 's ochtends in alle vroegte in de rivier ging zwemmen en wel op een plaats waar het niet ongevaarlijk was. Hij leegde er dan de fuiken die hij had uitgezet. Klopte ook het verhaal dat hij een geducht stroper was? Wat steeg die man toen in mijn achting!)

Dat rond 1955 mijn literaire canon vast stond kan ik zien aan de jaartallen in de werken die nog in mijn bezit en gebruik zijn: de “Divina Commedia”: 1955; “Don Quichote”: 1955; “Faust” (van Goethe): 1955; “De gebroeders Karamazow”: 1952; “Macbeth” (in de vertaling van Nico van Suchtelen): 1951; “The Works of William Shakespeare” (Globe-edition): 1952; “Homers Werke” (in het Duits): 1952; “Buddenbrooks”: 1956. Op mijn lijst stonden ook de Griekse tragici, Vergilius, Ovidius, Tolstoi, Graham Greene, Evelyn Waugh, maar van hun werk heb ik geen gedateerde aanschaffen meer.
Vijftien - mannelijke - schrijvers, geen Nederlanders. (Harald Bloom heeft er 26 op zijn lijstje staan. Iedereen kan - al dan niet aan de hand van zijn “The Western Canon”- gemakkelijk nagaan welke op het mijne niet thuishoorden en welke ontbreken.) Niet dat ik er geen in mijn eigen taal las. Mijn eerste literaire roman was “Het hofke” van Marie Koenen geweest, gelezen in het najaar van 1950. De bovengenoemde werken las ik trouwens vrijwel allemaal in vertaling, in het Nederlands of in het Duits dat ik beschouwde als mijn tweede moedertaal (totdat ik eens zelf een Duitse tekst moest schrijven, maar dat was heel veel later). Frans ben ik pas in de 60er jaren gaan lezen, Engels lukte, met moeite. Ik droomde ervan ook het Spaans, Italiaans en Russisch te beheersen en ooit de Griekse en Latijnse klassieken zelf te kunnen vertalen.
Had ik alleen maar de werken van mijn eigen canon gelezen dan zou ik het letterkundig niet ver hebben gebracht. In feite is het misschien ook het gewicht van deze lijst (lees: “last”) die ik mij had voorgenomen helemaal te lezen, geweest dat mij op andere dan literaire paden heeft gebracht. In 1955 was ik twintig en veel begreep ik niet van wat de genieën geschreven hadden. Mijn leraar Nederlands had ons verteld dat dit heel aimabele mensen waren. Misschien heeft hij het gehad over “la bella scuola di quei signor dell’altissimo canto”, zeker heeft hij jongeren dan Dante genoemd en zeker heeft hij gesproken over de soevereine glimlach waarmee zij elkaar wezen op “d’ijdelheden hier beneden”. Hoe kan ik echter begrepen hebben dat de hoogste wijsheid bestaat in de glimlach terwijl ik dagelijks stierf van liefdesverdriet, nu om het ene dan om het andere meisje. Om maar iets te noemen, want ook de periodiek herhaalde vermaning van mijn vader dat ik mijn aandacht toch op iets praktisch zou richten (“ende minen sin niet en vertare”) en zou kiezen voor een goed vak, maakte niet dat ik het leven vond lachen. (Wel als ik in mijn boeken zat.) Glimlachen was trouwens voorbehouden aan die superieure jongens die mij de koppijn van het liefdesverdriet juist aandeden.
Ik wou het natuurlijk niet toegeven, maar ik had kunnen constateren dat ik daadwerkelijk alleen boeken van lagere dan canonieke rang echt uitlas en herlas en aan anderen aanbeval en cadeau deed. Ik las tot diep in vele nachten “Eeuwig zingen de bossen”, “Winden waaien om de rotsen” en “De weg tot elkander”, “Het geluk rijpt in de lente”, “Zigeuners trokken voorbij”, “De slag in de Javazee”, “Goud onder golven” en nog een miljoen van dezulke. Ik beweer niet dat zij tot het subgenre van de lectuur horen, het verschil tussen lectuur en literatuur kende ik niet eens. Misschien kunnen zij allemaal niet tippen aan “Kristien Laveransdochter”, maar so what? Als je een puber bent wil je wel eens uitzuchten, zoals bossen zingen of winden om rotsen waaien, en de weg tot elkander vinden.
Mijn grootste voorliefde ging uit naar de streekroman. In “Het hofke” had ik gelezen hoe over mijn eigen streek gesproken kon worden. Dat was een ontdekking. Ik was op zoek geweest naar dat boek, zonder het te kennen. Het moest er zijn, want ik wilde er zó over praten. Had ik dat al van mijn vader begrepen? Wij wandelden veel, botaniseerden, observeerden. Geen eigenaars van enige grond begrepen wij het landschap. Als ik ‘s ochtends opstond en uit het raam keek, zag ik het, vol koren met zonneschijn erop of flets en beregend of besneeuwd en kaal bevroren. Twintig jaar heb ik het gezien. Een schrijver die het landschap beschreef herkende ik. Marie Koenen had mijn tante kunnen zijn geweest, zo voelde ik bij de eerste regels de verwantschap. En zo ontdekte ik de literatuur.

© Ton Lenssen, Maastricht 2005