zondag 27 januari 2013

Herinnering, de zestiger jaren 1

In 1984, op een feestje in de Jordaan waar een kleine twee honderd mensen aanwezig waren, zag ik de eerste kostuums. Mijn laatste had ik in 1968 gekocht en het niet afgedragen. Ik moest er een hebben want ik was ambtenaar, om precies te zijn, ambtenaar in algemene dienst ter secretarie van de gemeente Utrecht.
   Aan die status kwam begin 1970 een einde en ik kon definitief overschakelen op denim-blauw en schouderlang haar. Dit was al langer in de maak, eigenlijk de hele zestiger jaren door, hoewel ik het hele decennium door ambtenaar was. Het kostuum was daar de bedrijfskleding, niet het driedelige, maar de combinatie die wij al jaren Humphrey Bogart zagen dragen. (Of Ray Milland in “Dial ‘M’ for murder”.) Met stropdas, wel te verstaan. En met door Brilcream op orde gehouden scheiding.
   “Alternatief”, zoals het toen heette, was ik altijd geweest, non-conformistisch vooral, bewust afwijkend van het katholieke milieu van mijn jeugd, vanaf heel jong groot lezer en verlangend letterkundige te worden. Letterkundige en niets anders. De ambtelijke dienst was heel dragelijk geweest, ik was achtereenvolgens redacteur, secretaris en ambtenaar in algemene dienst. In al die betrekkingen was ik schrijver, tegenwoordig zou men zeggen tekstschrijver, dus niet zo een als mijn grote voorbeeld Dostojewski. Het was niet moeilijk mijn literaire literatuur bij te houden en uit te breiden en in mijn literaire “roeping” te blijven geloven, ja, zelfs mij voor te bereiden voor als mijn tijd daar was. Niet dat ik mijn werk routineus en zonder ambitie uitvoerde, ik stak er ontzettend veel van op. Dat was nodig. Ik had mij gerealiseerd dat ik ontstellend onnozel kon zijn, niets van de wereld wist en dus zeker niet in staat zou zijn een roman als “Eline Vere” te schrijven. En dat was toch de bedoeling. Een kijk op het alledaagse leven van iedereen, naast de verrukkingen van de absolute literatuur van dichters als Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Lautréamont, e.t.q. kon dus geen kwaad.
   Die twee ambities van mij konden ineens verrassenderwijs worden gecombineerd en wel in mijn ambtelijke werk. Ik had voor het gemeentebestuur een beleidsnota geschreven over het beheer van het ambtelijke apparaat, de zg. “Management-nota”, die in de gemeenteraad met applaus was aangenomen, hetgeen mijn naam als schrijver daar had gevestigd. Mijn volgende opdracht was het redigeren van een nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid. Men schreef het jaar 1968, het jaar waarin de jeugd los was, waarin zij nieuwe voorzieningen eiste en het gemeentebestuur zich afvroeg hoe het daarop moest reageren. En ik kende de beleidsinstrumenten, maar ook de mentaliteit van de “jeugd en jongeren”.
   Beter gezegd, ik hérkende wat de jeugd bewoog. Het was iets dat ik in mijn jeugd heimelijk, althans geisoleerd had leren kennen in romans, poëzie en beeldende kunst uit de voorafgaande periode, kort gezegd, de moderne kunst. Ik benijdde de jeugd van ‘68 die openlijk voor haar overtuiging kon uitkomen en er zelfs actie mee kon voeren. Ik was er altijd mee uitgelachen en voor gek versleten. Geen wonder dat ik er enthousiast over was en heel empathisch de beoogde nota schreef. Was het niet zo dat de idealen van moderniteit in de kunst, veelal uitgebroed tijdens het Interbellum en elitair gebleven, nu ineens de massa bereikten oftewel gedemocratiseerd werden? Ja, zo was het.
   Een sleutelbegrip was “ludiek”, een ander “anarchie” en ik was thuis in de boeken van Herbert Read “To Hell with Culture”, “Anarchy and Order”, "Art Now”, “The Philosophy of Modern Art”. Eindelijk kon het hele leven, niet alleen dat van mij, gezien worden “unter der Optik der Kunst” om met Nietzsche te spreken. Aan de bron van het leven stond de creativiteit, de verbeelding. Zij had als uitgangspunt, als ei, de chaos nodig, de anarchie, het spel. Men moest zich kunnen distantiëren van de gevestigde orde en opnieuw beginnen, ab ovo. De gevestigde orde, dat was het overblijfsel van de voor-oorlogse Crisis, de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw, een periode van 1929 tot 1963: men moest zorgen dat men een diploma kreeg, men moest zich conform kleden, kappen en gedragen, conform denken, kortom, zich voegen in een discipline die werd opgelegd door de omstandigheden van die periode. Men kon zich niet anders permitteren, de rotzooi van de oorlog moest worden opgeruimd en de economie hersteld, er moest orde zijn. Dat was in het begin van de 60-er jaren gereed. Het was tijd voor feest. De generatie die Crisis, Oorlog en Wederopbouw had meegemaakt, die weder op had gebouwd, wist het zo net nog niet, er kon weer opnieuw zo iets komen, maar de na de oorlog geborenen, de babyboomers hadden daar geen boodschap aan en vierden feest.
    Dat was wat er gaande was in de zestiger jaren en het was natuurlijk vooral de jeugd die geloofde dat de nare periode definitief voorbij was. Achteraf is het allemaal begrijpelijk, maar ik moest indertijd het volledige college van burgermeester en wethouders bij de behandeling van mijn nota uitleggen wat toch in godsnaam dat woord “ludiek” betekende, het leven was toch geen spelletje. Ik had het geluk dat ik “Homo ludens” van de maatschappelijk aanvaarde historicus Huizinga - iemand waarmee je op de club voor de dag kon komen - had gelezen en die vond men fatsoenlijk genoeg om de strijdkreet van de jeugd te aanvaarden en daarmee mijn nota waarin ik deze ludieke mentaliteit had uitgelegd.
    Ik vind de redactie van die nota nog altijd een van de belangrijkste prestaties in mijn hele leven. Volgens mij had ik de tijdgeest begrepen, een tijdgeest die vervuld was van een “Optik der Kunst” à la Nietzsche, een verbeelding-aan-de-macht-filosofie die bevrijdde, en wel van de in de voorafgaande periode noodzakelijke tucht.
    De kostuums in 1984 waren de eersten die deze instelling bestreden, de eersten van een reeks aanhangers van het neo-liberalisme dat de huidige crisis op zijn geweten heeft. Ineens voerde weer het economische motief de boventoon. Het was net of de Wederopbouw terugkeerde. Net alsof, want er was niks her op te bouwen. Wat er gaande was heette reaganomics, neo-liberalisme. Het feest moest maar eens afgelopen zijn, men moest weer in het sollicitatiepak, de orde moest hersteld, het gedoe van arbeiders die medezeggenschap wilden moest ophouden, werkgevers waren mensen die werk geven, arbeiders geven niks, zeker geen werk, enz., wij moesten niet de arbeider steunen, maar de werkgever. En dat hebben we geweten.