Nou, als wat ik in mijn blog "Herinnering, de zestiger jaren 2" geschreven heb geen heldendaden waren. Of niet? Menigeen van wat jongere leeftijd dan die van mij beroept zich op een geweldige, in ieder geval activistische jeugd in de zestiger jaren. Die was mij niet beschoren, ik moest hard werken. Ik had veel sympathie voor de beweging, maar had ook een dagelijkse praktijk aan de hand waar ik mij niet aan kon en wilde onttrekken.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.
Posts tonen met het label zestiger jaren. Alle posts tonen
Posts tonen met het label zestiger jaren. Alle posts tonen
dinsdag 14 mei 2013
zondag 27 januari 2013
Herinnering, de zestiger jaren 1
In 1984, op een feestje in de Jordaan waar een kleine twee honderd mensen aanwezig waren, zag ik de eerste kostuums. Mijn laatste had ik in 1968 gekocht en het niet afgedragen. Ik moest er een hebben want ik was ambtenaar, om precies te zijn, ambtenaar in algemene dienst ter secretarie van de gemeente Utrecht.
Aan die status kwam begin 1970 een einde en ik kon definitief overschakelen op denim-blauw en schouderlang haar. Dit was al langer in de maak, eigenlijk de hele zestiger jaren door, hoewel ik het hele decennium door ambtenaar was. Het kostuum was daar de bedrijfskleding, niet het driedelige, maar de combinatie die wij al jaren Humphrey Bogart zagen dragen. (Of Ray Milland in “Dial ‘M’ for murder”.) Met stropdas, wel te verstaan. En met door Brilcream op orde gehouden scheiding.
“Alternatief”, zoals het toen heette, was ik altijd geweest, non-conformistisch vooral, bewust afwijkend van het katholieke milieu van mijn jeugd, vanaf heel jong groot lezer en verlangend letterkundige te worden. Letterkundige en niets anders. De ambtelijke dienst was heel dragelijk geweest, ik was achtereenvolgens redacteur, secretaris en ambtenaar in algemene dienst. In al die betrekkingen was ik schrijver, tegenwoordig zou men zeggen tekstschrijver, dus niet zo een als mijn grote voorbeeld Dostojewski. Het was niet moeilijk mijn literaire literatuur bij te houden en uit te breiden en in mijn literaire “roeping” te blijven geloven, ja, zelfs mij voor te bereiden voor als mijn tijd daar was. Niet dat ik mijn werk routineus en zonder ambitie uitvoerde, ik stak er ontzettend veel van op. Dat was nodig. Ik had mij gerealiseerd dat ik ontstellend onnozel kon zijn, niets van de wereld wist en dus zeker niet in staat zou zijn een roman als “Eline Vere” te schrijven. En dat was toch de bedoeling. Een kijk op het alledaagse leven van iedereen, naast de verrukkingen van de absolute literatuur van dichters als Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Lautréamont, e.t.q. kon dus geen kwaad.
Die twee ambities van mij konden ineens verrassenderwijs worden gecombineerd en wel in mijn ambtelijke werk. Ik had voor het gemeentebestuur een beleidsnota geschreven over het beheer van het ambtelijke apparaat, de zg. “Management-nota”, die in de gemeenteraad met applaus was aangenomen, hetgeen mijn naam als schrijver daar had gevestigd. Mijn volgende opdracht was het redigeren van een nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid. Men schreef het jaar 1968, het jaar waarin de jeugd los was, waarin zij nieuwe voorzieningen eiste en het gemeentebestuur zich afvroeg hoe het daarop moest reageren. En ik kende de beleidsinstrumenten, maar ook de mentaliteit van de “jeugd en jongeren”.
Beter gezegd, ik hérkende wat de jeugd bewoog. Het was iets dat ik in mijn jeugd heimelijk, althans geisoleerd had leren kennen in romans, poëzie en beeldende kunst uit de voorafgaande periode, kort gezegd, de moderne kunst. Ik benijdde de jeugd van ‘68 die openlijk voor haar overtuiging kon uitkomen en er zelfs actie mee kon voeren. Ik was er altijd mee uitgelachen en voor gek versleten. Geen wonder dat ik er enthousiast over was en heel empathisch de beoogde nota schreef. Was het niet zo dat de idealen van moderniteit in de kunst, veelal uitgebroed tijdens het Interbellum en elitair gebleven, nu ineens de massa bereikten oftewel gedemocratiseerd werden? Ja, zo was het.
Een sleutelbegrip was “ludiek”, een ander “anarchie” en ik was thuis in de boeken van Herbert Read “To Hell with Culture”, “Anarchy and Order”, "Art Now”, “The Philosophy of Modern Art”. Eindelijk kon het hele leven, niet alleen dat van mij, gezien worden “unter der Optik der Kunst” om met Nietzsche te spreken. Aan de bron van het leven stond de creativiteit, de verbeelding. Zij had als uitgangspunt, als ei, de chaos nodig, de anarchie, het spel. Men moest zich kunnen distantiëren van de gevestigde orde en opnieuw beginnen, ab ovo. De gevestigde orde, dat was het overblijfsel van de voor-oorlogse Crisis, de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw, een periode van 1929 tot 1963: men moest zorgen dat men een diploma kreeg, men moest zich conform kleden, kappen en gedragen, conform denken, kortom, zich voegen in een discipline die werd opgelegd door de omstandigheden van die periode. Men kon zich niet anders permitteren, de rotzooi van de oorlog moest worden opgeruimd en de economie hersteld, er moest orde zijn. Dat was in het begin van de 60-er jaren gereed. Het was tijd voor feest. De generatie die Crisis, Oorlog en Wederopbouw had meegemaakt, die weder op had gebouwd, wist het zo net nog niet, er kon weer opnieuw zo iets komen, maar de na de oorlog geborenen, de babyboomers hadden daar geen boodschap aan en vierden feest.
Dat was wat er gaande was in de zestiger jaren en het was natuurlijk vooral de jeugd die geloofde dat de nare periode definitief voorbij was. Achteraf is het allemaal begrijpelijk, maar ik moest indertijd het volledige college van burgermeester en wethouders bij de behandeling van mijn nota uitleggen wat toch in godsnaam dat woord “ludiek” betekende, het leven was toch geen spelletje. Ik had het geluk dat ik “Homo ludens” van de maatschappelijk aanvaarde historicus Huizinga - iemand waarmee je op de club voor de dag kon komen - had gelezen en die vond men fatsoenlijk genoeg om de strijdkreet van de jeugd te aanvaarden en daarmee mijn nota waarin ik deze ludieke mentaliteit had uitgelegd.
Ik vind de redactie van die nota nog altijd een van de belangrijkste prestaties in mijn hele leven. Volgens mij had ik de tijdgeest begrepen, een tijdgeest die vervuld was van een “Optik der Kunst” à la Nietzsche, een verbeelding-aan-de-macht-filosofie die bevrijdde, en wel van de in de voorafgaande periode noodzakelijke tucht.
De kostuums in 1984 waren de eersten die deze instelling bestreden, de eersten van een reeks aanhangers van het neo-liberalisme dat de huidige crisis op zijn geweten heeft. Ineens voerde weer het economische motief de boventoon. Het was net of de Wederopbouw terugkeerde. Net alsof, want er was niks her op te bouwen. Wat er gaande was heette reaganomics, neo-liberalisme. Het feest moest maar eens afgelopen zijn, men moest weer in het sollicitatiepak, de orde moest hersteld, het gedoe van arbeiders die medezeggenschap wilden moest ophouden, werkgevers waren mensen die werk geven, arbeiders geven niks, zeker geen werk, enz., wij moesten niet de arbeider steunen, maar de werkgever. En dat hebben we geweten.
Aan die status kwam begin 1970 een einde en ik kon definitief overschakelen op denim-blauw en schouderlang haar. Dit was al langer in de maak, eigenlijk de hele zestiger jaren door, hoewel ik het hele decennium door ambtenaar was. Het kostuum was daar de bedrijfskleding, niet het driedelige, maar de combinatie die wij al jaren Humphrey Bogart zagen dragen. (Of Ray Milland in “Dial ‘M’ for murder”.) Met stropdas, wel te verstaan. En met door Brilcream op orde gehouden scheiding.
“Alternatief”, zoals het toen heette, was ik altijd geweest, non-conformistisch vooral, bewust afwijkend van het katholieke milieu van mijn jeugd, vanaf heel jong groot lezer en verlangend letterkundige te worden. Letterkundige en niets anders. De ambtelijke dienst was heel dragelijk geweest, ik was achtereenvolgens redacteur, secretaris en ambtenaar in algemene dienst. In al die betrekkingen was ik schrijver, tegenwoordig zou men zeggen tekstschrijver, dus niet zo een als mijn grote voorbeeld Dostojewski. Het was niet moeilijk mijn literaire literatuur bij te houden en uit te breiden en in mijn literaire “roeping” te blijven geloven, ja, zelfs mij voor te bereiden voor als mijn tijd daar was. Niet dat ik mijn werk routineus en zonder ambitie uitvoerde, ik stak er ontzettend veel van op. Dat was nodig. Ik had mij gerealiseerd dat ik ontstellend onnozel kon zijn, niets van de wereld wist en dus zeker niet in staat zou zijn een roman als “Eline Vere” te schrijven. En dat was toch de bedoeling. Een kijk op het alledaagse leven van iedereen, naast de verrukkingen van de absolute literatuur van dichters als Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Lautréamont, e.t.q. kon dus geen kwaad.
Die twee ambities van mij konden ineens verrassenderwijs worden gecombineerd en wel in mijn ambtelijke werk. Ik had voor het gemeentebestuur een beleidsnota geschreven over het beheer van het ambtelijke apparaat, de zg. “Management-nota”, die in de gemeenteraad met applaus was aangenomen, hetgeen mijn naam als schrijver daar had gevestigd. Mijn volgende opdracht was het redigeren van een nota inzake het jeugd- en jongerenbeleid. Men schreef het jaar 1968, het jaar waarin de jeugd los was, waarin zij nieuwe voorzieningen eiste en het gemeentebestuur zich afvroeg hoe het daarop moest reageren. En ik kende de beleidsinstrumenten, maar ook de mentaliteit van de “jeugd en jongeren”.
Beter gezegd, ik hérkende wat de jeugd bewoog. Het was iets dat ik in mijn jeugd heimelijk, althans geisoleerd had leren kennen in romans, poëzie en beeldende kunst uit de voorafgaande periode, kort gezegd, de moderne kunst. Ik benijdde de jeugd van ‘68 die openlijk voor haar overtuiging kon uitkomen en er zelfs actie mee kon voeren. Ik was er altijd mee uitgelachen en voor gek versleten. Geen wonder dat ik er enthousiast over was en heel empathisch de beoogde nota schreef. Was het niet zo dat de idealen van moderniteit in de kunst, veelal uitgebroed tijdens het Interbellum en elitair gebleven, nu ineens de massa bereikten oftewel gedemocratiseerd werden? Ja, zo was het.
Een sleutelbegrip was “ludiek”, een ander “anarchie” en ik was thuis in de boeken van Herbert Read “To Hell with Culture”, “Anarchy and Order”, "Art Now”, “The Philosophy of Modern Art”. Eindelijk kon het hele leven, niet alleen dat van mij, gezien worden “unter der Optik der Kunst” om met Nietzsche te spreken. Aan de bron van het leven stond de creativiteit, de verbeelding. Zij had als uitgangspunt, als ei, de chaos nodig, de anarchie, het spel. Men moest zich kunnen distantiëren van de gevestigde orde en opnieuw beginnen, ab ovo. De gevestigde orde, dat was het overblijfsel van de voor-oorlogse Crisis, de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw, een periode van 1929 tot 1963: men moest zorgen dat men een diploma kreeg, men moest zich conform kleden, kappen en gedragen, conform denken, kortom, zich voegen in een discipline die werd opgelegd door de omstandigheden van die periode. Men kon zich niet anders permitteren, de rotzooi van de oorlog moest worden opgeruimd en de economie hersteld, er moest orde zijn. Dat was in het begin van de 60-er jaren gereed. Het was tijd voor feest. De generatie die Crisis, Oorlog en Wederopbouw had meegemaakt, die weder op had gebouwd, wist het zo net nog niet, er kon weer opnieuw zo iets komen, maar de na de oorlog geborenen, de babyboomers hadden daar geen boodschap aan en vierden feest.
Dat was wat er gaande was in de zestiger jaren en het was natuurlijk vooral de jeugd die geloofde dat de nare periode definitief voorbij was. Achteraf is het allemaal begrijpelijk, maar ik moest indertijd het volledige college van burgermeester en wethouders bij de behandeling van mijn nota uitleggen wat toch in godsnaam dat woord “ludiek” betekende, het leven was toch geen spelletje. Ik had het geluk dat ik “Homo ludens” van de maatschappelijk aanvaarde historicus Huizinga - iemand waarmee je op de club voor de dag kon komen - had gelezen en die vond men fatsoenlijk genoeg om de strijdkreet van de jeugd te aanvaarden en daarmee mijn nota waarin ik deze ludieke mentaliteit had uitgelegd.
Ik vind de redactie van die nota nog altijd een van de belangrijkste prestaties in mijn hele leven. Volgens mij had ik de tijdgeest begrepen, een tijdgeest die vervuld was van een “Optik der Kunst” à la Nietzsche, een verbeelding-aan-de-macht-filosofie die bevrijdde, en wel van de in de voorafgaande periode noodzakelijke tucht.
De kostuums in 1984 waren de eersten die deze instelling bestreden, de eersten van een reeks aanhangers van het neo-liberalisme dat de huidige crisis op zijn geweten heeft. Ineens voerde weer het economische motief de boventoon. Het was net of de Wederopbouw terugkeerde. Net alsof, want er was niks her op te bouwen. Wat er gaande was heette reaganomics, neo-liberalisme. Het feest moest maar eens afgelopen zijn, men moest weer in het sollicitatiepak, de orde moest hersteld, het gedoe van arbeiders die medezeggenschap wilden moest ophouden, werkgevers waren mensen die werk geven, arbeiders geven niks, zeker geen werk, enz., wij moesten niet de arbeider steunen, maar de werkgever. En dat hebben we geweten.