In een lade van een secretaire waarin ik nooit kijk, vond ik in een zwarte koker twee vellen papier die ik sinds lang niet meer gezien had. Het waren documenten met een huldiging van mij, van mijn 25 jaar ambtenaarschap. Ik herinner mij dat zij mij zijn uitgereikt in een speciale zitting van het bestuur van de juridische faculteit van ongeveer twintig minuten. Een plichtpleging dus. Nu ik ze weer onder ogen heb realiseer ik mij dat zij volstrekt inhoudsloos zijn, evenals de gezichten van de bestuursleden die mij huldigden. Volgens de lijst van mijn rangsbevorderingen klopte alles, maar men verbaasde zich over mijn ambtelijke status, niet alleen bij twee universiteiten, maar bij twee gemeenten en een provincie. En nu was ik historicus, werkzaam, ... even kijken... bij Romeins recht. Hoe kon dat? Voor mij was het gewoon, maar rechtgeaarde afgestudeerden begrijpen niet dat er in de wereld meer te koop is dan de uni. De lijst van bevorderingen, - kennelijk het enige dat telde, het vormt immers een carrière!, - onthulde absoluut niets over de inhoud van mijn werkzaamheden, over de dingen waarmee ik in die 25 ambtelijke jaren bezig was geweest en niemand had een idee. Ik zat althans al precies 5 jaar bij de UvA. Wat een onbegrip. Ook van mijn kant, ook ik begreep niet waarom men mij niet begreep. Ik vermeldde dus argeloos en mij even stipt aan het lijstje houdende als ik in de werkelijkheid had gedaan dat ik in Maastricht bij Openbare Werken had gewerkt, in Utrecht bij de Provinciale Planologische Dienst, erna in Utrecht bij de gemeente-secretarie, weer daarna bij de Universiteit van Utrecht en nu hier. Ik realiseerde mij ook dat zulks op het lijstje stond, maar was niet in staat om uit te leggen hoe iemand met zo’n loopbaan historicus van het recht kon zijn. De huldigende functionarissen waren juristen, maar de rechtsgeschiedenis hadden zij vergeten. Hoe kon men vanaf blijkbaar actuele bezigheden, zoals toch in het openbaar bestuur - was iemand in staat die term te gebruiken? - aan de orde waren, komen tot het Romeinse recht? Mijn verleden was zo vol dat ik ervan afzag om het uit te leggen. Men zag wel in dat ik het verdiende in de juridische faculteit te zijn weggemoffeld in de "dustbin" van het Romeinse recht.
Het had nog erger kunnen zijn geweest. Na de plechtigheid liet ik de papieren aan mijn vrouw zien. "Doctorandus?" vroeg zij. Verrek, het stond er echt. Zij wisten niet eens dat ik jurist was en gerechtigd tot de titel "meester". Wie waren toen de echte dienstkloppers?
Men zag - bij voorbeeld - ook niet dat ik van de - volgens Louis Paul Boon "'t" - secretarie van de gemeente Utrecht, waar ik twee jaar had gewerkt in de rang van referendaris A, "plotseling" wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de universiteit van Utrecht was geworden. Hoe kon dat? Ik sloeg een rang of zeven acht over. Als ik het had uitgelegd waren zij nog meer verbaasd geweest over mijn loopbaan. Ik was in 1967, na een studie als extraneus, in Utrecht afgestudeerd in de rechten en, nog bij de provincie, bevorderd tot hoofdcommies A, vervolgens bij de gemeente, met overslaan van een rang, referendaris A geworden. De overstap naar de uni leverde mij nog eens 4 rangen op, zodat ik in een goede twee jaar acht rangen vooruit was gekomen. Men had hoge verwachtingen van mij. Men vergiste zich echter in mijn bedoelingen. Ik wilde vooruit komen in "Bildung", niet een carrière. (Natuurlijk moest ik ook leven, dus werken, maar dat is een ander verhaal.)
Posts tonen met het label ambtenarenstatus. Alle posts tonen
Posts tonen met het label ambtenarenstatus. Alle posts tonen
zaterdag 30 juni 2018
dinsdag 14 mei 2013
Herinnering, de zestiger jaren 3 - Ramon
Nou, als wat ik in mijn blog "Herinnering, de zestiger jaren 2" geschreven heb geen heldendaden waren. Of niet? Menigeen van wat jongere leeftijd dan die van mij beroept zich op een geweldige, in ieder geval activistische jeugd in de zestiger jaren. Die was mij niet beschoren, ik moest hard werken. Ik had veel sympathie voor de beweging, maar had ook een dagelijkse praktijk aan de hand waar ik mij niet aan kon en wilde onttrekken.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.
In augustus ‘59 was ik getrouwd, met Enny Larik, en we verhuisden naar Maastricht waar we aan het Old Hickoryplein onderkomen hadden gevonden in een praktijkruimte bij een flat, bestemd voor een arts of advocaat, maar bewoond door een groothandelaar in vlees. Aan de achterkant was nog een open veld, uitzicht gevend tot aan de Geusselt. We hadden er onze eigen ingang vanuit het trappenhuis, een wachtkamer, waar wij sliepen, een wc op de gang en een kamer van vier bij vijf met een pantry, samen ad f. 45,- per maand, te voldoen van mijn netto-inkomen van f. 210,-. Onze zelfbouwmeubels waren van Wehkamp zodat wij nog enig contant geld overhielden om een radio te kopen en een boekenrekje voor mijn bibliotheekje. We hadden het er volstrekt naar onze zin. Bij gebreke van een fiets liep ik elke dag naar mijn werk aan de Hoogbrugstraat.
Enige vertedering bekruipt mij bij de herinnering aan dat rekje. Ik denk dat ik een kleine honderd boeken had, aangeschaft sedert maart 1951, zoals de datum voorin het eerste door mij gekochte boek aangeeft. Het was "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, toen nog gerangschikt onder de Nederlandse literatuur. Ook stond er mijn "The Works of William Shakespeare", gekocht op 6 december 1952. Verder de twee delen van "Menschen en God" van Pieter van der Meer de Walcheren met opdracht van de auteur, erin geschreven toen ik hem een tweede keer bezocht in de benedictijnen-abdij in Oosterhout. Verder stond er een bijna volledige verzameling Dostojewski, een paar titels van Gabriel Marcel, "De opstand der horden", "Achter het mombakkes" van Van Moerkerken waaraan ik mijn tweedelige artikel in het schoolblad over "de ware identiteit van Shakespeare" had ontleend. Soit. Een andere keer meer over mijn vijftiger jaren.
In begin 1962 werd mijn eerste zoon geboren. Wij noemden hem Ramon. Zo’n geboorte stond wel niet op de agenda van de provo’s, de hippies en andere bewegers, maar ik had er een ongegeneerd plezier in. Het kind was vanaf zijn eerste verschijning in de buitenlucht mooi en gezond, een wonder, zoals Aristoteles misschien ook heeft beleefd toen hij bedacht dat literatuur en filosofie wortelen in het wonder. Ik dacht dat ik aan Ramon al mijn tijd moest besteden en besloot het studeren maar op te schorten.
In hetzelfde jaar deed ik echter toch mijn candidaats rechten. Aangemoedigd door een op dezelfde galerij als wij wonende, mij nauwelijks bekende, maar uiterst vriendelijke jurist, was ik in ‘61 in de avonduren aan die studie begonnen. Ik had een repetitor in Utrecht gevonden en reisde er om de veertien dagen heen. Het was Mr. Hollestelle, een forse, zachtmoedige, heel secure man die mij hielp het Romeinse recht te bestuderen. Hij vertelde af en toe terzijde iets over beleggingen waar ik toen ook enig benul van kreeg, maar niet het benodigde geld voor had, en maakte in zijn vrije tijd vioolstokken. Verder bewoonde hij een groot huis waarvan hij alle kamers, op de zijne na, had verhuurd aan studenten. Hij leefde dus van de huren, de opbrengst van beleggingen en van de inkomsten van zijn repetitorschap.
Hollestelle was stomverbaasd dat ik voor Romeins recht van professor Zevenbergen een onvoldoende kreeg, zodat de andere cijfers mij over de schreef moesten helpen. Ik was inderdaad geïntrigeerd geraakt door het Romeinse recht en had er erg mijn best voor gedaan. Die onvoldoende was dan ook te danken aan bepaalde omstandigheden en aan onaardigheid van Zevenbergen.
Het examen, dat mondeling was en waarvoor je een jacket huurde, had het volgende opmerkelijke verloop. Het vond plaats in het Universiteitsgebouw aan het Domplein. Ik werd door de pedel binnengelaten in een grote vergaderzaal aan de voorkant, waarin in het midden een tafel stond waar, voor zover ik mij herinner, aan elke kant een man/vrouw of tien konden zitten. Aan het begin zat een heer met een bril op in papieren te werken. De pedel plaatste mij niet naast noch tegenover hem, maar op de middelste plaats zodat zich links en rechts van mij een rijtje lege stoelen bevond. De heer met bril van wie ik veronderstelde dat hij de professor was, ging rustig door met zijn werk totdat er weer een heer binnenkwam, zonder bril. Hij ging resoluut tegenover mij zitten, gooide de benen over de leuning van zijn stoel en stak een lang dun sigaartje op, merk Schimmelpenninck naar ik wist, want ik rookte ze zelf. Niet toen en daar wel te verstaan. De nieuwe heer staarde bedachtzaam de rook van zijn sigaar na die uiteraard zijn blik ten hemel voerde. De andere heer, de oude heer zal ik maar zeggen, pakte zijn papieren en vertrok. De heer tegenover mij verbrak de stilte door iets te zeggen dat ik niet verstond. Ik had ook niet de indruk dat hij tegen mij sprak, misschien was hij, dacht ik, een dichter die een metrum uitprobeerde. Dat had ik mis. De heer slingerde zijn benen van de leuning af en keerde zich met een ruk naar mij toe. Hij articuleerde ongeduldig: "Heeft u wel eens van de codex hermogenianus gehoord?" Verrek, dacht ik het examen is aan de gang, dit is de professor. Ik kon het goede antwoord geven, maar de volgende vraag begreep ik niet. "Wat betekent suuwuum kuikwe tribuuwere?" Ik probeer het fonetisch te noteren. Dat "tribuuwere" kon ik identificeren als het Latijnse "tribuere", maar van "suuwum kuikwe" kon mijn Limburgse kerklatijn waarin ik alleszins wist wat "soewoem koewiekwe" betekende, niets maken. Mijn verwarring werd steeds groter en de lol was er voor de professor natuurlijk ook af. Na nog wat gedraai en gepraat kreeg ik een vier.
Nog dezelfde dag moest ik het examen oud-vaderlands recht, bij professor De Monté Ver Loren, doen, die mij verstaanbaar aansprak en heel hoog inschatte. Hij was bijna enthousiast dat ik uit zijn boek - "Hoofdlijnen van de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden"- een geschiedenis van de codificatie kon destilleren hoewel die er niet expliciet in aan de orde kwam. De candidaats-bul werd mij uitgereikt door Zevenbergen, die mij verzekerde dat ik hem niet had gekregen als het aan hem had gelegen, maar dat hij moest meegaan met de andere examinatoren die blijkbaar wel in mij geloofden.
Zulke dingen kunnen je overkomen als je niet in de serail wordt opgevoed en zelfs geen enkele professor kent. Een goed jaar eerder was mij iets dergelijks overkomen bij het tentamen inleiding in het recht bij professor Hooykaas. Het was het eerste tentamen dat ik moest doen. Ik had mij erop ingesteld, al weet ik niet hoe, dat het niet ging om zo iets kinderachtigs als het eindexamen gymnasium, maar dat het hier iets wetenschappelijks betrof. Het begon redelijk goed, ik weet niet meer waarmee. Ongeveer halverwege echter vroeg de professor mij of ik de indeling van het wetboek van strafrecht kende. De indeling van een wetboek, wat was daar nou voor wetenschappelijks aan? Ik wist het niet. Hij legde mij minzaam uit welke de betekenis van die indeling was en ik moest toegeven dat ik dat had moeten weten. Weer iets later wilde hij weten wie als eerste de Unie van Utrecht had ondertekend. Dat vond ik nog kinderachtiger en ik zei kwaad dat ik hier de wetenschappelijkheid ook niet van inzag. Hij verloor zijn geduld niet en zei "U kunt hem zo, uit het raam, zien." Ik zag alleen maar de dom. "U bent erlangs gekomen toen u het gebouw binnenkwam." Nog daagde er niets. Tenslotte noemde hij de naam van de figuur die een standbeeld op het Domplein heeft gekregen. Ik was zo kwaad dat ik zei dat ik voor dit soort kinderachtigheden niet helemaal vanuit Maastricht was gekomen, stond op en begaf mij naar de deur. Hij opende haar voor mij en stak ten afscheid zijn hand uit die ik hooghartig negeerde. Ik denderde de trap af, bij mijzelf denkende "hier kom ik nooit meer".
Wat later werd, zoals gezegd, mijn zoon Ramon geboren. Zowel voor als na de geboorte nam ik vrij van mijn studie en vergat mijn falen en mijn studie. Naarmate ik mij echter realiseerde dat ik een slecht voorbeeld voor mijn kind zou zijn als ik niet slaagde, - het kind zelf was een voortreffelijke slaper, zodat hij mij wat studie betreft geen strobreed in de weg legde - begon ik de mogelijkheid te onderzoeken om terug te gaan naar de kinderachtige en onwetenschappelijke slachtbank van professor Hooykaas. Ik maakte een afspraak voor een hertentamen en werd ontvangen. Hooykaas ontving mij met een systeemkaart in de hand die niet op mij bleek te slaan. "Aha," dacht ik, "hij herinnert zich mij niet. Vandaar dat ik terug mag komen." De professor verliet het vertrek en kwam terug met de goede kaart hetgeen hij nog verifieerde. Toen alles in orde bleek zei hij: "Ik zie dat wij gebleven waren bij de ondertekening van de Unie van Utrecht. U weet ongetwijfeld wie ik bedoelde." Ik was perplex door zijn koelbloedigheid en hoffelijkheid. Die man was echt cool. Inderdaad wist ik nu wel het goede antwoord en ik voldeed verder aan de eisen van het tentamen dat maar kort duurde, want, zei hij, de eerste helft had ik indertijd al gedaan. Hij gaf mij een zeven.
Ik moet überhaupt melden dat ik in de heren die ik hier noem een type mensen heb leren kennen dat mij in Limburg volstrekt onbekend was en er ook onmogelijk leek te kunnen passen. Hollestelle, De Monté Ver Loren, Zevenbergen, Hooykaas waren echte Hollanders, mannen in driedelig kostuum, die zichzelf serieus namen, - ik zal maar zeggen op een verantwoordelijke manier, - maar in het algemeen heel toegankelijk waren en bereid tot werkelijk - ik bedoel, niet-autoritair en niet-eenzijdig - debat. Verder waren het geleerden, een genre dat ik in Limburg - waar dat wat men intelligentsia noemt praktisch helemaal bestond uit geestelijken of hun herauten - ook niet kende. Het was trouwens ook de stof, het recht en deszelfs geleerdheid, die voor deze heren realiteit had. Ik was gewend aan een literair klimaat en wel een dat grotendeels bestond in de geest van Tachtig en men kan die niet echt sociaal noemen. Het recht en de juristen waren daarin in het algemeen voorwerpen van spot en karikatuur (genre Daumier). Hier echter werd er niet mee gelachen, het werd bestudeerd, de rechtsgeleerdheid was eruditie, bepaald door historische, filosofische, sociologische, economische invalshoeken, evenals uiteraard het recht "zelf". Het was een vorm van belezenheid die ik in de literatuur had nagestreefd, maar niet gevonden.
Lag dat aan Knuvelder? Nee, het lag aan de afwezigheid van een ook maar enigszins met de rechtsgeleerdheid vergelijkbare literatuurwetenschap. De literatuurwetenschap begon destijds net aan haar ontwikkeling. Voordien had ik het moeten doen met een slap essayisme dat grotendeels schuld was dat ik meer naar "echte wetenschap" ging neigen en heel lang niet meer geïnteresseerd was in de letterkunde als vak. Het lezen bleef. De rechtsgeleerdheid daarentegen was al eeuwen oud, dateerde al van de Romeinse tijd. Hoe had ik mij ook aan haar aantrekkingskracht kunnen onttrekken?
De zestiger jaren waren dan ook voor mij meer een juridische leerschool dan activisme. In 1962 deed ik mijn candidaats, in 1967 mijn doctoraal. Intussen werkte ik fulltime bij de overheid waar ik ambtelijke, dus bestuursrechtelijke teksten redigeerde. Eerst was dat in Maastricht, vervolgens in Utrecht, hetgeen verhuizen meebracht. In ‘59 was ik al uit mijn geboortedorp naar Maastricht verhuisd, in 1964 vertrok ik naar Utrecht waar ik een verkeerde woningkeuze deed, zodat wij ook daar een aantal keren moesten verhuizen. Ik werkte bij de provincie Utrecht, later bij de gemeente. Vandaar kon ik in 1970 naar de universiteit, ook in Utrecht.
Intussen werd in 1965 mijn tweede zoon geboren, Mark, ook al een mooi kind, maar met een paar fysieke problemen die gecureerd moesten worden en dus de nodige aandacht vroegen. Ook hij wist er echter uit eigen kracht bovenop te krabbelen en ging verder gezond en opgewekt door het leven.
Het verhuizen - alles bij elkaar waren wij tijdens het zesde decennium zeven keer verkast, - ging soms zo snel dat ik niet de tijd had om te huren, maar een huis moest kopen, uiteraard met hypotheek. Ik moest dus serieus voor de kost zorgen. Het kwam niet bij mij op dat ik een individualistisch leven, een vie de bohème zou gaan leiden, zoals mijn modernistische literatuur suggereerde. Ik droomde er alleen maar van. Ik was wel zeer geïnteresseerd in de algemene mentaliteitsveranderingen om mij heen en probeerde voortdurend daaraan aan te klampen. Zo was het in het voorafgaande decennium geweest met de beweging van de Vijftigers, Cobra en het existentialisme. Vraag mij niet hoe ik dat in overeenstemming bracht met mijn juridische vorming, ik bleef zitten met een onopgelost conflict. Niet het enige. Ik was ook gespleten door mijn sympathie voor het activisme en mijn ambtenarenstatus, een onderwerp dat een apart essay nodig heeft.