maandag 26 september 2011

Volkenrecht

“The Gentle Civilizer of Nations. The Rise and Fall of International Law 1870-1960" (2004), 569 bladz., van Koskenniemi is de uitwerking van de Sir Hersch Lauterpacht Memorial Lectures die hij in 1998 aan de universiteit van Cambridge gaf. Het omvat 6 hoofdstukken waarin hij successievelijk behandelt
1. de oprichting en de aard van het “Institut de droit international”,
2. de centraliteit van het soevereiniteitsbegrip in het moderne volkenrecht,
3. de Duitse reductie van het volkenrecht op filosofie,
4. de Franse idem op sociologie,
5. de Engelse volkenrechtswetenschap in het Victoriaanse tijdperk, en
6. de “overgang” van het volkenrechtelijke naar het internationaal-politieke denken bij Carl Schmitt en Hans Morgenthau (“fall”).
In tegenstelling tot wat de ondertitel doet verwachten, namelijk een behandeling van “international law”, gaat het om een relaas van het volkenrechtelijke denken, van de volkenrechtsleer. Veranderingen in de internationale betrekkingen en wijzigingen in het volkenrecht (b.v. het Congres van Berlijn van 1884-5, de oprichting van de Volkenbond) komen alleen maar terloops aan de orde. (Daarvoor kan men terecht in “Epochen der Völkerrechtsgeschichte” van W.G. Grewe uit 1988, desgewenst in de Engelse vertaling van Michael Byers van 2000, of - beknopter - in K.-H. Ziegler, Völkerrechtsgeschichte. Ein Studienbuch, 2. Auflage, 2007, 267 bladz.)
Al met al is het boek een echt academisch geschrift. De practische internationale jurist - die Koskenniemi overigens ook is - en zelfs de handboeken komen zelden in aanraking met een systematische uiteenzetting van deze stof. Men stoot wel in de vorm van citaten, voetnoten of beknopte inleidingen op meer fundamentele gedachten van gezaghebbende volkenrechtsdenkers, - zo van “Lauterpacht schreef:...” of “Carl Schmitt merkte al op dat...”, - maar weinig tot niet met een overzicht van die denkers. Koskenniemi levert in dit boek de ene na de andere ruimhartige uiteenzetting van de opvattingen van de in zijn periode gekozen denkers, in het algemeen professoren. Zo krijgen Carl Schmitt en Hans Morgenthau, de figuren bij wie de “fall” begint, de pagina’s 413-436 resp. 437-474 toebedeeld. (Het terrein waarop hij zich hiermee begeeft heet dat van de volkenrechtsleer, maar het is - levendiger uitgedrukt - de broedplaats van de grote -ismen, zoals het formalisme, het positivisme, het realisme, het romanticisme, het sociologisme, het naturalisme, het historicisme in de rechtstheorie, gerepresenteerd door mannen - allemaal! - die telkens een gedegen essay van honderden bladzijden schreven met een gedetailleerde uiteenzetting van hun “systeem”. Als men een beeld wil krijgen van hoe juristen denken, hoe erudiet en intelligent zij (kunnen) zijn, hoe dom en kortzichtig vaak ook, moet men zo’n boek als dit lezen; het brengt een onuitputtelijk "universe of discourse" onder woorden waarin het hele liberale denken van de laatste twee eeuwen wordt weerspiegeld. Menige jurist realiseert zich pas bij lezing dát hij zo denkt en dat er achter die herkouwde namen waarachter hij nooit een persoon zag, ontzettend interessante intellectuelen huizen.)
De opeenvolging van de hoofdstukken doet vermoeden dat Koskenniemi de “rise of international law” zag plaatsvinden met de oprichting in 1873 van het “Institut de droit international” en de stichting van de ervan uitgaande “Revue de droit international et de législation comparée”. Men tekende daarmee verzet aan tegen een traditie waarvan de meest markante vertegenwoordigers G.F. von Martens (1756-1822) en J.L. Klüber (1762-1837) waren.
(Wordt hier vervolgd.)