donderdag 28 november 2013

Zwemles van Otje

Met Otje was het overigens niet zo erg gesteld als met Maarten Ghyselen. Met de jaren werd hij er zich van bewust dat de openbaring in de processie die hem telkens in herinnering kwam, een grote inspiratiebron werd. Hij besefte steeds duidelijker dat hij beter dan wie ook de betekenis van het parochieleven begreep en uit dien hoofde geroepen was tot het priesterschap. Hij begreep dat de parochie voor de mensen van het dorp veel reëler was dan bij voorbeeld de gemeente. Dat was een product van de Franse revolutie. Of dan het dorp zelf, dat verdeeld was in buurten die soms heel vijandig ten opzichte van elkaar konden staan. In de parochie kwam men wekelijks samen in de kerk en in de processie manifesteerde zij zich op grandioze wijze. Otje zag dat de mensen dit allemaal niet begrepen, maar dat hem gegeven was het te doorzien. Voorlopig echter moest deze wetenschap een geheim blijven, bewaard op de grootste diepte in hem, meestal zelfs nog buiten de grot van zijn geheugen.
Tijdens de oorlog leerde hij zwemmen. Er was geen zwembad. Er was het Julianakanaal dat een eind weegs tussen opgehoogde dijken stond. Omdat die een beetje lekten, was er aan de buitenkant onderlangs een afvoerbeek gegraven voor het water dat over een afstand van een kilometer door ondergrondse buizen werd afgevoerd. Het was zo helder dat je het het kon drinken. Daar waar de beek aan het daglicht kwam werd ze padvinders- of baaibeek genoemd. Baaien was waden, niet na een watersnood, maar voor je plezier. (Je kon ook met brood baaien in het vet van uitgebakken gezouten spek.) Het water in de baaibeek stond ruim tien centimeter hoog. De buizen dienden de vriendjes van Otje soms als schuilplaats. Zij konden er rechtop in lopen, helemaal tot het begin. Soms was dat nodig als de politie achter je aanzat, maar dat was wat later.
De baaibeek kabbelde op haar gemak een paar honderd meter ver, tot aan de Nieuweweg, waar zij onderdoor was geleid. Aan de andere kant heette ze ineens de beek van de Spiekert. Vlak nadat zij tevoorschijn kwam sloeg zij alweer linksaf en verdween in een duiker die haar onder het kanaal door naar de overkant leidde waar zij de beek van Zjang Bergs werd. Een heel verhaal voor een beek van nog geen kilometer lang. Hoe kort zij ook was, zij zat vol met visjes, stekelbaarsjes en zo, met kroos en andere waterplanten, waardoor zij een zo romantische uitstraling had dat Otje er vaak bij ging liggen dromen, zoals in het Duitse liedje wordt geschetst: "in einem Bächlein helle", maar er zaten geen forellen in.
In de bocht die de baaibeek na het passeren van de Nieuweweg naar links maakte was wat ruimte. Het was er levensgevaarlijk, want als je werd meegenomen in de duiker onder het kanaal door was het je dood. Otje en zijn vriendjes en vriendinnetjes wisten dat donders goed en bleven zoveel mogelijk uit de buurt van dat zwarte gat. Omdat zij echter het waterpeil wilden verhogen plukten zij grote bossen onkruid die zij tot een dam voor de duiker vormden. Het water steeg dan tot iets meer dan kniehoogte. En daar leerde Otje zwemmen, althans een paar slagen doen. Van tijd tot tijd werden ze er weggejaagd door mensen van de waterstaat die toen nog in uniform liepen. Toen zij meenden genoeg te kunnen zwemmen gingen zij hun krachten beproeven in het kanaal.
Otje wilde, net als zijn oudere broer, echt zwemmen, niet kruipen. Er waren daar wel een stuk of zes zeven oudere jongens die met groot gemak het kanaal overzwommen. Twee neven van Otje konden het kanaal helemaal overduiken zonder tussentijds boven te komen. Het kanaal was diep. Er konden grote, beladen schepen doorvaren, in tweerichting verkeer. Die kon je al van verre zien aankomen, zodat je er rekening mee kon houden. De oevers van het kanaal waren aan de waterkant voorzien van basaltblokken, scherp als messen, en als je je eraan stootte kreeg je een flinke snee. Dat gaf echter niet, je moest tegen een wondje kunnen, net zoals de blanken in de boeken van Karl May die immers allemaal door de roodhuiden werden gefolterd.
De novieten mochten eerst alleen maar langs de kant zwemmen. Waar de kans op verwonding het grootst was, maar dat interesseerde niemand. Er was altijd een grote groep. Otje is een tijd lang een van de jongsten geweest en die mochten het kanaal niet over voordat zij vier struikjes ver langs de kant konden afleggen. Dat was zo'n beetje de lengte van de oversteek. Als je zover was, zwom de hele groep mee, rondom de noviet. Als je echt heel goed was, mocht je ook nog een poging doen om in één ruk de Maas over te steken die ter plaatse op honderd meter achter het kanaal stroomde. Deze lessen gingen gepaard met uitgebreide discussies in de groep over de vraag wat er moest gebeuren als een examinandus het niet haalde. Men had beredeneerd dat, als hij eenmaal over de helft was, omkeren geen zin meer had. Was hij dan toch, bij voorbeeld op driekwart, te vermoeid om de overkant te halen, dan zou hij de aan het verdrinken voorafgaande paniek gaan vertonen en iedereen die hem wilde helpen mee omlaag sleuren. Wat in dat geval te doen? De oplossing werd door de broer van Otje aangedragen. Men moest zo'n jongen een vuistslag op de slaap geven zodat hij buiten bewustzijn zou raken en gemakkelijk naar de kant kon worden gesleept. Dat stond, zei zijn broer, in een boek. Alleen Otje wist dat het van Karl May was. Gelukkig is het nooit zover gekomen dat deze techniek moest worden toegepast, want het valt sterk te betwijfelen of ook maar iemand van de jongens kracht genoeg had om dit probate middel toe te dienen. Hoe betwijfelbaar het was blijkt uit het feit dat de discussie zich ook nog heeft bezig gehouden met de vraag hoe zacht je moest slaan, wilde je niet een doodklap verkopen.


(Wordt vervolgd als ik meer aan de weet kom over Otje.)