zaterdag 2 augustus 2014

Mijn mémoires: inleiding

Over mémoires gesproken

I.

Een poos geleden schreef ik in mijn dagboek dat ik misschien wel iets als een legende ben geworden. Gelukkig voegde ik dat "misschien wel" toe en gelukkig was het alleen maar in mijn dagboek. Het was maar een snel hypothesetje om te zien waar mij zo'n gedachte toe zou kunnen leiden: hoe zou mijn levensbeschrijving er uitzien als ik er de vorm van een legende aan gaf? Ieder leven kan worden verteld als een roman, zelfs het absoluut saaie van Frits Egters. Een roman is echter een avonturen- of een schelmen- of een liefdesroman, misschien een detective, enfin, men zie de handboeken voor de literaire subgenres. En iets van een legende zou mijn leven best kunnen hebben. In feite is een legende niet meer dan dat wat er over je verteld wordt, dat wat er over je circuleert. En over iedereen bestaan wel wat misverstanden en geruchten... legenden.
Wil men mémoires schrijven, zo was mijn uitgangspunt, dan moet men een zekere bekendheid hebben. En een zekere onbekendheid. Het is de bedoeling dat de eerste wordt aangevuld, verklaard misschien wel. Men richt zich, in eerste instantie, tot die mensen bij wie men bekend is. (dinsdag 8 juli 2014 19.32 N.B. Dit is een jaar of tien, twintig geleden geschreven, nog voor Facebook. Tegenwoordig zet iedereen zijn hele hebben en houwen - in iets meer dan drie zinnen - op Internet zonder enige speurbare noodzaak van legitimatie te voelen.)
Het bekend worden is een geschiedenis op zich. Hoe ben ik bekend geworden en hoe bekend ben ik geworden? Ik moet nodig eerst inventariseren waarin mijn bekendheid bestaat. Zoals men snel zal begrijpen ga ik hierbij grondig tewerk.
Veel soeps is het niet. Natuurlijk kent mijn familie mij. Dat is minder gering dan het lijkt, want het gezin van mijn ouders omvatte elf kinderen. Die zijn allemaal getrouwd en hebben bijna allemaal kinderen, ja, er zijn zelfs al, van mijn ouders af gerekend, klein-kinderen, achter-kleinkinderen en achter-achter-kleinkinderen. Bekendheid bij je familie telt echter niet, zegt men, hoewel men daarbij denkt aan de kunstenaar die alleen maar verkoopt aan zijn familieleden. Ik verkoop echter niks, dus... Laat ook maar.
Aangezien ik in een dorp ben geboren en opgegroeid, zijn er ook daar een paar mensen die zich mij herinneren. Toen ik er nog woonde kende iedereen mij, aangezien iedereen iedereen kende en misschien ook wel omdat mijn vader er een openbare functie bekleedde. Ik heb het dorp echter al een halve eeuw geleden verlaten en het grootste deel van de huidige bevolking heeft mij nooit leren kennen. De laatste tijd kom ik er nog wel eens en aan een aantal leeftijdgenoten kan ik mij dan kenbaar maken. Onlangs zat ik bij voorbeeld op een rustige zondagmiddag in mijn stamcafé in Maastricht, "De Tribunal", aan de bar, toen er een groep luidruchtige mannen van uiteenlopende leeftijd binnenviel. Ik hoorde aan hun dialect dat zij uit mijn geboortedorp kwamen en sprak enkelen aan. Het duurde even voordat men mij kon plaatsen in de rij van mijn (6) broers en (4) zussen als die-en-die, van die-en-die, die daar-en-daar woonde. Wat zij daar kwamen doen? Zij richtten een club op, "Chaos" genaamd, en de notaris zou aanstonds komen om de acte te verleiden. Op zondag, in het café? Ik dacht dat het een typische grap van mijn dorp was, maar de notaris verscheen vlak erna inderdaad en installeerde zich met zijn actentas aan een tafel. Dat het echt gebeurde was een nog grotere grap, echt een zoals ik ze uit mijn jeugd kende. Maar bekendheid in een dorp telt natuurlijk ook weer niet.
Dan heb ik een groot aantal werkkringen gehad waar ik meestal opviel. De laatste twee waren universitaire en ik heb aan naar schatting tienduizend studenten onderwijs gegeven. Dat was in de tijd dat er zich duizend eerstejaars studenten aan de faculteit aanmeldden en ik gaf onderwijs in het eerste jaar. Het was dus niet omdat ik zo’n grote faam genoot. Hoewel... misschien toch wel, zoals in het volgende blijkt (of lijkt.)Drie keer heb ik een tijdschrift uitgegeven, "Okido/Parade" in Utrecht, "Mosaiek" in Maastricht en "Letterkundig-Staatrechtelijke Berichten" in Utrecht, en ik heb wat - te weinig - gepubliceerd in vaktijdschriften. De laatste tijd probeer ik te bloggen en onderhoud ik een website, "De Losbladige Laurier" genaamd. Verder heb ik de nodige stommiteiten uitgehaald en ben nogal eens het voorwerp van de lachlust geweest, zoals eveneens zal blijken.
Ik vergeet bijna nog te vertellen dat ik getrouwd ben geweest, zodat ik ook een schoonfamilie heb. Uit mijn huwelijk zijn drie kinderen voortgekomen en inmiddels al drie kleinkinderen. En natuurlijk heb ik een paar goede vrienden en een goede relatie met enkele middenstanders in mijn buurt, daarbij mijn multinationale bank inbegrepen.
Mijn vrouw, Enny,is overleden, maar ik bezocht nog een tijd lang mijn oude schoonfamilie, en het lot - dat moet het wel zijn geweest, want in mijn aantrekkingskracht op vrouwen geloof ik niet - heeft mij een nieuwe vriendin toebedacht, zodat ik zelfs een tweede schoonfamilie heb. Al die families waren trouwens behoorlijk groot, zo lang iedereen nog leefde. Nu de tijd voor mémoires is aangebroken, is het natuurlijk dat er al velen zijn overleden.
"Ja," zegt de lezer van mémoires die nog aan de mijne moet beginnen, "maar daar gaat het mij niet om. Vertel mij het verhaal van de bekendheid waaraan men denkt bij een schrijver van mémoires. Ik heb hier in mijn boekenkast bij voorbeeld die van Raymond Aron staan, ik noem maar iemand, of die van Duff Cooper of van Schermerhorn. De ene was een bekend essayist, de tweede een bekende diplomaat, de derde een bekende staatsman. Zij waren bekend in de openbaarheid, zoals Rousseau of Voltaire of Madame de Sévigné of Julius Caesar of de Mogulkeizer Baboer. Dat zijn mensen die de moeite waard zijn, men leert er iets van over de geschiedenis die zij mee hebben gemaakt. Ben je ook zo iemand? Welke geschiedenis heb je meegemaakt? Ik heb niks aan zo'n bekendheid bij familie en vrienden. Tienduizend studenten, drie tijdschriften, publicaties, talloze werkkringen, dat zegt mij iets, maar ook niet veel. Als wát was je daar bekend, als docent, als uitgever, als schrijver, als manager? De rest kan mij niet schelen of alleen maar in verband met die bekendheid. Als je deze vraag dus even beantwoordt, ben ik bereid naar alle gezeur over je familiekring te luisteren, mits je goed vertelt ook nog. Want, weet je, ik heb nog nooit van je gehoord."
Ik denk na over deze vraag. Het is niet zo gemakkelijk je eigen bekendheid vast te stellen. Wat is er van mij overgebleven in de herinnering van de tienduizend studenten? Wat in die van de lezers van mijn geschriften? Wie herinnert zich mijn tijdschriften? Welke blijvende resultaten heb ik nagelaten in de werkkingen die ik heb gehad? Ik heb het niet gebracht tot de bekendheid van de "bekende Nederlander". Ik ben niet voor de televisie geweest noch het onderwerp van krantenjournalistiek al ben ik een paar keer geïnterviewd, nog wel door Geert Mak. Ik heb het ook niet gebracht tot bekendheid in bepaalde kringen waardoor ik regelmatig gevraagd zou zijn voor belangrijke opdrachten en functies. Ik heb mij zelfs op veel plaatsen meer door de strot gewrongen dan dat ik zou zijn binnengehaald. Op veel plaatsen, want op andere ben ik wel degelijk gevraagd. Nu niet meer, wat dit betreft is mijn tijd voorbij en die van het schrijven van herinneringen aangebroken. Hoewel..., een paar maanden geleden kreeg ik nog een persoonlijke uitnodiging voor een congres dat ging over een onderwerp waarmee ik mij zelf in het verleden op verdienstelijke wijze heb beziggehouden.
Twijfels dus. Ik heb een zekere bekendheid, in bepaalde kringen, met bepaalde dingen. Genoeg voor mémoires? Het staat als een paal boven water dat de hoeveelheid vergetelheid rondom mij met de dag groter wordt en die van het kwantum bekendheid naar evenredigheid afneemt. Voor wie zou ik mémoires willen schrijven? Voor de mensen die mij toch al kennen? Maar wie zijn dat? Kennen en kennen is twee, drie, tien.
Er zijn mensen die mijn naam kennen. Zo de Burgerlijke Stand. Men weet daar zelfs waar en wanneer ik ben geboren: in Stein, Limburg, in 1935 op 16 juli; wie mijn ouders waren: Toon en Til; men weet er dat ik getrouwd ben: op 21 augustus 1959 met Enny Larik; dat wij drie kinderen van het mannelijke geslacht hebben gekregen: Ramon, Marc, Fabian; dat mijn vrouw is overleden (er staat niet eens waaraan: kanker): op 12 juli 1990, gecremeerd op mijn verjaardag in dat jaar en dat ik toen woonde in Amsterdam: Singel 121, 1012 VH.
Dat laatste weet de Burgerlijke Stand van Amsterdam. Het register waarin het staat is openbaar en ik heb dus openbare bekendheid, niet slechts familiale. Voor de openbaarheid leef ik. Ik ben nog niet afgeschreven. In het opgenoemde Stein weet men, via dit register van de Burgerlijke Stand, ook iets van mij, maar niet waar ik nu woon. Wie mij van daaruit zou willen opsporen, zou tot de bevinding komen dat ik op 22 augustus 1959 verhuisd ben naar Maastricht, in het register van die stad vandaar in 1964 naar Utrecht, in 1969 naar Soest, in 1972 weer naar Utrecht, in 1979 naar Amsterdam, in 1998 naar Maasmechelen, in 2000 naar Maastricht. En dan zou hij niet eens ontdekken dat ik in 1956 en 1957 een jaar illegaal, althans niet ingeschreven, in Utrecht heb doorgebracht.
Ik begrijp dat de lezer van mémoires ook hierdoor geirriteerd raakt en niet wil weten van het register van de Burgerlijke Stand, maar van dat waarin de "bekende Nederlanders" worden ingeschreven. Die liggen in Hilversum bij de omroepen en, zoals gezegd, daarin kom ik - zeer hoogstwaarschijnlijk - niet voor, behalve als slecht betalend lid van de VPRO. Goed, goed, ook dat is een melige opmerking. Ik maak haar in feite met opzet. Want wie is die lezer van mémoires eigenlijk dat hij mij zijn eisen mag opleggen? Vertegenwoordigt hij een bepaalde groep lezers en zo ja, doet hij dat wel goed? En wat heb ik eigenlijk met Duff Cooper te maken? Op een goede meter afstand staat "Handel en wandel" van Paul Rijkens. Ondertitel: "Nagelaten gedenkschriften". Ik moet opstaan om het boek te pakken en mijn geheugen op te frissen. Wie was dat ook weer? Uit mijn hoofd gezegd, want het is te warm om mij te verheffen: een margarinekoning die iets te maken had met de Nieuw-Guineapolitiek in de vijftiger jaren. De groep Konijnenburg of Van Konijnenburg. Ja, "van", want ik herinner mij een collega - bij de gemeente Utrecht? bij de provincie Utrecht? - die gewoon Konijnenburg heette en dus niet tot de familie behoorde. Maar goed, een mooi uitgegeven boek waarvan ik mij herinner dat het in vrij grote letters gedrukt was en dus teleurstellend weinig informatie verschafte, dat het geschreven leek te zijn door een ghost-writer en naar allerlei saillante détails, zoals het heet, meer nieuwsgierig maakte dan er inzicht in gaf. Het behoort tot die boeken waarvan ik mij telkens afvraag of ik er ooit nog eens in zal kijken en of ik er nog langer plaats voor moet inruimen op de meer dan honderd meter lange boekenplanken die maar met de allergrootste vindingrijkheid in mijn huis kunnen. Als "document humain" voor mijn gevoel van nul waarde, maar wellicht de trots van de familie Van Konijnenburg. (Een plank lager staan vier delen "Gedenkschriften" van P.J. Troelstra. "Storm", "Groei", "Wording", "Oranje" lees ik van hieruit. "Oranje"? Heeft hij dat zelf geschreven? Ik moet nu toch maar even opstaan. Nee, er staat "Branding".) Ik bedoel: over welke mémoires gaat het hier? De mijne zijn zeker geen "gedenkschriften" en ik weet niet eens of ik ze wil nalaten.
En wie met Rousseau of Augustinus aankomt moet ik ook teleurstellen - of verblijden -, want ik ben niet van plan in het openbaar mijn biecht af te leggen. Er zijn alleen een paar informatieve vragen die ik te stellen en te beantwoorden heb en dingen die mij hinderen. Daarbij zijn er zeker die ik nog wel even wil rechtzetten, maar dat zijn niet de belangrijkste. Zo iets lukt toch nooit. En dan: voor wie?
Is die lezer van mémoires iemand die ik interessant genoeg vind om als beroepsinstantie op te treden? Augustinus had God zelf gekozen. Die was de moeite waard, maar ik heb Hem al in 1960 opgegeven, toen ik tot de conclusie kwam dat Hij ook geen interessant verhaal van mijn weeklachten kon bakken. Tegen wie Rousseau het had, weet ik eigenlijk niet precies. Hij waarschijnlijk ook niet. De publiciteit? Had die tijdens de zestiger jaren van de 18e eeuw, toen hij met zijn "Confessions" kwam, niet iets anders aan haar hoofd? Ik twijfel er geen seconde aan dat de huidige Nederlandse publiciteit liever nieuws hoort over de vorderingen van het kabinet bij de oplossing van "de Crisis" dan over mijn leven. Maar ja, wat is "de huidige Nederlandse publiciteit"? Terwijl het kabinet zich het hoofd breekt over de toekomst van de Nederlandse samenleving, naar wij hopen, en een aantal mensen reikhalzend uitzien naar de uitkomsten, zijn er weer anderen die willen weten wie de proloog in de Tour de France wint. En misschien zitten de organisatoren van het congres waarvoor ik, zoals gezegd, een persoonlijke uitnodiging heb ontvangen, bij elkaar om de teksten die daar voor het voetlicht zijn gebracht te verzamelen en zich af te vragen waarom precies ik nu niet heb deelgenomen.
Een van die organisatoren, Kees S., ken ik al uit het begin van de 70er jaren. Hij was toen een van mijn studenten. Aangezien ik geen hoogleraar was, mag ik dit zo eigenlijk niet uitdrukken - alleen hoogleraren "hebben" studenten - maar het was toen zo dat er een groep studenten een bijzondere belangstelling had voor mijn zienswijzen. Als ik zou zeggen dat ik "een groep studenten om mij heen had verzameld", zou ik liegen, want zij verzamelden zichzelf. Het was een van de mooiste momenten uit mijn leven en als ik enige bekendheid mag opeisen is die daarop gebaseerd. Ik was voor die jongelui een van de mensen van "de beweging van de 60er jaren". Ik schrijf dat niet om mijn interessantheid te stellen, juist niet, want ik weet heel goed dat men vandaag de dag de mensen van de zestiger jaren oude zeuren vindt. Ik zeg het omdat het een misverstand was. Ik was geen zestiger, maar op zijn hoogst - dus als ik al iets was - een vijftiger. En daar heb je dan een van die dingen die mij hinderen. Veel mensen hebben mij van een etiket voorzien en denken mij te kennen, maar weten niets van mijn geschiedenis.
Tegen wie zeg ik dit? De lezer van mémoires laat mij koud. God ook. De publiciteit nog veel meer. Als ik die oud-buurman van mij, Jaap J., op de televisie zie presenteren, raak ik in paniek dat hij mij nog eens een keer zou willen interviewen. Ook zo'n Ischa M. of Theo van G., de beste interviewers van Nederland, zou ik hebben geschuwd als een indigestie. Inmiddels trouwens ook Geert Mak. Het hele systeem dat door die mensen wordt uitgestraald, schuw ik. Ik heb allerminst zin om in zijn registers onder zijn codes te worden opgeslagen. Nee, ik heb een vrij duidelijke groep op het oog, een subgroep die ergens als een bos zeewier in de Stille Oceaan in de samenleving drijft en die herinneringen aan mij heeft, vragen over mij, vooroordelen, misverstanden, laatdunkende zekerheden. Ik wend mij dus niet tot koning Willem om een aanklacht over de toestanden in de gordel van smaragd in te dienen, ik dien helemaal geen aanklacht in, bij niemand en tegen niemand. Ik vertel een verhaal, het mijne. Niet bepaald een legende, ook niet dat van een anti-held. Ik vrees dat ik mijzelf moet aanduiden als een bijzonder - misschien heel bijzonder - gewoon mens.

II.

Het is buitengewoon moeilijk om met die groep aan de praat te komen. Ik heb het niet over "de Tienduizend". Een enkele keer ontmoet ik nog wel eens iemand die van mij onderwijs moet hebben gehad, maar die zich mijn naam niet eens meer herinnert. Daar heb ik even aan moeten wennen.
Toen ik in Amsterdam het appartement betrok waarin ik eind 1987 ging wonen, bleek een collega van de faculteit, de rechtsfilosoof Hendrik K., daar ook te wonen en hij vertelde mij dat ik bekend stond als de enige docent die na afloop van zijn colleges applaus kreeg. Of ik de enige was, wist ik toen evenmin als nu, maar natuurlijk wel dat ik regelmatig applaus kreeg. Ik werkte daar zelfs naar toe. Ik heb het college geven altijd opgevat als het geven van een performance. Niet dat ik niets te vertellen had en alleen maar aandacht had voor de vorm. Ik had al heel lang heel veel te vertellen. Mijn hele jeugd heeft niemand naar mij geluisterd en leefde ik met de zekerheid dat men zou opkijken als men mij maar eens de kans zou geven. ("O, tout dire!") Toen ik op mijn 35e universiteitsdocent werd kreeg ik de kans, weliswaar mondjesmaat, dus beperkt tot het specialisme waarin ik benoemd was, maar toch. En een van de dingen die ik uitstekend kan is het omtoveren van een mug in een olifant. Met behulp van de pneumatische methode heb ik mijn kleine toko weten om te bouwen tot een wereldrijk. Ik kom er nog wel op waar het over ging, het gaat mij hier alleen maar om de vorm. Langzamerhand wist ik mijn performance zodanig te ontwikkelen dat ik haar onder controle kreeg en kon bijslijpen. Ik heb zelfs inderdaad geëxperimenteerd met het helemaal niets zeggen, dat ik afkeek van Toon Hermans. Na wat jaren van oefening kon ik een serie colleges van dertien weken zo opbouwen dat ik alles wat ik wilde vertellen, voldoende geproportioneerd, in de vastgestelde tijd kon brengen en aan het einde 15 seconden overhouden voor een dankwoord en voor het applaus. Ik had niemand met een bord "applaus" achter mij nodig. Ik wist het zelf aan de zaal te onttrekken.
Dat gaat zo, als je het kan.
Zo kon ik ook een zaaltje met honderd studenten zich gelijktijdig over hun aantekencahier laten buigen om iets te noteren. In het begin heb je dat niet door en zeg je: "Schrijft u maar op..." en dan kwam het antwoord op een vraag die je op het examen zou stellen en die degenen die te lui of te onoplettend waren om je advies ter harte te nemen, zouden missen. Maar later, als je techniek verbetert, doe je dit met je intonatie, met je houding, kortom, met je belichaamde verwachting. Ik kan hier uiteraard meer over vertellen, maar zal mij ook nu beperken. Wat ik wilde zeggen was dat ik inderdaad regelmatig applaus losmaakte en dat een van de eerste keren dat mij dat overkwam mijn zoon Mark in de zaal zat. Ik was dus ook aan de huiselijke dis een bekende docent. De meeste bekende docenten moeten het thuis van hun eigen opschepperij hebben, maar ik had een getuige.
Ik heb er zelfs meer dan een en niet alleen voor de huiselijke kring. Ook de lezer van mémoires zal misschien enigszins geïnteresseerd zijn geraakt: ik kan Hendrik K. oproepen als getuige en de wanden van het Rembrandtpleintheater mitsgaders van de Lutherse Kerk aan het Singel die nog onder de indruk zijn van het applaus dat tegen hen opklaterde. Oké, Hendrik getuigt alleen maar van horen zeggen, maar dat is nog veel mooier: ik had een roep. Weliswaar alleen maar onder "de Tienduizend", een naar specialisme hongerende groep van de universiteitsgemeenschap, maar dat is toch al heel wat.
Ik had een zekere populariteit. Meestal maar tot op het moment van het examen, want dan bleek dat men weliswaar in de ban van mijn performance was geweest, maar niets had opgestoken van mijn geliefde stokpaarden.
Soms bedierf ik het zelf. Zoals die keer dat ik een zeer fraai stokpaard in petto had voor het laatste kwartier van een serie van acht colleges. (Hm, een paard dat over iets gaat... Meestal gaan de ezels over dingen.) Het onderwerp was de ontwikkeling van de Nederlandse soevereiniteit die ik dateer(de) op 1 April 1588. Ik had de serie zo ingedeeld dat ik de verplichte informatie zou afwerken - ook dat deed ik trouwens heel bezield, want ik geloofde in de studieprogramma's die door de vakgroep waartoe ik behoorde waren opgesteld, - en dan, als peroratie, op dat paard zou springen.
Alles ging goed tot de avond voorafgaand aan dat topcollege. Alle voorbereidingen waren getroffen. Ik had papiertjes met trefwoorden - ik las nooit mijn teksten voor - die onder de papiertjes met de verplichte trefwoorden lagen, daarvan duidelijk afgescheiden doordat ik ze met een aparte paperclip had bijeengehouden. Ik was in een uitstekende conditie. Ook daar lette ik altijd op. Een tijd lang heb ik zelfs macrobiotisch gegeten omdat ik daar veel helderder van werd. Ik sliep altijd goed en gaf mij 's avonds vaak over aan hardlopen langs de Amstel. Op mijn beste ogenblikken haalde ik zelfs een half uur. Ik had geen enkele wedstrijd kunnen winnen, maar ik werd er fit van en daar ging het om.
Die bewuste avond was er een kunstmanifestatie in de Nieuwe Kerk. Ik weet niet meer of het de opening van het evenement was dat zelf enkele dagen zou duren of dat de hele manifestatie tot een avond beperkt was. In ieder geval hadden Enny en ik de bedoeling om tegen tienen thuis te zijn en op tijd naar bed te gaan. Met het oog op dat college van daags erna natuurlijk. Wij bezochten enige stands en ook die van onze vrienden André en Mieke Jas uit Utrecht. Ik kende die al uit 1975. Zij waren buren van ons geweest toen wij zelf nog in Utrecht woonden. Mieke is nu mijn vriendin, wat er toen in zoverre nog niet inzat dat... Enfin, ik dwaal af, geloof ik. Dit komt nog wel. Zij waren van plan om ook nog even langs het Vlaams Cultureel Centrum te lopen waar de opening plaatsvond van een tentoonstelling van enkele Vlaamse schilders en aangezien het nog vroeg was en zij ook daags erna vroeg op moesten, gingen wij mee. Het was in het Vlaams Cultureel Centrum veel gezelliger dan in de Nieuwe Kerk. Het was natuurlijk allemaal wat intiemer, de hoofden waren wat meer verhit. Er werd gratis Duvel geschonken en er waren hapjes Vlaamse paté, de tijd kreeg een andere betekenis.
Het zal tegen drie uur zijn geweest dat wij op het Muntplein afscheid van elkaar namen en Enny en ik nog een half uur over de Utrechtsestraat en de Kerkstraat scharrelden om thuis te komen aan de andere kant van de Amstel. (Ik vergat te vertellen dat de Burgerlijke Stand van Amsterdam ook op de hoogte was van het feit dat wij onze woonst hadden op het adres Nieuwe Prinsengracht, op nummer 27, geloof ik, in ieder geval schuin achter Carré, wat in het openbaar register weer niet vermeld stond.) Op het Rembrandtsplein werd ik nog aangesproken door een ontzettend vriendelijke Surinamer die mij een kwartje vroeg om te bellen en wie ik mijn hele beurs ter beschikking stelde om er zelf een uit te halen, louter uit vertrouwen, en die dat vertrouwen niet, ik herhaal: niet, beschaamde, wat ik mij drie dagen later met een schok realiseerde toen Enny er ook pas weer op kwam.
Om een lang verhaal kort te maken, - hoewel ik wel even zou willen uitweiden over zo'n vertrouwenskwestie; ik had zo iets namelijk ook al eens meegemaakt in Spanje, in 1958, toen ik al liftende in Malaga was aangekomen en daar een buitengewoon onguur uitziend mannetje leerde kennen die mij de weg in de stad zou wijzen... nou ja, ook dit een andere keer, - ik was daags erna, tijdens het topcollege, nauwelijks minder dronken dan toen ik mijn portemonnee uitleende. Ik had de grootste moeite en al mijn routine nodig om door de eerste drie kwartier heen te komen en vervolgens de onvoorzichtigheid om in de pauze even bij Hoppe binnen te lopen om een kop koffie te drinken. Ik had nog een vriend uitgenodigd om mijn voorstelling bij te wonen en toen wij naar buiten kwamen en de Lutherse Kerk weer betraden had ik hetzelfde gevoel in mijn buik dat de wolf van Roodkapje had nadat dat meisje en haar grootmoeder door de jager waren vervangen door een lading stenen. Ervaring bracht mij door het eerste half uur en toen brak het moment suprême aan. Ik legde de afgewerkte papiertjes terzijde en maakte de paperclip van de nieuwe voorraad los. De briefjes begonnen op de lessenaar rond te zwemmen als foto-papier in een ontwikkeltank terwijl het beeld erop zich naar zijn verschijning worstelt. Ik schoof er wat mee heen en weer, maar kon geen enkel teken ontcijferen. Ik dacht, ik doe het uit mijn hoofd, en slaagde erin dat op te heffen hoewel het loodzwaar was. Ook de gestalten in de zaal, in het middenschip, in de zijbeuken, op de balkons, waren klonen geworden, standaardfiguren zonder noemenswaardige identiteit. Driehonderd zaten, liepen, schoven er misschien. Wat mij opviel was hun bevreemding, hun plotselinge attentie, terwijl ik altijd dacht dat ik de aandacht enorm goed kon vasthouden. Achter mij passeerde nog iemand met een koffiebekertje, die ik hoorde stilstaan. Ik kon het niet. Alleen eerlijkheid kon mij nog redden. Daar was ik ook erg goed in als mij dat met het oog op de performance uitkwam, maar ik had zo weinig te melden en het was nog zo lang. Met eerlijkheid zou ik de tijd niet gedood krijgen. Ik realiseerde mij dat ik de tijd helemaal niet meer gedood zou krijgen, dat integendeel de tijd mij had gedood. Ik zei dus: "Dames en heren. Ik heb de stof die ik u behoor uit te leggen" - zo drukte ik mij uit om op zo'n zorgvuldige, van gewichtigheid kuchende hoogleraar te lijken die allang niet meer bestond - "nu aan u voorgelegd. Het verplichte deel van mijn college is daarmee voltooid. Ik heb hier aantekeningen voor mij liggen, toereikend voor nog een kwartier en met een stelling die ikzelf heel bijzonder vind en die u de verplichte stof veel duidelijker zou kunnen maken en veel gemakkelijker te onthouden. Ik zit alleen met het probleem dat ik mij niet meer in staat voel dit slot van mijn college uit te brengen. De zaak is namelijk dat ik gisterenavond iets teveel Belgisch bier heb gedronken en waarschijnlijk nu nog dronken ben. Ik moet het dus hierbij laten." Ik ben er zeker van dat ik deze tekst, die uit een boek lijkt te komen, zo heb geïmproviseerd en uitgesproken. Ook nu gebeurde wat ik toch in een fractie van een seconde had verwacht: er brak een vrolijk applaus los. Ik was tevreden en begaf mij opnieuw naar Hoppe om een glas Duvel te drinken om van mijn dronkenschap af te komen, waarvan ik mij niet herinner of het lukte of dat ik er nog een paar moest nemen.
De week erop, want het verhaal is nog niet af, moest ik werkgroepen geven. Daarvoor hadden studenten zich moeten inschrijven en de groepen mochten niet groter zijn dan 25 of zo. Aan dat soort dingen werd niet streng de hand gehouden, soms verdwenen groepen gewoon en groeiden andere aan. Nu groeiden al mijn groepen plotseling aan, soms zaten er zestig tot zeventig mensen in een zaaltje dat net geschikt was voor dertig. Ik stuurde de niet-ingeschrevenen weg. De week erop was het hetzelfde. Ik vroeg waarom men niet bij mijn collega's ging zitten wier groepen leegliepen. Men keek besmuikt. Men antwoordde niet. Ik gaf zuchtend mijn geïnspireerde onderwijs. Na afloop nam een oudere studente mij in vertrouwen en vertelde dat ik zo populair was... vanwege dat Belgische bier.
Wat moet de lezer van mémoires hiermee? Alsof ik de kratten Duvel tijdens het onderwijs onder mijn stoel had staan. Maar populair was ik dus zeker.