zondag 28 december 2014

Zonder afkomst

Even iets anders: Over afkomst geen woord meer. Dat is de titel van het laatste hoofdstuk van "Die schrecklichen Kinder der Neuzeit" van Peter Sloterdijk. Het breken met het ouderlijke gezin waar men uit voortkomt, behoort tot wat een andere auteur de "culture of rupture" noemt, de breek- of sloopcultuur. Ook wel het post-modernisme genoemd. Het is een mode of rage, kortom niks bijzonders, maar het is heel interessant om te zien hoe dit in concrete gevallen uitpakt.
 Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders. Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)

woensdag 24 december 2014

Theorie en praktijk

Uit mijn dagboek: woensdag 24 december 2014 11.48
In 1954 slaagde ik voor mijn eindexamen gymnasium bêta. Dat was niet wat ik ervan gedroomd had. Ik had redelijke cijfers, maar voor de verkeerde vakken. Mijn droom was de literatuur, zoals ik al verteld heb in “Mijn ontdekking van de literatuur”. Dit had van mij een alfa moeten maken, duidelijk goed in de talen. Misschien, als ik een betere alfa was geweest, had ik een beurs kunnen verwerven en naar de universiteit kunnen gaan, maar dat gebeurde niet. En dat ik goed was in de exacte vakken interesseerde mij niet, ik had die spelenderwijs beoefend. Dit alles werd nog overspoeld door geldgebrek, zodat de universiteit voor mij gesloten was. Tien dagen na mijn examen was ik aan het werk.
Er zijn mensen die van mij denken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zit. En dat ik dus geen levenservaring heb. Zij wel natuurlijk. Bovendien ben ik een academicus geworden wat hun oordeel bevestigt: ik ben een theoreticus en dus geen practicus. Menen zij.
Zoals gezegd was ik onmiddellijk na mijn eindexamen aan het werk. Het was bij het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, afdeling Corrosie-onderzoek. Ik was daar aangesteld als technisch-administratief medewerker. Ik kan mij nog twee onderdelen van deze wijdlopige taak herinneren. Op de afdeling werd onderzoek gedaan naar de bestendigheid van materialen onder allerlei omstandigheden, bv. van zink bij zure regen, en naar remedies, in het algemeen coatings zoals verf of lak en bekleding met kunststof. Voor dat onderzoek hadden de - rond tien - analisten monsters nodig en daarvoor moest ik zorgen. In het algemeen waren het metalen plaatjes en krullen die vervaardigd werden bij de Werkplaats (of zo). Daar moest ik ze bestellen en ophalen. Aan zo’n onderzoek werd niet begonnen als er elders al resultaten waren geboekt. Die vond men in de literatuur en er was dus een kaartsysteem met “abstracts” van relevante artikelen. Dat systeem moest ik bijhouden. Misschien moest ik ook werkuren van de afdeling bijhouden of nog een andere taak vervullen, maar dat herinner ik mij niet meer. In ieder geval werd ik een documentalist. Er was een grote bibliotheek met ook talloze tijdschriften en ik trok mij er graag in terug, zodat ik nog al eens onvindbaar was. Ik viel er niet in slaap, maar bestudeerde interessant wetenschapstheoretisch werk. Illegaal was dat in zoverre men vond dat ik dat niet nodig had en mijn tijd beter kon besteden.
 Intussen werkte ik aan mijn eerste roman en studeerde ik m.o. Nederlands en filosofie. Ik begon mij te realiseren dat ik best als werkstudent aan een universiteit zou kunnen gaan studeren, Nederlands natuurlijk. In 1956 kon ik dienovereenkomstig naar Utrecht gaan. Ik kreeg een baan als redacteur van een weekblad aan de Kromme Nieuwe Gracht, “Okido” genaamd, en begreep onmiddellijk dat ik veel profijt had van mijn werk als documentalist. Zo’n weekblad moest immers ook voorzien worden van informatie. Ik putte die niet alleen uit tijdschriften, maar ging nu ook de boer op, soms voor het afnemen van een interview, dan weer naar de bioscoop voor een film om te bespreken, of een persbureau voor actuele reportages, bv. over de Assoen-dam of de toestanden in Algerije. Ik schreef ook zelf teksten in het blad en ik werd dus door deze praktijk een journalist. Een conflict over mijn opvattingen met betrekking tot de inhoud van het blad, dat overigens door mijn werk aan actualiteit had gewonnen en was omgedoopt tot “Parade”, maakte een einde aan deze veelbelovende werkkring. Ik keerde weer terug naar mijn geboorteplaats, enige ervaringen rijker.
Ik werd chef interne zaken bij Alberts’ Boekhandel in Sittard. Bij interne zaken werkte verder niemand, dus ik was chef van niemand. Wat deed ik daar? De zaak was niet alleen boekhandel, maar ook kantoorboekhandel en leverancier van leermiddelen voor scholen. In de boekhandel en de kantoorboekhandel kwam ik niet, maar ik verzorgde de verzending van de opdrachten die de vijf vertegenwoordigers bij een groot aantal scholen in de wacht sleepten. Ik hield ook het magazijn bij. Dat was op de bovenste verdieping en de dozen met bestelde spullen moesten drie trappen omlaag gedragen worden, nadat ze eerst naar boven waren gedragen en herverdeeld, en overgedragen aan de expediteur. Een heel mooie betrekking dus. (Ik heb er de hele “In de ban van de ring” gelezen.) Ik heb dit anderhalf jaar gedaan.
Hiermee waren mijn mogelijkheden om praktijkervaring op te doen niet uitgeput. In september 1958, vier jaar na mijn eindexamen en ongeveer op het tijdstip dat een normale student aan de universiteit nodig had om af te studeren, kon ik free lance journalist worden. Dat was zo’n beetje waartoe de ervaring mijn literaire ideaal had weten te reduceren. Ik lifte naar Spanje, schreef er een paar reisverhalen over en begreep dat ik er de kost niet mee kon verdienen (en ook geen financiële steun van elders kon verwachten).
Een nieuwe kans op praktijkervaring deed zich voor toen ik in 1959 redacteur van het bedrijf van Openbare Werken in Maastricht kon worden. (Vanwege mijn al opgedane praktijkervaring kon ik worden aangesteld met twee - nog wel - periodieken boven het minimum van de rang van klerk. De enige lagere rang was “bode” en die wilde men mij besparen.) Het werk hield in de “controle van alle van de dienst uitgaande stukken op taal, stijl en logica”. Het was wel redactie, - tegenwoordig editing genaamd, - maar niet van literair werk. In een jaar tijd kreeg ik er - al ervarende - de slag van en beheerste ik het werk volledig. Men stelde mij voor dat ik zou gaan studeren, Nederlands of rechten. Het werk was inhoudelijk praktisch helemaal van juridische aard. Als ik ooit iets niet had willen studeren dan was het rechten. Dat had mij het meest onliteraire van alle vakken geleken. In mijn Utrechtse tijd had ik echter kennis gemaakt met een student in de rechten en bij hem eens in een leerboek gebladerd. Er stond een hoofdstuk over rechtsfilosofie in hetgeen mij aangenaam verrast had. Verder had ik er niks mee gedaan. Nu herinnerde ik het mij en ik koos voor een rechtenstudie. Ik was inmiddels rond 24, had veel ervaring opgedaan, maar niks theoretisch. Het was ook niet de bedoeling dat ik de dienst verliet, al was het maar tijdelijk, om even aan de universiteit rechten te gaan doen. Ik kreeg een lening om er een avondstudie van te maken. Niet aan een universiteit in Maastricht, want die was er niet. Een paar collega-ambtenaren bij de gemeente studeerden rechten als zogenaamde extranei, zij repeteerden bij een repetitor in Eindhoven waar zij elke week of veertien dagen met de trein naartoe tuften. Ik wist een repetitor in Utrecht te vinden en begon om de veertien dagen mijn complete zaterdagen te besteden aan een treinreis daarheen. Het grootste deel van de candidaatsvakken, zoals inleiding in het recht, sociologie, oud-vaderlands recht, deed ik zonder repetitor, alleen voor Romeins recht en economie had ik een repetitor. In 1962 deed ik mijn candidaatsexamen waar de dienst van Openbare Werken in Maastricht, mijn werkgever, weinig tegenover wist te stellen. Ik was en bleef er de redacteur en kreeg er een periodiek bij. (Mijn chef placht te zeggen: “word jij maar meester in de rechten, ik word er referendaris door”.)
Na vijf en een half jaar was ik Maastricht en de dienst zat en solliciteerde bij de Provinciaal Planologische Dienst van de provincie Utrecht naar de post van secretaris van die dienst. Ik werd er ook staffunctionaris, wat ik in Maastricht niet had kunnen worden. Het ging er allemaal best totdat het bepaalde kringen bij de provincie behaagde de dienst te reorganiseren overeenkomstig een idee dat niet het mijne was en dat ik - op grond van mijn ervaring en bestuurskundige studie - onaanvaardbaar vond.
Ik was inmiddels afgestudeerd, in 1967, almaar als extraneus. Ik vond een nieuwe baan bij de gemeente Utrecht, als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie, rechtstreeks onder de gemeente-secretaris. Op grond van mijn ervaring en titel. Daartoe behoorden twee dingen. In de eerste plaats mijn kennis van het recht dat de overheden van gemeenten en provincies hadden toe te passen. Het behoorde tot de kennis van de ambtenaren die diploma’s hadden als gemeente-administratie I en/of idem II, vaak plus staatsinrichting. De eerste behelsden een overzicht van een reeks speciale wetten, toen bv. de Woningwet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet, enz. Dat zij die praktisch uit hun hoofd kenden, werd begrepen als de praktijk(ervaring). Ik was daarin door mijn werk als redacteur en secretaris ook helemaal doorkneed. Wat die ambtenaren niet hadden was een academische studie en dus ook niet een academisch standpunt over die wetgeving. Dat had ik op vrijwel alle ambtenaren voor. Geleidelijk kwamen er academici in de ambtenarij terecht, maar dat was nog maar mondjesmaat en dezen werden maar moeilijk geaccepteerd door de door de wol geverfde luitjes met GA I en/of GA II, mitsgaders gemeente-financiën en staatsinrichting. Ik had beide en het werd mij duidelijk dat praktijk zonder theorie blind is en theorie zonder praktijk eveneens. (Ik was een van twee ambtenaren in algemene dienst, de andere was een van zulke ambtenaren en bovendien in het bezit van al die genoemde diploma’s, hetgeen hem tien jaar studie naast zijn werk had gekost. Toen hij begreep dat ik academicus was geworden naast mijn werk, besloot hij ook alsnog een academische graad aan zijn diploma’s toe te voegen wat hem aanzienlijk heeft verder geholpen met zijn carrière.)
Dat ik “beide” had maakte mij gekwalificeerd om universitair docent te worden. Dat was op 1 januari 1970. Ik was toen 34 en maakte voor het eerst kennis met de universiteit. Ik had er immers alleen maar examens gedaan, geen colleges gevolgd, alle stof zelf uit boeken gehaald en besproken met enkele repetitoren. (Dat was pas documentalisme!) Ik werkte er een jaar toen er een discussie in de faculteit losbarstte over de wetenschappelijkheid van de rechtsgeleerdheid. Was zij wel wetenschap? En lag dat aan haar methodologie? En welke was haar specifieke methodologie. Kort gezegd, hier werd ik voor het eerst echt met theorie geconfronteerd. Op academisch niveau, op wetenschapstheoretisch niveau. Misschien ontwaakte er een slapend duiveltje in mij dat altijd heimelijk gezocht had naar dit terrein. In ieder geval herinnerde ik mij dat hoofdstuk over rechtsfilosofie dat ik bij mijn Utrechtse vriend in 1956 had ingezien. En toen begon mijn theoretische loopbaan pas.
Dat was niet het einde van mijn praktijkervaringen. Ik zat niet aan de universiteit om alleen te theoretiseren. Sowieso moest ik onderwijs geven. Dus deed ik onderwijservaring op. Een ander deel van mijn taak daar was wetenschappelijk onderzoek. De taakverdeling was officieel 45% tijd naar onderwijs, 45% naar onderzoek, 10% naar administratie (o.a. vergaderen met de vakgroep). Aangezien de studenten rechten studeerden moest ik als docent hun stof perfect beheersen hetgeen al veel lezen, het zogenaamde bijhouden van de literatuur meebracht, Het onderzoek was vrijwel helemaal werken met boeken. Schreef je een dissertatie dan moest je alle bestaande literatuur over je onderwerp haarfijn kennen en verwerken.
 Dat heb ik 18 jaar gedaan, tot einde 1978. Vanaf mijn middelbare schooltijd die eindigde in 1954, heb ik dus 24 jaar in de een of andere praktijk, bij een stuk of 10-15 bedrijven of instellingen, doorgebracht. Al bij mijn benoeming aan de universiteit in 1969, koos men mij uit de gegagdigden vanwege mijn praktijkervaring.
Om sommige dingen in hun reliëf te plaatsen nog het volgende. Die baantjes en functies die ik gehad heb, waren geen goedgeregelde stages, het waren gewoon werkkringen die ik nodig had om de kost te verdienen, waar ik voor moest solliciteren en vaak verhuizen. En niet alleen voor mijzelf, als zogenaamde werkstudent. Ik trouwde in 1959, kreeg kinderen, moest zorgen voor fatsoenlijke behuizing, telkens opnieuw bij iedere verhuizing, voor hypotheken, voor schoolkeuzen, voor levensonderhoud... ook allemaal mooie ervaringen (waarvan ik er geen had willen missen). Mensen die mij gekend hebben als iemand die alleen maar met zijn neus in de boeken zat, begrijpen er geen bal van.

donderdag 18 september 2014

Afkomst 3

Voorouders van mijn beide ouders waren nog maar een paar generaties eerder Belgen geweest. Ik werd geboren als Nederlander, niet als Belg. Ik werd ook geboren als de zoon van een ambtenaar, niet een mijnwerker of landarbeider zoals het allergrootste deel van de kostwinners van het dorp waren. Die ambtenaar had bovendien de stadscultuur - van Maastricht - geproefd en een zekere liefde voor literatuur en "Bildung" in het algemeen opgevat. Het laatste had hij in eerste instantie opgedaan op de kostschool van Duitse nonnen in Valkenburg en in tweede op de hbs in Maastricht. In Valkenburg zal zijn lectuur beperkt zijn geweest tot de avonturenromans van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben, op de hbs maakte hij - vanaf zijn 15e - kennis met de echte literatuur. Ik weet niet wie zijn lerares in Valkenburg is geweest, in Maastricht kreeg hij onderwijs van Bernard Vlekke.
Vlekke was de leraar Nederlands en geschiedenis van mijn vader, toen nog Tony Lenssen. In het ene vak leerde hij Tony de literatuur, in het andere een kijk op de wereldgeschiedenis. Vlekke was een breed oriënterende leraar. Over hem heeft de historicus Piet Blaas in 1991 een monografie gepubliceerd, getiteld "Betrokkenheid en distantie. Bernard Vlekke (1899-1970) en de studie van de internationale betrekkingen". Het is helaas geen bio- maar slechts een bibliografie geworden. Om verschillende redenen was "een enigszins uitvoerige levensschets met daarbij behorende bibliografie" uitgebleven en Blaas wilde in zijn studie "in die leemte voorzien. Zij is geschreven in de overtuiging dat Vlekke een plaats verdient binnen de kring van Nederlandse historici, die de twintigste eeuw heeft voorgebracht".
In mijn blog van 30 oktober 2010 heb ik al gememoreerd dat Vlekke mijn vader een belangstelling voor de wereldsituatie heeft bijgebracht die ik van hem geërfd heb en vervolgens geprofessionaliseerd in de vorm van een universitair docentschap volkenrechtsgeschiedenis. Krachtens mijn geboorte wist ik van het bestaan van minstens één buitenland, België, en krachtens de verhalen van mijn ouders over de Duitse nonnen van hun kostschool van een tweede, Duitsland, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte ikzelf kennis met de Duitsers en tijdens de bevrijding met talloze andere buitenlanders. Ook was snel na de bevrijding duidelijk dat de wereld verdeeld was in twee partijen, de ene onder de leiding van Amerika, de andere onder die van de Sovjet-Unie. Het verrassende was echter dat men over deze toestanden boeken kon schrijven en lezen, dat men er een studie van kon maken. Mijn vader had dat al van Vlekke geleerd en ik heb het gretig overgenomen. Resultaten van die lezerij kan de geïnteresseerde lezer vinden in dit blog onder de titels over Andrew J. Bacevich, Eurazië, "de wereld en ik" (een stuk of tien afleveringen), volkenrecht, volkenrechtsgeschiedenis, Amerikanen en dergelijke, evenals in het geaborteerde blog op mijn website.

woensdag 3 september 2014

Als schrijvertje

Ik schreef ook al heel vroeg. Mijn eerste personage heette Winniper. Zijn naam was waarschijnlijk afgeleid van "Winnetou" en "Winnipeg". Hij leefde echter niet in Canada en zelfs niet in de Verenigde Staten, maar in Mexico. Dit soort precieze informatie zou ik destijds niet over hem hebben kunnen geven.
Niet dat ik niet exact was in mijn gegevens. Zo had ik uitgerekend hoe lang een gezelschap ruiters waaronder Winniper en iemand die verdacht veel op mijzelf leek, nodig had om 's nachts over de prairie een bepaalde afstand af te leggen, ongeveer ter lengte van het schiereiland Yukatan. In mijn Bos-atlas zag dat er niet zo groot uit en ik had over de afmetingen dan ook geen twijfels. Het probleem zat meer in de snelheid waarmee paarden liepen. Daar had ik geen ervaring mee. Ik schatte haar op dertig kilometer per uur (30 km/u). Het moest dus kunnen.
Nog vol van de sommetjes van de lagere school veronderstelde ik dat het schrijven bestond in het zich voorstellen van dit soort realiteit. Weliswaar voerden Winniper en "ik", in gestrekte draf rijdende onder de besterde hemel, een gesprek over de wetenschap, het geloof en God, maar ik verzuimde in mijn tekst niet de grijze uitgestrektheid van het maanloze landschap te beschrijven, die ik overigens maar al te goed kende van het veld aan de overkant van ons huis.
Schrijven was verzinnen. Karl May was nooit in Amerika geweest, maar schreef indianenverhalen alsof hij uit eigen aanschouwing putte en dat was literatuur. Ik wist van het bestaan van Mexico uit een boek waarin de geschiedenis van keizer Maximiliaan werd verteld, maar localiseerde het zuidelijker, ter hoogte van Peru, terwijl de prairiën in Texas en ten Zuid-Westen daarvan lagen. Daar lag dus ook Amerika, waar de indianen woonden. Toen ik een boek las over de Burgeroorlog, vond ik de Yanks uit het Noorden geen echte Amerikanen en ging mijn sympathie volledig uit naar Johnny Reb.
Dat had trouwens nog andere redenen. De Zuidelijken waren immers chevaleresk en hoofs, de Noordelijken doctrinair en brutaal, ongeveer zoals de Limburgers en de Hollanders. De Zuidelijken leefden in eenheid met de natuur, de Noordelijken kwamen uit industriesteden en ghetto's. Dat wist ik weer niet uit de boeken van Mark Twain, maar uit de film "Gone with the wind". Ja, ik kende Amerika heel goed, goed genoeg om er boeken over te schrijven. Literaire boeken wel te verstaan, zoals die van Karl May.
En die van Fritz Steuben, over Tecumseh, de tot de sprong ineengekrompen bergleeuw. (Tot de sprong ineengekrompen?) Ik woonde zelf in een dorp met velden en weilanden, zodat ik vertrouwd was met de prairiën. Men hoefde alleen de afmetingen wat op te rekken om zich het Amerikaanse land voor te stellen. Steden kende ik niet, maar wel industriële complexen. Zij lagen vlakbij, aan de overkant van het veld tegenover mijn huis, op een paar kilometer afstand. Vanuit het raam van mijn kamertje zag ik dikke, afwisselend zwarte en witte rookwolken uit de hoge schoorstenen en koeltorens van de Staatsmijn "Maurits" en aanverwante bedrijven - de cokesfabriek - vertrekken en de zon verduisteren. Dat kon niet veel goeds voorstellen en die Noord-Amerikanen, die Bluebellies bijgevolg al evenmin.
Ik schreef mijn boek overigens niet voor dat raam, want ik woonde toen niet thuis, maar in de recreatiezaal van Groot-Rolduc. Ik bediende mij van cahiers met een lichte oudroze kaft en gelinieerd grijs na-oorlogs papier, alsmede van de Pelikan-vulpen die ik van mijn vader had gekregen. Ik had alleen maar tijd om eraan te werken buiten studietijd en eigenlijk werd ik geacht dan op de "cour" te spelen. Het moest een beetje steels gebeuren, want de sous-prefect kwam regelmatig over mijn schouder kijken en ik durfde het cahier dan niet dicht te slaan, zoals ik bij medestudenten wel deed. Hij ironiseerde mijn geschrijf op de meest hatelijke manier, mij vermanende dat ik een corpus sanum moest ontwikkelen, waarschijnlijk gereserveerd voor de theologische studies die in het verschiet lagen. Volgens hem was ik zelfs nog niet toe aan het elementaire Latijn van de tweede klas van het gym en kon ik mijn tijd beter besteden. Maar goed, recreatie moest zijn. Ik vond het wel prettig in die recreatiezaal te zitten. Ik was er doorgaans alleen en het was een mooi vertrek met aan twee kanten hoge ramen met geruit helder glas waardoor, als ik zat te schrijven, de zon scheen alsof het zondag was. Het geschreeuw van de nutteloos achter ballen aanrennende medestudenten - theologanten - stoorde mij niet. De stof van het gym ook niet.
Ik schreef nog aan een tweede literair werk. Dat werd opgetekend in een schoolschrift met groene kaft, gelijk aan de cahiers die wij voor huiswerk gebruikten. Ik had dat gekozen omdat ik er tijdens de studietijd in schreef en het niet mocht opvallen. De studietijd werd doorgebracht in de studiezaal waar wij met zo'n driehonderd jongens zaten. Er was maar een surveillant, zetelend op een verhoging midden in de zaal. Van tijd tot tijd wandelde hij tussen de rijen lessenaars op en neer, blikken werpende op het onderhanden werk. Dat hij ook dan waarschijnlijk nauwelijks iets zag, omdat hij alleen de benen wilde strekken, konden wij niet bevroeden, misschien omdat een priester geen benen had. Achteraf vraag ik mij ook af waar zo'n man met zijn gedachten was en welke hij had. In ieder geval zag je gemakkelijk aankomen wanneer je je geheime teksten rustig en onopvallend, zoals Winniper sloop, onder een themaboek of een woordjescahier moest wegmoffelen.
Nooit ben ik betrapt met "De varkenskop in de wilg". Het handelde nochtans over een veel gevaarlijker onderwerp dan "Winniper". Het gegeven was ontleend aan Felix Timmermans, wat onschuldig genoeg was, maar het moest een soort musical worden met teksten als "O, mijn lieve zwartkop, voel eens hoe mijn hart klopt". Waren dat al woorden die zeer bedreigend voor mijn roeping, zo niet mijn algemene moraal waren, die zwartkop bestond ook nog echt. Er kwam in mijn stuk ook een blonde voor, maar dat was mijn zus. De zwartkop was haar vriendin Hilda en op haar was ik reëel verliefd. Wij hadden al een hele geschiedenis achter ons, want ook met haar had ik veel materiaal over Amerika doorgenomen aan de hand van "Rin-Tin-Tin", mitsgaders films van de Dikke en de Dunne. En hoewel mijn toneelstuk de lijn van het verhaal van Timmermans getrouw volgde draaide het tenslotte om het zinnetje waarin ik, want ik had natuurlijk ook een rol, opperde: "Zoenen is geen zonde." Uiteraard was dat nog een heel eind af van "Mag ik je kussen?" en oneindig ver verwijderd van de doortastende houdgrepen van Rett Butler, maar ik was ook pas dertien en zwaar katholiek. Ik had bovendien van de indianen geleerd dat men omzichtig en van de Zuidelijken dat men hoofs moest zijn. Misschien duchtte ik echter het meest een draai om mijn oren. Van Hilda of van de surveillant.
Men kan niet zeggen dat ik niet begreep wat literatuur is. Het boek "Winniper, de indiaan" is nooit voltooid, "De varkenskop in de wilg" is echter een keer opgevoerd en bracht dertig cent op.
Aan het einde van het jaar werd ik van het seminarie verwijderd. Ik had geen roeping, zei men. In feite miskende men mij natuurlijk. Ik wist wel degelijk wat ik had. Ik had een zwart kerkboekje met rood-op-snee en een rood lintje erin, vol met in het Duits beschreven heiligenlevens. Dat was, in afwachting van een echt brevier, mijn getijdenboek. Het was gedrukt in gotische "Buchstaben" en ik was er enorm trots op dat ik Duits in Duitse letters kon lezen. En dat ik alles van het geloof wist. In de eerste plaats kon ik mij op dit boekje, dat ik een aantal keren had gelezen, beroepen. Vooral dat het niet bij een keer gebleven was, maakte mijn positie sterk. Ik mediteerde aldus immers, net zoals de priesters die hun brevier hun leven lang lazen en herlazen. De beste priester was die met een brevier met slijtage-op-snee.
In feite lag hier een probleem. Men kan immers niet ontkennen dat dit feuilleteren meer behoort tot de wereld van de literatuur en de filologie dan tot die van het geloof. Nu is duidelijk dat ik al vroeg een groot lezer was, maar ik was ook een groot gelovige. Al toen ik drie was had ik ooms en tantes versteld doen staan van de wijsheid die uit mijn mond kwam als men mij maar de gelegenheid gaf in het middelpunt te staan. Ik werd vergeleken met Jezus in de tempel. (Door welke van mijn ooms mag dat zijn geweest?) Dat vergelijk was echter belachelijk, want Jezus was twaalf toen hij zijn succes had en ik drie. Ik deed het dus stukken beter dan de Verlosser zelf. Ik was mij al veel jonger bewust van de Blijde Boodschap. En als dat geen roeping was! Niettemin werd ik belaagd door de boze geest van de literatuur, bijna zoals de middeleeuwse monniken door het latijn van Cicero. En zwak als ik nu eenmaal - ook - was, kon ik geen keuze maken tussen geloof en literatuur. Toen mijn enige vriend Paul mij eens meedeelde dat hij nog wel andere vriendjes had dan ik, jongens die niet zo moeilijk deden, verpletterde ik hem met het nieuws dat ik een wereldberoemd schrijver zou worden. Het was eruit voor ik het wist, want ik twijfelde nog tussen: paus, heilige en wereldberoemd schrijver. Van die twijfel wilde ik echter niets laten blijken en dus maakte mijn strategische intuïtie de keuze voor mij.
Dat ik in die tijd niet alleen schreef, maar ook al publiceerde, vergeet ik nog bijna te vermelden. De opvoering van mijn "De varkenskop in de wilg" was natuurlijk een publicatie, maar die tel ik niet. Ik debuteerde als ghostwriter van mijn vader. Hij was de plaatselijke correspondent van de "Gazet van Limburg". Elke zondag zag ik mijn vader bezig met het opstellen van korte nieuwsberichtjes. Ik hielp hem daarbij soms of, omgekeerd, ik vond berichtjes en schreef ze uit en hij corrigeerde mijn teksten waarna ze in die versie door hem werden ingezonden. En geplaatst. Ik bewonderde deze activiteit van mijn vader enorm. Hij kwam ermee op dezelfde hoogte te staan als de brevierende priesters achter de processie. Niettemin begreep ik na verloop van tijd dat wat hij deed nog niet het hoogste was. Hij legde mij zelf uit dat in de krant een columnist schreef, Lou Maas, en dat was een echte schrijver. Tot overmaat van indrukwekkendheid was die naam ook nog een pseudoniem en niets is meer literair dan een pseudoniem.
Mijn eerste eigen publicatie vond plaats in het schoolblad van Rolduc. Het was, als ik mij goed herinner, een beschrijving van het ritueel van opstaan in de vroege ochtend. Wij sliepen daar in zg. chambrettes, houten hokjes van twee bij twee, afgesloten met een wit katoenen gordijn. Op het dortoir, de slaapzaal, stonden rijen chambrettes met de rug tegen de muur en in het midden rijen met de rug tegen elkaar, vier rijen waartussen twee gangpaden. 's Ochtends vroeg, om zes uur of daaromtrent, kwam de prefect met energieke en onverbiddelijke tred het dortoir op en rukte de gordijnen van de chambrettes een voor een open onder het uitroepen van zo iets als "benedicamus dominum" waarop je dan ook iets in het latijn moest antwoorden, ik weet niet meer wat. Vervolgens kwam je dan je bed uit, nam je handdoek, je washandje, je zeepdoos, je tandenborstel en tandpasta en ging aan het einde van de zaal naar de wastafels waar je die spullen overeenkomstig hun doel gebruikte. Er was warm water noch verwarming. Daarna kleedde je je aan en begaf je naar de kerk waar een gezamenlijke mis werd gecelebreerd. Daarna, want de mis moest je nuchter bijwonen zodat je ter communie kon gaan, naar de refter waar het ontbijt plaatsvond. Misschien was er eerst ochtendgymnastiek en daarna ontbijt. Die ochtendgymnastiek deed je in je dagelijkse kleren die dus eigenlijk altijd naar zweet stonken. De publicatie die al deze dingen onthulde, vond dus plaats in het schoolblad zodat alle lezers van alle details op de hoogte waren en de hele lol gezeten moet hebben in de toon waarin het stuk geschreven was.
Mijn tweede publicatie was een wetenschappelijke. Zij ging over de ware identiteit van Shakespeare en heeft gestaan in het schoolblad van het Bisschoppelijk College Sint Josef in Sittard (om het volledig aan te duiden). Mijn belangstelling voor Shakespeare vloeide voort uit mijn eigen contacten met het toneel en vooral dokter Beckers, waarover ik het nog wel eens zal hebben. Op school begon men nauwelijks aan zo moeilijke literatuur. Een van de leraren Engels die ik heb gehad en die RAF-piloot was geweest, beweerde dat zelfs hij - als piloot? - moeite had met het lezen van Shakespeare. Al heel vroeg, in "mei 1951", zoals de aantekening voorin het boek vermeldt, had ik de vertaling van Nico van Suchtelen van de "Macbeth" aangeschaft en ook de "Hamlet, prins van Denemarken", vertaald door Jac. van Looy, geïllustreerd door Rie Cramer. Andere losse deeltjes in de vertaling van Burgersdijk had ik uit de openbare bibliotheek in Geleen geleend. Eind 1952, "6-12-1952, St. Nicolaas", om precies te zijn, kocht ik mijn volledige "Globe-edition". Ik was toen zeventien. Ik las en speelde niet alleen Shakespeare, maar verdiepte mij ook in zijn leven en de achtergronden van zijn stukken. Een briefkaart in mijn "complete Shakespeare" van Boekhandel H. Coebergh te Haarlem, gedateerd 5-2-52, bericht mij dat men mij kon verschaffen: A.G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn tijd (f. 6,90) en P.H. van Moerkerken, Achter het mombakkes ("een afwijkende visie op het oude Shakespeare vraagstuk") (f. 5,90), welke werken ik onverwijld bestelde.
Ik denk dat de redactie van het artikel begin 1953 plaatsvond, in de vijfde klas van het gymnasium. Het verscheen in twee afleveringen. Natuurlijk ging ik nauwelijks in op de traditionele visie van Van Kranendonk die het leven van de meelhandelaar in Stratford upon Avon beschreef, maar putte ik volledig uit het werk van Van Moerkerken die meende te kunnen bewijzen dat Edward de Vere, graaf van Oxford, de ware William Shakespeare was en dat de man die onder die naam bekend staat, slechts een veil figuur was die maar al te graag bereid was zijn naam af te staan aan de elegante en machtige renaissance-graaf.
Ik was niet ontevreden over het geheel en meende nu dat ik schrijver was en dat ik nog dieper gravende studies moest aanpakken, ja, dat ik daar de tijd voor gekregen had, nu ik immers een grote publicatie op mijn naam had staan. Toch kon ik het niet laten een opiniërend stuk te schrijven naar aanleiding van de gebeurtenissen rond de opnamen voor een grote oorlogsfilm die in Maastricht plaatsvonden. Honderden meisjes uit de dorpen van Zuid-Limburg meldden zich als figurantes en allerwegen hoorde men de verwachting bespreken van een filmcarrière in Amerika. Een buurmeisje van mij werd ook uitgekozen, zij moest zelfs iets doen, of laten doen, zich laten kussen door een GI, maar het stuk kwam niet in de film. Ik was kwaad over de banaliteit waarmee dat alles gepaard ging en schreef een allegorisch stuk waarin Homeros op een strijdwagen, getrokken door de paarden van Phaëton en geflankeerd door de helden Ajax, Achilles, Odysseus, Hector, die kennelijk voor de gelegenheid hun twisten even opzij hadden gezet, over de Wilhelminabrug de Markt opstormde en de niets verwachtende filmploeg, alsmede de toegestroomde menigte uiteenjoeg onder het uitspreken van olympische vervloekingen, "...zoals de havik schrik teweeg brengt in een zwerm mussen en ze uiteen doet stuiven zodat ze een wolk voor de zon vormen die oplost en in het niets verdwijnt..." of zo iets.
Gek genoeg had ik met mijn geschrijf geen succes. Mijn leraar Grieks, - een grote prozaïsche man met half kalend hoofd, zeer nuchter en naar mijn opvatting zeer onhomerisch, die mij een keer "betrapt" had met een foto van Esther Williams in badkostuum, weshalve hij mij op de gang had gezet en die mij niet kon zien of luchten, - maakte er in de klas wel gewag van, maar reflexief en sceptisch, nogal bevreemd, naar het mij leek, terwijl het stuk waarschijnlijk juist geschreven was om mij bij hem te rehabiliteren.
Zo is het, vrees ik, lange tijd gebleven.

zondag 31 augustus 2014

Mijn ontdekking van de literatuur

Dat ik op mijn vijftiende de literatuur ontdekte is een van de persoonlijke mythen die een groot deel van mijn leven heeft beheerst. Een mythe? Kan ik dan niet met zekerheid zeggen wat er toen gebeurde en hult het zich derhalve in mythische nevels?
Het was op het najaar van 1950, misschien al wel winter. Ik had twee jaar op kostschool gezeten, maar was na de grote vacantie thuis gebleven. Groot lezer als ik was, moest ik mij in een nieuwe bibliotheek oriënteren, thuis nog nauwelijks over enig boekenbestand beschikkende en de collectie van de kostschool verloren hebbende. Een openbare leeszaal was er niet en ik was dus aangewezen op de parochiebibliotheek.
Onze huisbibliotheek was sowieso niet zeer uitgebreid geweest. Weliswaar had mijn vader mijn oudste broer en mij op onze verjaardagen en met Sinterklaas al met al misschien een 25-tal boeken van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben weten te bezorgen, maar daar hield het praktisch mee op. De boekenvoorraad van de kostschool, die een seminarie was, was begrijpelijkerwijs nogal eenzijdig geweest. Het lag dus voor de hand dat ik het idee had dat ik alles had gelezen, en dat ik behoorlijk blasé was geworden. Ik kon, vond ik, best weer terugkeren van de Olympus en mij overgeven aan lectuur. Elke zondag haalde ik dus mijn twee deeltjes leesvoer.
Mijn houding irriteerde de bibliothecaris van de parochiebibliotheek. Dat was het hoofd van de school voor voortgezet lager onderwijs, de vglo-school, meester Loontjens. Hij was een Maastrichtenaar, broer van Bèr Loontjens, de bekende Maastrichtse toneelspeler, zelf een zeer geciviliseerd en gedistingeerd man. Hij was van de leeftijd van mijn vader, toen goed veertig, altijd gekleed, slank, uitgerust met een onafscheidelijke pijp, die, net als de sigaret van Ter Braak, zijn figuur completeerde. Zijn haar was donkerbruin en zijn ogen van dezelfde kleur, groot en geestrijk.
"Waarom lees je niet eens een fatsoenlijk boek?" vroeg hij op een keer. Hij bedoelde "een literair boek", want hij schoof mij "Het Hofke" van Marie Koenen toe. Ik was wel zo ver over mijn desillusie heen dat ik het zonder weerstand meenam. Daarna heb ik alles van de schrijftser gelezen waar ik de hand op kon leggen. Ik ging zelfs "literaire" boeken kopen, want ik had de literatuur ontdekt.

Ik kan mij niet herinneren wanneer ik deze gebeurtenis voor het eerst "de ontdekking van de literatuur" heb genoemd, maar het is al heel lang geleden en ik heb er nooit aan getwijfeld dat de betiteling juist was. Toen, in 1950, zag ik het natuurlijk nog niet zo. Ik constateerde dat ik een ander soort boek had gelezen dan ik gewend was geweest. Ik denk dat ik het grote-mensen-lectuur vond, een tegenstelling makende tot de jongensboeken van voorheen.
Tot de literaire boeken die ik in het kielzog van "Het hofke" ging lezen behoorden in ieder geval "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, "Maria en haar timmerman" van Herman de Man, "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw en "Kleine Inez" van Reinier van Genderen Stort. Dat lijstje van vijf is ook eens, ik weet evenmin wanneer, uitgekristalliseerd en sindsdien in mijn geheugen blijven steken als "mijn eerste literaire romans".
Ik denk intussen dat ik zeker "Orpheus in de dessa" van Augusta de Wit al eerder had gelezen. Waarom staat "Gods goochelaartjes" dan toch in de lijst en het andere niet? Dat had te maken met het idee dat een boek niet "van mij" was als ik het verplicht moest lezen. Zo staat ook het boek of verhaal van Felix Timmermans waaraan ik het gegeven voor mijn toneelstuk had ontleend, er niet op. Dat was in de klas aan de orde geweest en zodoende. Ook de aanwezigheid van "Kleine Inez" op de lijst hinderde mij altijd, omdat ik het niet zelf had gevonden, maar het was gaan lezen op aanraden van een vriend die er enthousiast over was. Maar zelfs na al deze correcties klopte mijn idee niet, want ook "Het hofke" was mij aanbevolen, zij het niet door een onderwijzer van mijn eigen school.
Door dit gedragspatroon dacht ik te ontsnappen aan de discipline van de school. Het lezen was iets van "ons", van mijn vader, mijn broer en mij. Van hen had ik de techniek van het lezen afgekeken en het verlangen naar belezenheid overgenomen. Wat de school had aan te bieden moest daarin passen, niet andersom. Ik vormde mijzelf op deze manier tot een principiële autodidact, een geestelijke vrijbuiter, misschien wel naar het voorbeeld van al die loontrekkers in het dorp die wel een baan hadden, maar toch ook nog een flink stuk grond als bron van substantiële inkomsten en overigens vroeger seizoensarbeider waren geweest. Je moet om zo'n anarchisme vol te houden verdomde eigenwijs zijn en van tijd tot tijd een offer voor je vrijheid brengen, maar daar had ik nooit moeite mee. Het heeft mij behoed voor schoolsheid en mij een volstrekt eigen areaal van probleemstellingen gegeven. En ik heb ook nooit "leermeesters" hoeven te bedanken.

Wat ik ontdekte was inderdaad de literatuur, en wel in de vorm van reële, relevante problemen, deugdelijk uiteengezet in romans waaraan de schrijvers ervan veel tijd en aandacht hadden besteed en waaraan zij naar allerbeste weten - of inzicht in de markt - hadden gewerkt. Mijn voorafgaande lectuur had zich beziggehouden met avonturen. Die bestonden ook vaak uit problemen die opgelost of hindernissen die uit de weg geruimd moesten worden, maar ik besefte bliksemsnel dat dat allemaal niks was geweest in vergelijking met de dingen waar Milia Barthels en de andere personages van de vijf eerstelingen voor gesteld waren. Dit was de realiteit. Dit was de werkelijkheid die voor mij als kind verborgen was gebleven, ja, dacht ik soms, opzettelijk verborgen was gehouden, door de volwassenen die een complot hadden gevormd. Ten onrechte, want ik kon dat wat ik las allemaal zo goed aanvoelen. Het waren zo zeer mijn eigen problemen dat ik meteen bevriend raakte met deze personages en hun auteurs, ze citeerde, met ze meeleefde, ze verwarde met kinderen uit de buurt en van school, ze reëler vond dan die. Een enkele maal lukte het mij iets over te brengen van wat ik zelf ontdekte, bij voorbeeld, hoe je naar het landschap van het dorp kon kijken op een andere dan de alledaagse manier, hetgeen ik zelf had geleerd van Marie Koenen. In het algemeen echter haalde ik mij de spot en het medelijdende schouderophalen van mijn dorpsgenoten op de hals en na enige tijd sloot ik mij met mijn boeken, papieren probleemstellingen en vriendjes weg in een innerlijke schuilplaats. Dat moesten trouwens de meeste van mijn boekenhelden ook doen.

Wat trok mij in het boekje van Koenen aan? "Het Hofke" had ook "De deemoed" of, als het in het Duits was geschreven, "Der Verzicht" kunnen heten. Milia is de kleindochter van de oude hereboer Manuel Barthels, die geen zoons meer had, maar alleen een dochter en deze is jong gestorven evenals haar man, de vader van Milia. De oude Barthels bewoont “Het Hofke”. Er tegenover ligt “het Zonneveld”, de splinternieuwe hoeve van de hereboer Grave, de doodsvijand van Barthels. Milia zorgt voor de grootvader en haar broertje. Als de zoon van de andere familie, Willem Grave, op het punt staat haar een aanzoek te doen, realiseert zij zich dat de breuk onoverkomelijk is en gaat niet op het aanzoek in. Willem trouwt een ander, gebelgd over de hem aangedane "belediging", en krijgt een aantal kinderen. Zijn vrouw wordt een goede vriendin van Milia en ook de kinderen raken zeer op haar gesteld, zodat zij geleidelijkaan steeds meer op de andere boerderij komt. Ook de vrouw van Willem Grave sterft jong, de oude Barthels krijgt een infarct en het broertje treedt in een ongelukkig huwelijk met een "stadse juffer". Tenslotte komt met Milia alles goed, want zij en Willem vinden elkaar op de laatste bladzijde.
Vanaf een bepaalde bladzijde begint het verhaal voorspelbare trekken aan te nemen, maar het blijft toch spannend tot het einde. Erg interessant is de uitwerking op Milia van het grootvaderlijke bevel, dat tussen de beide families geen enkel contact mag bestaan, waarover niet gepraat, laat staan gediscussieerd wordt. Zij dénkt er niet over het ter discussie te stellen, zelfs niet puur innerlijk. Dat heeft tot gevolg dat zij met haar gevoelens nu geen kant uit kan, behalve, volgens de schrijfster, in het gebed. Het is alsof de grootvader een laars op haar heeft geplant en het verhaal zich nu onder die laars verder voltrekt: hoe overleeft Milia daar? Naar boven kan zij niet, dan dus maar de diepte in, de diepte van het geloof. Zij bidt. Ook tegenover Willem Grave laat zij zo weinig merken van haar werkelijke gevoelens dat hij zelfs kan denken dat zij hem beledigt, terwijl zij in werkelijkheid lijdt onder de beslissing waartoe zij zich gedwongen ziet. Zij praat ook niet met vriendinnen, want die heeft zij niet. Ook de vrouw van Willem is uiteraard niet de geschikte persoon om zich tegenover uit te spreken. Haar hele leven voltrekt zich aldus in het innerlijke, zoals een katholiek dat opvatte, niets ervan komt naar buiten.
De "gebeurtenissen" waren voor mij met deze korte opsomming niet uitgeput. "Het Hofke" is een eeuwenoude boerderij, vol voor de eeuwigheid gemaakt eiken meubilair, die staat tegenover de nieuwe, rijke hoeve het "Zonneveld". Op die laatste huist een expansionistische hereboer die alleen maar wil opkopen, terwijl "Het Hofke" niet geschapen lijkt, maar gegroeid, stáát in "natuurlijke" verhoudingen van pacht en nabuurschap. Het dorp, dat iets verderop is gelegen en dat te voet bereikbaar is, komt in het verhaal eigenlijk alleen maar voor als de plaats waar een café is waar ontmoetingen plaatsvinden. Het dorpsvolk blijft onduidelijk, maar het bestaat kennelijk noch uit pachters, noch uit hereboeren. Het is ook de plaats waar Sanderken, de broer van Milia, een "stadse juffer" ontmoet en zich door haar laat inpalmen, uiteraard tot zijn verderf. De stad is héél ver weg, de "stadse juffer" is het enige teken van haar bestaan en zij blijft dus ook achter haar verborgen, maar wel als een poel des verderfs, niet als de plaats waar zich de "bürgerliche Gesellschaft" ontplooit.
Milia heeft een grote liefde voor de dingen die tot het landschap behoren, de akkers, de vogels, de bloemen van de siertuin, de zon, de atmosfeer van de nacht. Aan de beschrijving daarvan, vanuit het standpunt van Milia, wordt dan ook veel aandacht besteed, zodat de lezer voortdurend wordt geconfronteerd met dat landschap.
Koenen heeft ongetwijfeld een voorbeeld willen scheppen. Haar ideologie was helemaal in overeenstemming met de katholiciteit die gepreekt werd door de Limburgse geestelijkheid tot in de tijd van mijn eigen ervaringen toe. Berusten, dat was de blijde boodschap. Niet in het lot, maar in de goddelijke voorzienigheid die het beste met ons voorhad al was dat meestal niet te doorgronden. In een dergelijke gedachte was geen plaats voor psychologie. Dat Milia zich behalve aan het gebed had kunnen overgeven aan rancunes of haat of doodslag en dat dit ook vaker voorkwam dan deze vroomheid, kwam bij Koenen niet op. Zelfs maakt zij er geen probleem van hoe Milia haar teleurstellingen verwerkt. Het is allemaal heldhaftigheid wat de klok slaat.
"Het hofke" was niet alleen een katholiek boek, maar ook "Verzichtliteratur", een genre dat rond het begin van de 20e eeuw veel geschreven werd. Degene die vooral "verzichtete" was de vrouw. De vraag naar de man-vrouw-verhouding was in die tijd algemeen, en het "verzichten", de berusting, was een van de "oplossingen" die vrouwen voor het probleem van hun ondergeschiktheid kozen. Ik had voor de heldhaftigheid van Milia Barthels enorm veel respect. Drie van de vier andere boeken van mijn lijst van eerstelingen zochten echter naar een andere oplossing.
Het eerste was "Maria en haar timmerman" van Herman de Man. Dat ging over ene Chris, grondwerker van zijn vak, de sterkste van de hele groep mannen die timmerwerkzaamheden verrichtte voor een abdij in de Krimpenerwaard. Tegenover de abdij was een herberg waar de gasten van de abt konden verblijven, uitgebaat door Gielke. Zijn dochter heette Maria. Ik weet niet of Herman de Man de hellenistische romans gekend heeft, maar Maria was zo mooi als Callirhoë of Charikleia en de ruwe poldergast haalde het, net als de rovers in de moerassen in Noord-Egypte, niet in zijn hoofd haar te benaderen of aan te raken. Tenslotte ging hij in het klooster.
Het derde van mijn eerstelingen was "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw, helemaal zelf op de titel afgaande "ontdekt". De hoofdpersoon is het jongetje van de dokter, Rijkert. Hij woont met zijn moeder god weet waar in Nederland in een villa buiten. Ze hebben een koetshuis en paard en wagen. Rijkert is een heel gevoelige, muzikale jongen in de puberteit. Hij gaat nog wel eens uit rijden. Op een dag, een uitermate zonnige dag, slaat zijn paard op hol, zodat hij denkt Faëton te zijn. Gelukkig is hij dat niet, maar wordt hij gered door een amazone die net in de buurt is. Zij heet Felicia en is natuurlijk heel mooi. Als Rijkert van de schrik hersteld is, moet hij van zijn moeder Felicia in haar villa gaan bedanken en daaruit ontwikkelt zich een idylle. Zij gaan zelfs een keer samen op vakantie en dan gebeurt “het”. Rijkert wordt daar niet meteen een man van, maar verzinkt in een diepe put van schaamte en schuldbewustzijn. Hij had in feite een hoofse opvatting van de liefde en nu blijkt het heiligste smerig te zijn. Dan ontfermt Anna, de dochter van de leraar klassieke talen van het gym, zich over hem en door dat contact gaat de hoofse liefde over in een mystieke: Rijkert gaat nu streven naar de volmaakte christen, zoals het heet in “Maria Sibylla Merian”van Bertus Aafjes, dat ik indertijd van buiten leerde.
Ik heb wel iemand gekend die ook zo begon aan zijn relatie. (Zulks heette toen nog niet zo, maar “de liefde” of “de verloving”.) Als ik er op bezoek kwam speelden hij en zijn vrouw Bach op de blokfluit en vertelden dat zij zich Franciscus van Assisië en Clara voelden. Ik denk dat zij ook geen vieze dingen deden, want kinderen zijn er niet gekomen. Zij woonden overigens heel mooi in een oud boerderijtje in het groen. Enfin, dit klinkt waarschijnlijk een beetje oneerlijk van mij. Ik heb ze graag gemogen en ik doe momenteel te wijs over hen en over mijzelf. Toen ik hem een jaar of tien geleden nog eens sprak, vroeg hij of ik nog wel eens bad. Wat zag of hoorde hij aan mij dat hem die vraag deed stellen? Ik geloof dat hij helemaal niet geïnteresseerd was in het antwoord. Ik had er trouwens geen. Ik bad sinds lang niet meer, maar de vraag rees ineens of ik dat eigenlijk niet betreurde. Ik had wel eens bedacht dat het opgeven van de zondagmis een groot, misschien wel dramatisch verlies was. Niet voor mij in het bijzonder, maar voor de hele mensheid die nu geen enkel meditatief moment meer kende. Dat speelde door mijn hoofd, zodat mijn antwoord op zich liet wachten. Maar misschien was het al niet relevant meer en had Patrick met zijn vraag genoeg gezegd. Misschien.
Was "De mythe" nog gekleed in de taal van het epos, wat Van der Leeuw kennelijk doelbewust had nagestreefd, en voor mijn gevoel alleen al daarom niet helemaal realistisch, "Kleine Inez" speelt zich af in een sfeer van Hollandse nuchterheid en burgerlijkheid. Aanvankelijk dacht ik dat het een typisch "Hollands" boek was. Veel aspecten van de Hollandsheid kwam ik er voor het eerst in tegen. Al op de eerste bladzijde begon dat. Floris Roelof Scanderbergh, de grootvader van het hoofdpersonage Peter Schnoerb, stamde uit een oud en aanzienlijk Hollands geslacht, werd jurist en minister-president van Nederland. Zo'n oerhollandse naam Floris Roelof alleen al. En dan minister. Zo heette geen Limburger en geen Limburger kon zo'n hoge functie krijgen. Of zo’n rentenierende oom Sijmen daar in de Betuwe. De dochter van Floris Roelof werd zwanger van de chauffeur die Schnoerb heette, en baarde Peter, Peter Schnoerb. De zelf verweduwde Floris Roelof nam zijn dochter met het kind in huis. Niet dat dit voor het kind veel opleverde. “Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepe leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens die voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op de schoen had gelegd.” Dat was nog tot daar aan toe, maar... “Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in de andere leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden.” En “Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar de hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen.. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten.”
Echt sociaal word je van zo iets niet. Het was een mirakel dat die jongen van lezen ging houden. Voorlopig was het ook nog niet zover. Hij groeide op, raakte aan de drank en aan de hoererij, zag een mooi meisje, Inez, waarop hij verliefd zou zijn geworden als hij gedurfd had, en moest meemaken dat zij een ander koos met wie zij trouwde. Na een nogal liberale opvoeding vol begrip door oom Sijmen en tante Barbara werd Peter een befaamd classicus, die veel publiceerde en hoogleraar werd of rector van een gymnasium.
Met veel kon ik mij identificeren, met de kinderlijke eenzaamheid, met de “pangs of a despised love”, met het wonen op het platteland, met het classicisme, maar niet met de algehele sfeer van het boek. Somehow herinnerde van alles aan de tijd van de Republiek en aan de Gouden Eeuw, aan het late Hollandse humanisme van die eeuw en aan de tijd van Thorbecke, aan dingen kortom, die ik in mijn Limburgse dorp vol mijnwerkers niet kende. Daar geen patricische allures, geen humanisme, geen rechtsbeoefening of staatsmanschap, geen republikanisme. Niets regentesks weliswaar, maar ook niets civiels, niets groot-burgerlijks. In “Kleine Inez” maakte ik er kennis mee.
Het mag waar zijn dat Koenen, Van der Leeuw en Van Genderen Stort vol mildheid en ontroering naar deze geschiedenissen van hun jeugdige personages keken, zoals het op de Olympus betaamde, maar voor mij, op mijn 15e, 16e was dit allemaal dodelijke ernst. Deemoed, hoofsheid, heiligheid, de volmaakte christen, humanisme en classicisme, staatsburgerlijkheid, republikanisme - ook in de zin van politiek tout court, van behartiging van de openbare zaak of het algemeen belang - werden begrippen, zo diep in mijn geheugen gegrift dat zij wel tot mijn wezen lijken te behoren, en die dan ook vele afleidingen hebben overleefd.
En dan was er “Gods goochelaartjes”, het boek van de vlinders. Het bevat vier afzonderlijke verhalen, verteld door een ik-verteller, die allemaal gaan over mensen met een grote liefde voor vlinders, Rumphius in Nederlands-Indië, ene “padrone”genoemde Duitser in de Italiaanse Alpen, een jongen in de Provence die van huis wegloopt en tenslotte op Bali belandt waar hij aan toeristen opgezette vlinders verkoopt en Herman, de zigeuner-muzikant in Brabant, die personage in een verhaal is en zelf het levensverhaal van de oppervlinder, Franciscus van Assisië, vertelt.
Teylers Museum in Haarlem vermeldt op Internet over Rumphius (1627 - 1702):
Georg Everard Rumphius vertrok op 25 jarige leeftijd naar Ambon (Molukken) om koopman te worden in dienst van de VOC. Daar raakte hij echter bijzonder geïnteresseerd in de tropische flora en fauna. Hij bestudeerde de planten en kruiden, de schelpen, lagere zeedieren en stenen. Tot aan zijn dood in 1702 heeft hij ondanks blindheid nog prachtige wetenschappelijke boeken geschreven en bloemen en insecten getekend of laten tekenen. Rumphius bijnaam was dan ook toepasselijk de ‘blinde ziener van Ambon’. Tot zijn bekendste werken behoren onder anderen het 12-delige ‘Amboinsch kruid-boek’ en ‘D'Amboinsche rariteitkamer’. Dit laatste werk is een van de weinige boeken die in de zeventiende eeuw verscheen over schelpen. Het eerste echte schelpenboek was van de Italiaan Fillipo Buonanni. Rumphius boek over de schelpen verscheen pas na zijn dood, in 1741. Het eerste deel van ‘Amboinsch kruidboek’ geeft een indruk van het imposante werk dat Rumphius leverde. Ook nu nog is het een veel geraadpleegde bron voor de natuur van de Molukken.”
Dat wist ik toen natuurlijk allemaal niet, zelfs niet van die VOC, hoewel ik “Het spookschip van de Celebeszee” had gelezen, waarin het ging over VOC-schepen die merkwaardig genoeg “fluiten” heetten en die ingezet werden tegen piraten. (“Iedereen was vervuld van woede en haat.” Pg. zo en zoveel.) Dit verhaal boeide mij dan ook het minst.
Dat van die padrone, een Duitse fabrieksdirecteur die overspannen wordt en zich gaat “erhohlen” in een rustige omgeving begrijp ik nog steeds niet. Een beetje mystiek gedoe met een grote vlinder die almaar terugkeert...
 Ook dat van die Herman uit Brabant was een mooi verhaal. Zijn vader, zelf een gepassioneerd musicus, pianoleraar van een “zomervriendinnetje” van “ik”, sloofde zich tot stervens toe uit voor de opvoeding en opleiding van zijn zoon, maar die werd een zwerver die de kost verdiende met straatmuziek op zijn viool. Aan de rand van een korenveld gezeten vertelt hij de vertelster over het drama van zichzelf en zijn vader en het leven van Franciscus. Romantisch allemaal, en het zorgde er met dat van die Franse jongen voor dat ik een keer van huis wegliep.
Het beste is mij bijgebleven het verhaal van de zoon van een hotelier uit Zuid-Frankrijk, uit een hotel Miramar, die ergens achter in de tuin vlinders kweekte in hokken die ik mij altijd voorstelde als de konijnenhokken van mijn vader maar die wel wat kleiner zullen zijn geweest. Volgens de hotelier verdeed de zoon zijn tijd met dit dromerige gebeuzel en op een dag waren de hokken door een knecht opgeruimd. Dit verdroot de zoon dermate dat hij zijn biezen pakte en de wijde wereld in trok om nooit meer terug te keren. Augusta de Wit, althans de ik-figuur van het boek, ontmoette hem op Bali waar hij vlinders verkocht aan toeristen en een serie hele mooie dochters had verwekt die de namen droegen van vlinders. Hij vertelde de ik-figuur dit verhaal. Hijzelf was verliefd op de vlinders geworden door de boeken van ene Fabre die ook iets hevigs met vlinders had. Hoe dan ook, een roerend verhaal dat mij destijds enorm bevangen heeft, zozeer zelfs dat ik ook een keer van huis ben weggelopen en ook dacht te kunnen gaan varen om tenslotte op een eiland terecht te komen waar je niet voor de kost hoefde te werken.
Dat ik boeken alleen maar "zelf" ontdekte is intussen maar de helft van de waarheid. Er waren minstens twee andere kenbronnen. De ene was de "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde" van Gerard Knuvelder. Eenmaal ontdekt hebbende dat ik letterkunde las, zocht ik daarin op wat een ontdekte schrijver nog meer geschreven had, tot welke periode hij hoorde, wie in die tijd nog meer geschreven hadden, welke hun probleemstellingen en opvattingen waren. Precies dus zoals het hoorde, behalve dan op eigen initiatief en niet van schoolwegen. Dat leidde dus wel eens tot bevreemding.
De andere kenbron was echter meer mijn eigen gebied. Tijdens de Boekenweek van 1951, een half jaar na mijn ontdekking van de literatuur dus, kreeg ik een boekje in handen dat eigenlijk een catalogus was, die jaarlijks verscheen, en wel van uitgeverij Querido. Die voor 1951 bevatte 22 biografieën, die voor 1952 eveneens en de derde die ik nog in mijn bezit heb, die voor 1953, was een bloemlezing uit het werk van 17 dichters. De biografische deeltjes besloegen 128 bladzijden, vergelijkbaar met de tegenwoordig in Frankrijk uitgegeven serie "128". In het eerste stonden levensbeschrijvingen van Nederlandse auteurs, in het tweede van buitenlandse auteurs. Sommige waren geschreven door bekende schrijvers, andere waren autobiografieën. Het stuk over Cervantes bij voorbeeld was geschreven door Albert Helman, dat over Alfred Kossmann door hemzelf. Over Alain Fournier schreef Max Nord, over André Gide Pierre H. Dubois, over Graham Greene Max Schuchart, over Toergenjef Aleida G. Schot; over zichzelf Vicki Baum, Lion Feuchtwanger en Tennessee Williams. Over de Nederlandse auteurs schreven o.a. G.H. 's Gravesande, Jeanne van Schaik-Willing, J. Hulsker, Willem Hoffman, Garmt Stuiveling. Het stukje over Thomas Mann is niet ondertekend. Men kan niet ontkennen dat dit respectabele uitgaven waren.
Ik las vanzelfsprekend ook boekbesprekingen in de krant, maar ik had naslagwerken nodig, zodat ik niet overgeleverd was aan de grillen van het dagbladwezen en de waan van de dag. Knuvelder leverde een historisch schema. Voor de oudere tijden was dat een vooralsnog onuitputtelijke lijst. Hij raakte echter van dag tot dag meer achterop en ik wilde wel het laatste van het laatste lezen. Soms gebeurden er heel komieke dingen. Mijn grootste probleem was misschien niet eens dat ik informatie nodig had over het literaire front, maar dat ik de laatste boeken niet kon krijgen. Het meeste interesseerde mij daarom de "Lijst van sedert 1945 verschenen en leverbare boeken" in de genoemde catalogi. Weliswaar stonden bepaalde boeken in deze lijst, maar er stond vaak niet bij wanneer zij hun eerste druk hadden beleefd. Veel boeken in die tijd, in het bijzonder die van Uitgeverij Het Spectrum, bevatten niet de datum van verschijning. Zo kon ik heel lang denken dat "Het hofke" net uit was. Zo ook "Gods goochelaartjes" en "Maria en haar timmerman". Zij stonden aldus voor mij op één rij met de met grote regelmaat verschijnende werken van de Vijftigers, die ik, uit prioriteitsoverwegingen (sic!!!), nog even terzijde liet. Nu ik erover nadenk, moet ik erkennen dat ik vóór 1950 meer "literaire" werken had gelezen. Ik ben er altijd van uit gegaan dat bij voorbeeld "Robinson Crusoe" een jongensboek was. Dat was het ook, omdat er niets over seks in voorkwam, maar het behoorde ook tot de wereldliteratuur. Toen ik dat eenmaal inzag - en dat grote-mensen-problematiek niet gelijk staat aan sexuele problemen -, kon ik mijn lijst nog verder uitbreiden. Ook Karl May hoort er immers op te staan, evenals Jules Verne, Stevenson, Fenimore Cooper, Twain, Dickens, misschien zelfs ook de al genoemde Fritz Steuben. Veel van deze schrijvers had mijn vader voor ons aangeschaft of had ik in de parochiebibliotheek geleend.
In 1950 zat ik trouwens in de 3e klas van het gymnasium en had ik "Van goden en helden" van mijn broer geërfd. Daarin werd de hele Griekse, Romeinse en Germaanse mythologie naverteld. Ik weet niet waarom mijn broer het in zijn bezit had gehad, want in mijn tijd werd het op school niet gebruikt. Ik las het uit eigen beweging. Het werd een van mijn lievelingsboeken. Wat dat zegt? In ieder geval dat ik de verhalen van de "Ilias", de "Odyssee", de "Aeneïs" en het "Nibelungenlied" kende, de lotgevallen van de helden ervan en de goden- en halfgodenwereld waarin zij zich bewogen.
En geleidelijkaan drong natuurlijk toch, ondanks al mijn eigengereidheid, ook tot mij door wat ik op het gymnasium van de klassieke literatuur leerde kennen: Homeros, Herodotos, Euripides, Plato, Julius Caesar, Cicero, Ovidius, Vergilius, Horatius, Sallustius, Tacitus. Niet dat ik een groot klassikus werd. Ik bracht het tenslotte met latijn weliswaar tot een 7, maar met Grieks was het minder goed gesteld. Misschien is dit de reden dat ik er altijd naar verlangd heb deze vakken over te doen en in te halen wat ik gemist had. (In ieder geval leidde dit - en natuurlijk betere cijfers voor wiskunde - ertoe dat ik een bêta werd, hoezeer ik dat zelf ook betreurde.)
Ongeveer in de vijfde klas van het gym, in 1952/3, ontstond mijn kanon. Hij was heel kort, maar internationaal georienteerd: Homeros, de Griekse tragici, Cicero, Vergilius, Ovidius, Dante, Shakespeare, Cervantes, Goethe, Tolstoi, Thomas Mann. Tot en met Goethe was ik zeker van mijn zaak, maar in de eeuwen na hem kon ik mij niet definitief bepalen. Hoorde Thomas Mann tot de "klassieken"? Dat waren toch die lui van de kanon, klassieken. Bij Tolstoi voelde ik mij zekerder, maar moest Dostojewski dan niet ook opgenomen worden? In elk geval wist ik wat ik lezen moest: alles van deze heren. Met Homeros was het nog wel makkelijk, dat waren maar twee boeken, meestal ook nog in een band. De Griekse tragici waren er al drie met elk een serie stukken die moeilijk te vinden waren. Cicero bleek een hoop geschreven te hebben dat mij bij nader inzien niet interesseerde. Wat kon mij bij voorbeeld die rhetorika schelen waar hij zo'n kei in was? En was die man die zoveel over filosofie schreef, eigenlijk wel een echte filosoof? Van Vergilius sloeg ik de "Bucolica" en de "Georgica" gemakshalve maar over, ze tot saaie leerdichten verklarende. De "Tristia" en de "Epistulae ex ponto" van Ovidius vond ik te larmoyant om klassiek te zijn en zijn "Ars amandi" was nergens te vinden. Van Dante las ik overeenkomstig deze gedragslijn ook alleen maar de "Divina Commedia". En zo voorts. Ik had, kortom, op latere leeftijd enorm veel in te halen waar ik nog steeds mee bezig ben. En nooit mee klaar zal komen. Ik weet bij voorbeeld zeker dat ik "Los trabajos de Persiles y Segismundo" van Cervantes, dat hijzelf hoger aansloeg dan de "Don Quichot", niet zal gaan lezen. (Of toch wel?) Gelukkig moet je er nooit mee klaar komen. Lectuur is pas literatuur als zij onuitputtelijk is, al beslaat zij maar een regel.
Dat Tolstoi in deze kanon was opgenomen bewijst dat hij, de kanon, in de vijfde klas was opgesteld. Ik kende de Russische literatuur vanaf de vierde. Wij hadden daar een leraar godsdienst, bijgenaamd de Kobus, die tevens leraar Nederlands was en die op een dag een exemplaar van "De idioot" van Dostojewski uit de zak van zijn habijt trok en omhoog hield zoals Bonifatius het kruis moet hebben geheven voor de Friezen. Met bulderende stem verkondigde de Kobus dat dit pas literatuur was, heel wat anders dan wat de Nederlanders hadden voortgebracht, jawel, internationaal hoogstaande literatuur, een meesterwerk. Ik geloofde hem graag, misschien nog het meest omdat ik hier informatie kreeg van helemaal buiten de schoolorde. Zo iets kon de Kobus als leraar Nederlands immers niet maken. (Jaren later hoorde ik dat de Kobus pastoor was geworden van een parochie die vlak aan de Maas lag en dat hij 's ochtends in alle vroegte in de rivier ging zwemmen en wel op een plaats waar het niet ongevaarlijk was. Hij leegde er dan de fuiken die hij had uitgezet. Klopte ook het verhaal dat hij een geducht stroper was? Wat steeg die man toen in mijn achting!)

Dat rond 1955 mijn literaire canon vast stond kan ik zien aan de jaartallen in de werken die nog in mijn bezit en gebruik zijn: de “Divina Commedia”: 1955; “Don Quichote”: 1955; “Faust” (van Goethe): 1955; “De gebroeders Karamazow”: 1952; “Macbeth” (in de vertaling van Nico van Suchtelen): 1951; “The Works of William Shakespeare” (Globe-edition): 1952; “Homers Werke” (in het Duits): 1952; “Buddenbrooks”: 1956. Op mijn lijst stonden ook de Griekse tragici, Vergilius, Ovidius, Tolstoi, Graham Greene, Evelyn Waugh, maar van hun werk heb ik geen gedateerde aanschaffen meer.
Vijftien - mannelijke - schrijvers, geen Nederlanders. (Harald Bloom heeft er 26 op zijn lijstje staan. Iedereen kan - al dan niet aan de hand van zijn “The Western Canon”- gemakkelijk nagaan welke op het mijne niet thuishoorden en welke ontbreken.) Niet dat ik er geen in mijn eigen taal las. Mijn eerste literaire roman was “Het hofke” van Marie Koenen geweest, gelezen in het najaar van 1950. De bovengenoemde werken las ik trouwens vrijwel allemaal in vertaling, in het Nederlands of in het Duits dat ik beschouwde als mijn tweede moedertaal (totdat ik eens zelf een Duitse tekst moest schrijven, maar dat was heel veel later). Frans ben ik pas in de 60er jaren gaan lezen, Engels lukte, met moeite. Ik droomde ervan ook het Spaans, Italiaans en Russisch te beheersen en ooit de Griekse en Latijnse klassieken zelf te kunnen vertalen.
Had ik alleen maar de werken van mijn eigen canon gelezen dan zou ik het letterkundig niet ver hebben gebracht. In feite is het misschien ook het gewicht van deze lijst (lees: “last”) die ik mij had voorgenomen helemaal te lezen, geweest dat mij op andere dan literaire paden heeft gebracht. In 1955 was ik twintig en veel begreep ik niet van wat de genieën geschreven hadden. Mijn leraar Nederlands had ons verteld dat dit heel aimabele mensen waren. Misschien heeft hij het gehad over “la bella scuola di quei signor dell’altissimo canto”, zeker heeft hij jongeren dan Dante genoemd en zeker heeft hij gesproken over de soevereine glimlach waarmee zij elkaar wezen op “d’ijdelheden hier beneden”. Hoe kan ik echter begrepen hebben dat de hoogste wijsheid bestaat in de glimlach terwijl ik dagelijks stierf van liefdesverdriet, nu om het ene dan om het andere meisje. Om maar iets te noemen, want ook de periodiek herhaalde vermaning van mijn vader dat ik mijn aandacht toch op iets praktisch zou richten (“ende minen sin niet en vertare”) en zou kiezen voor een goed vak, maakte niet dat ik het leven vond lachen. (Wel als ik in mijn boeken zat.) Glimlachen was trouwens voorbehouden aan die superieure jongens die mij de koppijn van het liefdesverdriet juist aandeden.
Ik wou het natuurlijk niet toegeven, maar ik had kunnen constateren dat ik daadwerkelijk alleen boeken van lagere dan canonieke rang echt uitlas en herlas en aan anderen aanbeval en cadeau deed. Ik las tot diep in vele nachten “Eeuwig zingen de bossen”, “Winden waaien om de rotsen” en “De weg tot elkander”, “Het geluk rijpt in de lente”, “Zigeuners trokken voorbij”, “De slag in de Javazee”, “Goud onder golven” en nog een miljoen van dezulke. Ik beweer niet dat zij tot het subgenre van de lectuur horen, het verschil tussen lectuur en literatuur kende ik niet eens. Misschien kunnen zij allemaal niet tippen aan “Kristien Laveransdochter”, maar so what? Als je een puber bent wil je wel eens uitzuchten, zoals bossen zingen of winden om rotsen waaien, en de weg tot elkander vinden.
Mijn grootste voorliefde ging uit naar de streekroman. In “Het hofke” had ik gelezen hoe over mijn eigen streek gesproken kon worden. Dat was een ontdekking. Ik was op zoek geweest naar dat boek, zonder het te kennen. Het moest er zijn, want ik wilde er zó over praten. Had ik dat al van mijn vader begrepen? Wij wandelden veel, botaniseerden, observeerden. Geen eigenaars van enige grond begrepen wij het landschap. Als ik ‘s ochtends opstond en uit het raam keek, zag ik het, vol koren met zonneschijn erop of flets en beregend of besneeuwd en kaal bevroren. Twintig jaar heb ik het gezien. Een schrijver die het landschap beschreef herkende ik. Marie Koenen had mijn tante kunnen zijn geweest, zo voelde ik bij de eerste regels de verwantschap. En zo ontdekte ik de literatuur.

© Ton Lenssen, Maastricht 2005

woensdag 27 augustus 2014

Zoeken in blogspot

Vandaag is het de zoveelste keer dat ik een bericht van mij wil opzoeken aan de hand van de zoekfunctie van Blogspot en dat het programma 0 resultaten boekt, terwijl het woord zelfs in de kop van mijn bericht en ook in de labels staat. Wat een klotenprogramma, volstrekt onbetrouwbaar. (Misschien moet ik mij beklagen via de NSA?)

zaterdag 16 augustus 2014

Mijn mémoires 4

In een vorige blog (maar ook in deze en deze posts) stelde ik een relaas van mijn "geestelijke ontwikkeling" in het vooruitzicht. Terwijl ik eraan werkte en mij veel moeite moest geven, vond ik een tekst van mij uit 1995 die dat relaas bevat. Ik zou het vandaag de dag niet beter doen. Ik reproduceer de tekst dus hier ongewijzigd, met dien verstande dat ik de tijdsbepalingen aan het begin met 20 jaar heb opgehoogd.
"Als iemand mij 55 jaar geleden naar mijn identiteit had gevraagd, zou ik hoogstwaarschijnlijk hebben geantwoord dat ik katholiek was. Als men mij in 1995 dezelfde vraag zou hebben voorgelegd, zou ik mij een humanist hebben genoemd. Rond 1985 zou menigeen mij een "echte jurist" hebben gevonden, een kwalificatie waarvoor ik geen betere zou hebben kunnen bedenken, al had ik haar liever geruild voor een andere. De rechtsgeleerdheid heeft mij ontzettend veel gegeven, maar ik ben er nooit helemaal in op kunnen gaan en dat wat men identiteit noemt, heb ik er niet aan ontleend. Toen echter, in 1995,  kon ik mijzelf maar heel moeilijk definiëren. Het oorspronkelijk katholicisme was ik allang kwijt en dat wat ik thans met veel gemak humanisme noem, stond mij nog niet duidelijk voor ogen en was verregaand vermengd met andere dingen, die eveneens probeerden mij te bepalen. De rechtsgeleerdheid, in de zeer erudiete vorm die ik bij de rechtshistorici had leren kennen, was er een van, maar de literatuur een andere, terwijl ik verder het vage gevoel had dat ik ooit iets met de filosofie te maken had gehad dat nodig moest worden afgerond.
Het is zeker zo dat het zoeken naar de juiste bepaling van mijzelf een groot deel van mijn leven in beslag heeft genomen. Ik zou een relaas kunnen beproeven van mijn "geestelijke ontwikkeling", ware het niet dat ik zelf mijn leven meer als een psychologische ontwikkeling heb gevoeld waarin naast wetenschappelijke disciplines en levensbeschouwingen, allerlei levenservaringen een veel belangrijker - en misschien ook interessanter - rol hebben vervuld. Ik kom uit een bepaald gezin, een bepaald milieu, een bepaalde streek; ik ben getrouwd, heb kinderen, mijn huwelijk is - plotseling - afgebroken door de dood van mijn vrouw, ik ben een nieuwe relatie aangegaan; ik heb aardig hard moeten werken om de kost te verdienen in een hele serie van betrekkingen; ik ben relatief vaak verhuisd en heb in een groot aantal plaatsen gewoond. De meest uiteenlopende levensomstandigheden hebben mij onder "invloeden" gebracht die beslist niet zo mooi in een systeem passen dat er gesproken kan worden van een egale vooruitgang, "bis an die Sterne weit". Kijkend naar mijn eigen leven, word ik in ieder geval geen vooruitgangsoptimist. Het is veelal een zootje geweest waarin een enkel "geestelijk incident" plaats kon vinden, naast half voltooide romans en tot het laatste hoofdstuk geschreven proefschriften, voortijdig afgebroken participaties in "bewegingen", onvoldragen gedachtenontwikkelingen, geaborteerde uitgaven van zelf opgerichte tijdschriften naast virtuoos geschreven beleidsnota's, ontwikkeling van unieke cursussen, met applaus besloten colleges, zelfs eens een bliksemcarrière waarbij ik binnen twee jaar acht ambtelijke rangen doorliep, (omhoog wel te verstaan).
In de loop van mijn leven heb ik met veel mensen verkeerd. De meesten, zo niet allen, hebben fragmenten van mij meegemaakt, hebben ook een daarop gebaseerde, dus fragmentarische mening over mij. Vele gevoelens of gedachten heb ik nooit geuit, zijn alleen mijzelf bekend. Vroeger placht ik ze uit te wisselen met de god tot wie ik bad. Communicatie erover met mensen vond ik daardoor niet altijd nodig. Misschien zijn de meeste ook niet de moeite waard om er conversaties mee te belasten en kan ik het maar beter laten bij "bidden tot de harde schijf". Misschien ook niet. Van sommige mensen kan ik de vervreemding van en de bevreemding over mij namelijk niet goed verdragen. Aan hen moet dus alles een keer worden uitgelegd. Gemakkelijk zal dat niet zijn, gelet op het opgenoemde zootje, maar ik wil proberen wat lijnen te vinden.
Een van de problemen waarmee ik in mijn leven de meeste moeite heb gehad en dat een van de hoofdthema's van mijn denken is geworden, is dat van het individualisme. Geboren en opgegroeid in een katholieke omgeving (Limburg), bovendien op het platteland, heeft het mij jaren gekost zelf het standpunt ervan in te kúnnen nemen en tenslotte in te nemen. Dat gebeurde naarmate ik met de stad en in het bijzonder met "de Randstad" - voor een Limburger was dat "het Noorden" - kennismaakte en, bij mijn verkenning van de hedendaagse maatschappij, steeds meer moest inzien dat zij, de stad, een humanistische en daarmee corresponderende individualistische grondslag heeft. Hoewel dit probleem uiteraard een belangrijke rol speelde in mijn dagelijkse leven, heb ik er mij vooral systematisch mee beziggehouden in mijn vak. Dat was, na verloop van tijd, het recht en daarin de rechtsgeschiedenis.
(Aanvankelijk was ik geoccupeerd met een beroep dat men tegenwoordig met "tekstschrijver" zou aanduiden maar waarvoor indertijd geen naam bestond. Omdat ik geleidelijkaan steeds meer juridische teksten onderhanden kreeg, besloot ik tenslotte rechten te gaan studeren en ik bracht het zelfs tot universiteitsdocent. Zeker had ik echter al als tekstschrijver bepaalde aspiraties. Ik was een gymnasiast en had iets met het letterkundige humanisme, dat van Goethe bij voorbeeld. Omdat ik mijn pretenties echter helemaal voor mijzelf hield, kon ik ze ook naar believen laten vallen en een groot probleem vormden zij dus niet. Eerder een ideaal waarvan nog maar moest worden afgewacht of ik het kon bereiken: een homme de lettres worden, zo'n renaissance-humanist waarover ik had gelezen in het boekje van Louis Bouyer, Erasmus in zijn tijd. Of ik dus een individualist (of humanist) was deed er in het maatschappelijke verkeer niet zoveel toe.
Dat veranderde toen ik het recht beoefende. Dáárin onderkende ik dat men met de uitgangspunten die ik had meegekregen, niet kan komen tot een volledige aanvaarding van het rechtssysteem. Was voor vele katholieken - en andere confessionelen, maar ook socialisten - de vraag hoe politiek en geloof gecombineerd moeten of kunnen worden, voor mij was het probleem hoe men zich geheel kan vinden in het recht. En evenals het voor de eerstgenoemde categorie bij de politiek ging om de concrete historische politiek die in Nederland na de Tweede Wereldoorlog bedreven werd, was het mij te doen om het recht dat zich hier had vastgezet. Het begrip waar het vooral om draaide, was dat van de persoon, volgens vele juristen het kernbegrip van het huidige recht en plus minus het juridische correlaat van het levensbeschouwelijke individu.)
Het recht was, buiten mijn persoonlijke en maatschappelijke leven, niet het enige gebied waarop ik te maken had met het individualisme. Vanzelfsprekend moest ik ook mijn weg vinden in het politieke en levensbeschouwelijke labyrinth. Het terrein waarop ik echter het meest en het gevoeligst - het meest "existentieel" - ermee geconfronteerd werd, was dat van de literatuur en van de beeldende kunst. Al heel jong nam ik kennis van een poëzie en een romankunst waarin geesteshoudingen tot uitdrukking kwamen, die absoluut niet te rijmen waren met mijn aanvankelijke levensgevoel. Zo het werk van de "Vijftigers" en de zg. "ontluisterende roman". Niet dat ik die mentaliteiten niet al eerder, in het dagelijkse leven, had ervaren, maar dat was, meende ik, tot daaraan toe. In deze literatuur werden zij openlijk beleden en dat getuigde van nog iets anders dan ik gewend was. Hier werd een recht van bestaan opgeëist voor iets dat in mijn sfeer alleen maar opgebiecht en vergeven kon worden, dat m.a.w. zondig was en bestreden moest worden, waarvoor men hoorde te boeten, misschien niet altijd letterlijk in de biechtstoel, maar dan toch bij de instanties van de sociale controle. En die laatste vormden een netwerk waarvan mijn ouders, de buren, de onderwijzers, het dorp, de pastoor, later zelfs de leraren van het "bisschoppelijke college" waar ik mijn gymnasium voltooide, en de kerk tot in Rome toe de vertegenwoordigers waren, zo ondoordringbaar dat ik mij wel eens afvroeg of er niet sprake was van een universeel complot waaraan niet te ontsnappen viel. Ik wenste mij als kind wel eens dat ik een brief kreeg van iemand uit een andere wereld, waarin "de waarheid" werd geschreven, maar ik kon zelf die wereld niet eens bedenken. Ook de landen van "de heidenen" waren immers bezet door een leger van missionarissen en zouden eerlang ingelijfd zijn. En de "Vijftigers" en de "ontluisterende" schrijvers zouden ook wel, net als Voltaire, zoals ons verzekerd was, op hun sterfbed - schreeuwend - tot inzicht komen.
Het ging bij deze mensen nog niet eens in de eerste plaats om de expositie van een sexualiteit die voor mij "onkuisheid" en "onzedelijkheid" heette, maar waarschijnlijk veel meer om de "zonde van de geest", de overmoed waarmee zij zich boven en buiten de "gestelde machten" stelden. Dat was een brutaliteit die - dan ook - niets met kunst of literatuur te maken kon hebben en waaraan ik niet mee wenste te doen.
Ik vertel dit zo'n beetje in de termen waarin ik het indertijd ervaren heb. Men kan zich bijna geen voorstelling meer maken van een situatie waarin bv. "het probleem van de sexualiteit" zich niet kon stellen omdat sexualiteit zonde was en met alle mogelijke middelen en in alle mogelijke omstandigheden bestreden moest worden. Aan een "vormgeving" ervan, aan sexuele vorming viel niet te denken. En zo was het met het probleem van de persoonlijkheidsvorming. De christelijke persoonlijkheid hoorde zichzelf te vermorzelen, uit te delgen. Het individu hoorde op te gaan, zich te verliezen in de kerk of in god, maar niet gekozen te worden als uitgangspunt voor gedrag.
Het is achteraf buitengewoon moeilijk vast te stellen in hoeverre deze sfeer mijn leven bepaalde. Misschien kan ik haar wel zo goed vertellen omdat ik er destijds al in zekere zin buiten stond. Of er niet helemaal in geloofde. En wellicht waren er ook talloze aanwijzingen dat het maar ging om een soort illusie, een ideologie. Mijn vader bij voorbeeld was helemaal niet zo'n samenzweerder als ik net voorgaf. Hij was zelf een recalcitrant mannetje dat als het erop aankwam geen inmenging van de pastoor in zijn gezinsleven duldde. En het dorp waaruit ik kom was een gemeenschap van mensen die graag "op hun ponteneur" stonden. Achter de façade van het geloof, achter de schijnheiligheid en kwezelarij, bleef altijd een zeker, misschien wel fundamenteel, paganisme in stand.
Het is waar, de "beweging van de zestiger jaren" vond er haar oorsprong niet. In de vijftiger jaren viel er geen enkele inheemse nozem op te merken, laat staan een decennium later een provo of kabouter. Het anarchisme bestond er als een eeuwenoude traditie, al voerde het een onofficiële staat. Men zou er het recht van bestaan niet van hebben opgeëist, maar dat belette niet dat het van tijd tot tijd uitbrak, als een emotionele explosie, uitslaand als een heidebrand bij broeierig weer. Het zat er heel diep in, daterend van heel oude tijden en in stand gehouden en gevoed door eeuwen van achterstelling en achterlijkheid. Aan niets van de glorie van de Gouden Eeuw of van de Republiek had men deelgehad.
Het probleem was nu juist dat het geen uitdrukkingsvorm had. Men zou nooit uit eigen kracht hebben kunnen komen tot een officieel anti-autoritarisme, tot een "breuk met het Establishment", tot ontzuiling of deconfessionalisering. Dat waren begrippen die van buiten af moesten komen, uit "het Noorden" waar blijkbaar toch de legitimaties werden gemaakt.
Ik moet dat laatste heel jong hebben aangevoeld. Op mijn 20e trok ik naar "het Noorden". Nog niet op jacht naar de zelfstandige individuele persoonlijkheid, maar naar een grotere rationaliteit. Ik had die natuurlijk leren kennen op het gymnasium en in mijn literatuur, maar kon haar in mijn omgeving niet vinden. In "het Noorden" waren de universiteiten, woonden de schrijvers. Dat was in 1956. Er was nog geen sprake van provo. En met de schrijvers kwam ik niet in aanraking. "Het Noorden" zat vol met "Hollanders", koude calvinisten waar ik weinig mee op had en die ik al kende van de Staatsmijnen waar zij de hele leiding in handen hadden. Na een jaar keerde ik weer terug. Toch bleef het gevoel bij mij achter dat men daar beter kon praten, dat de mensen er gevoeliger waren voor consequente gesprekken en voor belangrijke onderwerpen. De gesprekken waren niet helemaal "Gerede", om met Heidegger te spreken. Dat was een kwestie van relativiteit. Toen ik er na jaren weer ging wonen bleek ook in "het Noorden" ontzettend veel in de ruimte te worden gezwamd, maar inmiddels had ik rechten gestudeerd en een eigen toegang tot de rationaliteit verworven.
Vraag mij niet hoe ik die rechtenstudie in en vanuit het universiteitsloze Limburg heb voltooid. Ik heb het klaargespeeld. Maar in het recht had ik een heel ander soort rationaliteit ontmoet dan mij bekend was, zowel uit het Zuiden als uit het Noorden. En ik had begrepen dat zij al heel oud was, niet typisch voor Nederland, maar voor Europa. Zij had een lange geschiedenis, die misschien met de Romeinen begon, maar in ieder geval met het humanisme opnieuw was ontstaan en tot op de dag van vandaag voortleefde.
In het recht is de persoon rechtssubject, zelfstandig drager van rechten en plichten, substantie met een eigen waarde die niet gedefinieerd wordt door een gemeenschap, laat staan zo een als waarin ik was opgegroeid. De gemeenschap kan integendeel, als men radicaal genoeg is, worden gedefinieerd als het resultaat van een maatschappelijk verdrag waarin individuen iets van hun zelfstandigheid prijsgeven, maar altijd nog slechts een deel en uit eigen vrije wil. In het geldende recht was dat niet zo verschrikkelijk duidelijk te onderkennen. Misschien lag dit in hoofdzaak aan de juristen. De juridische schrijvers spraken er wel over, maar in obligate historische inleidingen in de relevantie waarvan zij zelf niet geloofden. Alleen in de rechtsgeschiedenis werd er nog overwegend belang aan gehecht.
Ik zal mij niet teveel haasten om uiteen te zetten welke mooie gedachten ik daar heb aangetroffen. Voorlopig zat ik niet alleen met een levensgevoel dat ik moet herleiden tot mijn oorspronkelijke geloof. Dat had ik weliswaar allang afgezworen, maar het bleef voortgaan een ondergronds bestaan te leiden, zodat ik moest concluderen dat het dieper zat dan de laag waarin ik tot dat afzweren had besloten. Ik had een hele psycho-analyse nodig om zijn diepste identiteit te bereiken.
Het zou mooi, althans eenvoudiger, zijn geweest als ik dit had kunnen tot stand brengen aan de hand van het in mijn rechtsgeschiedenis gevonden humanisme, zodat ik het een voor het ander had kunnen ruilen. Zo ging het echter niet. Ik had ook een bepaalde reserve ten opzichte van het recht. Blijkbaar was ik, ondanks de beschermende laag die het geloof, mijn sociale afkomst en omgeving mij aanvankelijk hadden "gegeven", toch teveel in aanraking gekomen met allerlei modern gedoe. Ik had niet alleen de "Vijftigers" en de "ontluisterende romans" gelezen, maar ook de Tachtigers en de "poètes maudits". Ik was onder de indruk gekomen van de modernistische stromingen van het dadaïsme, het kubisme, het expressionisme en surrealisme, kortom met de hele kritiek op het realisme (en rationalisme), en met de experimenten in het constructivisme.
Was dat humanistisch? Niet zoals de Renaissance-humanisten waren geweest. Of toch wel? Wat was dan dat humanisme? Voorlopig stelde ik het heel algemeen tegenover mijn katholicisme waarvan ik constateerde dat het "augustinistisch" moest worden genoemd. Ik kwam erachter dat er twee hoofdstromingen van katholicisme waren geweest, een augustinistische en een thomistische, een die terug heette te gaan op Plato en een die haar grondslag zocht in Aristoteles. De laatste variant, de thomistische, was in ieder geval al een heel stuk "humanistischer" dan de augustinistische en bereidde het christelijke humanisme voor, maar het werd mij duidelijk dat er - tijdens de Middeleeuwen? in de Renaissance? zeker nog vóór de Reformatie - nóg een humanisme was ontstaan dat, als de Reformatie niet was gekomen, lijnrecht naar het atheïsme of het agnosticisme had gevoerd.
En dát begon mij steeds meer te intrigeren. Had ik hier niet te maken met een overgang die zich in de geschiedenis daadwerkelijk had voorgedaan en die ik voor mij persoonlijk probeerde na te voltrekken? Aldus formuleerde ik mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten.
Vooralsnog kleedde ik mijn probleemstelling toch in een rechtshistorische jas. Ik zocht naar de oorsprongen van de staatkundige individuele vrijheid in de staatsrechtsgeschiedenis en vond ze daar in de middeleeuwse burgerschapsrechten en in de geschriften van politieke denkers die zich hadden beziggehouden met het "contrat social". Ik zocht ze in de volkenrechtsgeschiedenis en vond in de 13e eeuw de volkenrechtelijke soevereiniteit die aan staten de rechtssubjectiviteit verschafte waarin zij zelfstandig konden opereren. Ik was niet bezig met privaatrechtsgeschiedenis, anders had ik op het voetspoor van Michel Villey kunnen zien dat het idee van privaatrechtelijke subjectieve rechten en daarmee van moderne rechtssubjectiviteit pas kon bestaan in diezelfde 13e eeuw.
Ik was op dat moment ook niet met de geschiedenis van de literatuur bezig. Opmerkelijk genoeg, want als er ergens humanistisch was gedacht, dan was het in de literatuur geweest. Vandaaruit is het, dacht ik toen nog, via het juridisch humanisme in het recht terechtgekomen en misschien kan men zelfs spreken van een humanistische filosofie. Het - moderne - humanisme wás aanvankelijk wat het woord "humaniora" nog zegt: literatuur, belangstelling voor en omgang met de "klassieke schrijvers". Geleidelijkaan echter werd mij ook deze oorsprong duidelijk en groeide mijn belangstelling ervoor. Ik kwam daarmee, intussen, terug bij mijn premier amour, de literatuur. Komt dat door mijn leeftijd? Ik ben per slot van rekening ten naaste bij zestig. Naar men zegt keert een mens voorbij een bepaalde leeftijd steeds meer in en cultiveert hij nog slechts zijn herinneringen. Misschien is dus mijn terugkeer naar de literatuur een seniliteitsverschijnsel? Misschien ook niet. Het hangt er maar vanaf op wat voor manier men terugkeert. Ik in ieder geval niet als de mummelende bejaarde die elke dag zijn zes anecdotes ophaalt om te vertellen hoe mooi het toen nog was. Integendeel. Ik kom er hoe langer hoe meer achter hoe "onbewust" en onnozel ik indertijd met de literatuur omging, hoezeer ik uitging van verkeerde denkbeelden en verwachtingen, hoe weinig ik ervan begreep. Dat lukt natuurlijk alleen maar als men keihard - zeker op mijn leeftijd - werkt aan een "Umwertung". Niet dat er nu menig boek dat ik vroeger tot in de vroege ochtenduren las, naar de tweede handsboekhandel kan. Ook daarvoor geldt: integendeel. Het is buitengewoon spannend om boeken waaraan ik mij veertig vijftig jaar geleden volstrekt onbevangen heb overgegeven, nu te zien in een nieuw licht. Niet alleen dat van de oudere man die eventueel vertederd kan terugzien op zijn romantische jeugd - want dat was het - maar als iemand die tot de constatering komt dat de literatuurtheorie met zo ontzettend veel interessantere categorieën werkt dan in de vijftiger jaren. In de zestiger jaren is er een literatuurwetenschap tot ontwikkeling gekomen die een geschiedschrijving op zich rechtvaardigt. Daaraan wil ik mij nu nog niet zetten, misschien een andere keer.
Voor mij is het momenteel interessanter om vast te stellen welk belang ik bij dit alles heb, in welke rol en met welke motivatie ik dit alles doe.
In de eerste plaats niet als vakbeoefenaar. Men heeft mij, toen ik aan de universiteit het recht en zijn geschiedenis doceerde, soms verweten dat ik er iets in zocht dat niet tot het vak behoorde. Dat was juist, hoewel ik ontken dat het mijn vakbeoefening nadelig beïnvloed heeft. Wat het ook was, het heeft mijn doceren geïnspireerd, hetgeen bij mijn studenten niet onopgemerkt is gebleven en menigeen ook tot "diepere" gedachten over het recht heeft gebracht dan waartoe de verplichte literatuur aanleiding gaf.
Iets meer in de richting kom ik als ik zeg dat het bij mij gaat om een "literaire" belangstelling. Dat zegt echter in een tijd waarin literatuur wordt "gemaakt", ook niet veel meer. Men construeert zijn boeken, maar besteedt het belangrijkste deel van zijn leven aan vissen in de Ardennen. Mijn literaire belangstelling is zeker nog ouderwets. Ik zie in de literatuur nog verregaand "uitdrukking" en wel van dingen die van levensbelang zijn, zodat zij niet slechts "gemaakt" kan worden, maar erom geworsteld moet worden. Overigens niet meer dan om het leven zelf en hoe dramatisch men dat opvat hangt helemaal af van de vraag of men uitkeringsgerechtigde is danwel een mooie staffunctie vervult, in Nederland leeft of in Bosnië-Herzegowina of Roeanda.
Men heeft mij ook wel eens verweten dat ik - met mijn belangstelling voor de klassieken en de Renaissance - een snob ben. Het zij zo. Er moet toch heel wat werk worden verzet als men niet slechts een omgevallen katholiek wil zijn, een die op een zonnige zondag tot de conclusie komt dat hij liever gaat recreëren dan zijn zondagsplicht vervullen of dat hij niet meer in een aantal elementen van zijn oude godsdienst gelooft omdat "men" ze niet meer gelooft. Uiteraard heb ik ook vastgesteld dat "de wereld om mij heen" veranderde, dat talloze oude waarden hun gelding hebben verloren en bespottelijk zijn geworden, dat "het niet meer is zoals vroeger", maar ik heb nooit veel zin gehad om mij door trends en modes te laten meeslepen. Ik heb altijd heel eigenzinnig geprobeerd zelf te begrijpen wat er gebeurt. De recalcitrantie van mijn vader heb ik zeker geërfd. En uitgewerkt.
Wat dan motiveert mij? Je bent, heb ik geconstateerd, als katholiek een waardeloze figuur. Het ontbreekt je aan stamina en "Wille zur Macht", aan persoonlijkheid. Je bent, om het woordgebruik van enige decennia her te gebruiken, een "motherfucker". In de grond zoek ik naar een verandering van mijzelf, verzamel ik moed om voor mijzelf uit en op te komen. Dat heb ik in mijn jeugd niet geleerd. Ik moest mijzelf opofferen, maar mijn opvoeders begrepen niet dat het "zich wegcijferen" een lege huls achterlaat waarvoor niemand belangstelling kan hebben.
Ik begrijp wel dat zelfs dit nog "post-katholiek" klinkt. Ook dat zij zo."

Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog. Voor het ogenblik constateer ik dat de bovenstaande tekst behoorlijk vage passages bevat.

Mijn mémoires 3

In 1979, toen ik was benoemd als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA om er een cursus volkenrechtsgeschiedenis te ontwikkelen en te geven, was dat tijdens de hoogtijdagen van de neutronenbom-actie. De dominerende woordvoerder van de actie was Mient-Jan Faber van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) hetgeen meebracht dat deze actie een confessionele inslag kreeg. De argumentatie was vooral een volkenrechtelijke en draaide om het recht op en van oorlog waarbij de geschiedenis van het oorlogsrecht telkens aan de orde kwam en deze werd opgevat als te beginnen met Augustinus van Hippo, een noord-Afrikaanse christelijke bisschop die leefde van 354 tot 430. Ik greep de situatie aan om een cursus volkenrechtsgeschiedenis te geven waarin het oorlogsrecht in het middelpunt stond. Zij was een kans om te demonstreren dat de geschiedenis van het recht actuele betekenis had.
Een van de eerste dingen was dat ik stelling nam tegen het IKV-standpunt dat het beste middel om de politiek de goede kant uit te duwen bestond in massale demonstraties. Ik liep zelf mee in die in Amsterdam waar naar zeggen een half miljoen mensen aan deelnamen. Wat ik te midden van die demonstratie hoorde en zag overtuigde mij niet van het gelijk van de IKV-stelling, integendeel, ik vond het allemaal kretologie en ethische gebakken lucht. Het leek mij dat het werk gedaan moest worden door diplomaten en niet door leuzenroepers. Die diplomaten moesten voorzien worden van goede zienswijzen en argumenten, dus - wat mij betrof - van een deugdelijk overzicht van de geschiedenis van het volkenrecht.
In dat laatste stond ik niet alleen. In "The Economist" van 5 februari 1983 stond een vier pagina’s lang hoofdartikel, getiteld "In a world he never made: christians and the bomb. (Het woord "he" niet met een hoofdletter!) Het legde veel nadruk op de rol van de christelijke godsdiensten en op de theorieën die daar in de loop van bijna twee millennia ontwikkeld waren, te beginnen bij de voornoemde Augustinus. Zijn theorie was die van de rechtvaardige oorlog, in de 13e eeuw verder ontwikkeld door Thomas van Aquino, in de 16e door Francisco de Vittoria en de 17e door Hugo de Groot. Het artikel somde in een kadertje de theorie op in zes punten: een oorlog was alleen rechtvaardig als hij werd gevoerd
- door een legitieme autoriteit;
- voor een rechtvaardige zaak en in proportie van het kwaad dat erdoor bestreden werd;
- met de bedoeling een rechtvaardige en blijvende vrede te bewerkstelligen;
- in laatste instantie, als namelijk alle andere middelen waren uitgeput;
- met een redelijke verwachting van succes;
- volgens moreel legitieme methoden, bij voorbeeld geen willekeurig doden van non-combattanten.
Het artikel ging over voors en tegens van deze theorie die niet in de eerste plaats de geschiedenis aangingen, maar het actuele recht. Voor de geschiedenis echter lag, in de vorm van de geschetste ontwikkeling van het recht van oorlog, een mooie stof klaar: Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius vier denkers die de volkenrechtsdoctrine vorm hebben gegeven.
Natuurlijk omvat het volkenrecht veel meer dan alleen het recht van oorlog, dingen die ook al een lange geschiedenis hebben, en natuurlijk bleef de geschiedenis niet beperkt tot deze vier heren. Ook die dingen moesten dus aan de orde komen in mijn cursus. (Bij het woordje "mijn" hoort de kanttekening dat ik tot op zekere hoogte heb samengewerkt met Laurens Winkel, die o.a. een college gaf over volkenrechtstheorie in de Griekse en Romeinse tijd.)
Hij bestond uit een serie van 12 hoorcolleges en 12 werkgroepen. De cursusstof bestond uit een syllabus met een aantal publicaties van gerenommeerde auteurs. In de colleges vertelde ik de geschiedenis van het volkenrecht vanaf de Oudheid tot en met de Volkenbond. In de werkgroepen werden historische teksten behandeld waarin de ontwikkeling kon worden gevolgd, bv. van Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius, Vattel, eindigende met het Volkenbondsverdrag. Ongeveer de helft van de teksten was afkomstig van christelijke denkers en het lag voor de hand dat op de christelijke achtergrond moest worden ingegaan. Daar was immers de redeneertrant van deze schrijvers te vinden, de bron van hun argumentatie, en de meeste studenten hadden geen benul van deze materie. Een belangrijk onderwerp dat aan de orde kwam was de vraag wat de staat was (en is) en welke rol hij speelde in (de geschiedenis van) het volkenrecht? Augustinus was de eerste die een christelijke staatstheorie ontwikkelde en aangezien hij de staat definieerde als de instelling die de mensen de godsdienst liet beoefenen, moest "even" worden uitgelegd welke godsdienst bedoeld werd. Verder waren de teksten van deze theoretici doorspekt met citaten uit de bijbel, de geschriften van de kerkvaders, e.d. en dat moest ook worden uitgelegd.
Hetzelfde gold voor de werkgroep-teksten uit de latere eeuwen, uit de Renaissance, de Reformatie en de Contra-Reformatie, de Verlichting, de negentiende en vroeg twintigste eeuwen. Deze teksten werden in plaats van theologisch of confessioneel steeds meer rationeel, filosofisch. En volkenrechtsgeschiedenis werd naast deze geestelijke aspecten ook politieke geschiedenis en geschiedenis van de internationale betrekkingen.
Wat wil ik hiermee zeggen? Twintig jaar voordat ik dit onderwijs mocht geven, was ik van mijn geloof afgevallen. Ik kon mij niet meer vinden in de katholieke leer zoals die zich aan mij voordeed, beneden de rivieren, in Limburg. In het algemeen was zij voor mij gewone praktijk, versleten routine, bureaucratisch gedoe door de kerkelijke hiërarchie zonder inspiratie. Ik kon ook niet meer in het bestaan van God geloven noch in engelen, heiligen, duivelen, hemel, hel en vagevuur. Zo’n bovennatuur of hiernamaals was mooi bedacht, o.a. door Dante Alighieri, maar gewoon fictie. Ik stelde dit vast voor mijzelf, liep er niet mee te koop en predikte het niet. Dat veranderde door het onderwijs in de geschiedenis van het volkenrecht en/in zijn culturele kontekst. Men kon niks begrijpen van de rechtvaardige oorlog zonder een inzicht in de christelijke leer. Men kon ook niet meepraten over de actuele vragen van nucleaire wapens zonder zich te realiseren vanuit welke standpunten geredeneerd werd, in de eerste plaats door jezelf. Al was het maar om ze ter discussie te stellen was het nodig ze scherp te definiëren en in hun historische kontekst te plaatsen.
En mijn geloof, kwam dat terug? Vooral de werken van Augustinus en Thomas die ik moest raadplegen brachten mij natuurlijk in hun invloedssfeer. Het was of ik bij oude vrienden kwam, hoewel ik ze indertijd, tijdens mijn jeugd, niet uitvoerig en intensief had bestudeerd. Ik kon - twintig, dertig jaar later - vanaf mijn agnostische zetel denken dat zij alleen maar flauwe kul verkondigden, maar dat verbood mij mijn interpretatie-methode. Ik moest mijn studenten zoveel mogelijk de historische realiteit voor ogen voeren, zoals zij geweest was, zonder hun te belasten met mijn overtuigingen. Ik moest mij in de te interpreteren teksten inleven alsof ik ze nog heilig geloofde. Dat was theater-, acteerwerk. Ik deed het zo goed dat sommige studenten mij verder gekomen in mijn cursus meenden te kunnen betrappen op inconsistenties. "Drie weken geleden heeft u dat en dat gezegd en nu zegt u iets anders." Of zelfs: "Ik dacht dat u een priester was die nu eens goed uitlegde wat de kern van het christelijke geloof is." Het punt was dat ik het christendom aanvaardde als een historisch gegeven en het zoveel mogelijk uitlegde zoals de mensen in de Middeleeuwen het ook begrepen.
Ik kan hier nog een postscriptum aan toevoegen. Was het niet bijna onmogelijk om mij in die oude tijden te verplaatsen? De waarheid is dat de geloofsbeleving om mij heen, in Limburg, weinig verschilde van de middeleeuwse. Werd Pius XII niet de laatste middeleeuwer genoemd? De tijdvakken die de moderniteit kenmerken, de Renaissance, Verlichting, 19e en 20e eeuw waren onbekend en met het uitleggen van de achtergronden van het recht in die tijden had ik dan ook de grootste moeite.