In 1979, toen ik was benoemd als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA om er een cursus volkenrechtsgeschiedenis te ontwikkelen en te geven, was dat tijdens de hoogtijdagen van de neutronenbom-actie. De dominerende woordvoerder van de actie was Mient-Jan Faber van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) hetgeen meebracht dat deze actie een confessionele inslag kreeg. De argumentatie was vooral een volkenrechtelijke en draaide om het recht op en van oorlog waarbij de geschiedenis van het oorlogsrecht telkens aan de orde kwam en deze werd opgevat als te beginnen met Augustinus van Hippo, een noord-Afrikaanse christelijke bisschop die leefde van 354 tot 430. Ik greep de situatie aan om een cursus volkenrechtsgeschiedenis te geven waarin het oorlogsrecht in het middelpunt stond. Zij was een kans om te demonstreren dat de geschiedenis van het recht actuele betekenis had.
Een van de eerste dingen was dat ik stelling nam tegen het IKV-standpunt dat het beste middel om de politiek de goede kant uit te duwen bestond in massale demonstraties. Ik liep zelf mee in die in Amsterdam waar naar zeggen een half miljoen mensen aan deelnamen. Wat ik te midden van die demonstratie hoorde en zag overtuigde mij niet van het gelijk van de IKV-stelling, integendeel, ik vond het allemaal kretologie en ethische gebakken lucht. Het leek mij dat het werk gedaan moest worden door diplomaten en niet door leuzenroepers. Die diplomaten moesten voorzien worden van goede zienswijzen en argumenten, dus - wat mij betrof - van een deugdelijk overzicht van de geschiedenis van het volkenrecht.
In dat laatste stond ik niet alleen. In "The Economist" van 5 februari 1983 stond een vier pagina’s lang hoofdartikel, getiteld "In a world he never made: christians and the bomb. (Het woord "he" niet met een hoofdletter!) Het legde veel nadruk op de rol van de christelijke godsdiensten en op de theorieën die daar in de loop van bijna twee millennia ontwikkeld waren, te beginnen bij de voornoemde Augustinus. Zijn theorie was die van de rechtvaardige oorlog, in de 13e eeuw verder ontwikkeld door Thomas van Aquino, in de 16e door Francisco de Vittoria en de 17e door Hugo de Groot. Het artikel somde in een kadertje de theorie op in zes punten: een oorlog was alleen rechtvaardig als hij werd gevoerd
- door een legitieme autoriteit;
- voor een rechtvaardige zaak en in proportie van het kwaad dat erdoor bestreden werd;
- met de bedoeling een rechtvaardige en blijvende vrede te bewerkstelligen;
- in laatste instantie, als namelijk alle andere middelen waren uitgeput;
- met een redelijke verwachting van succes;
- volgens moreel legitieme methoden, bij voorbeeld geen willekeurig doden van non-combattanten.
Het artikel ging over voors en tegens van deze theorie die niet in de eerste plaats de geschiedenis aangingen, maar het actuele recht. Voor de geschiedenis echter lag, in de vorm van de geschetste ontwikkeling van het recht van oorlog, een mooie stof klaar: Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius vier denkers die de volkenrechtsdoctrine vorm hebben gegeven.
Natuurlijk omvat het volkenrecht veel meer dan alleen het recht van oorlog, dingen die ook al een lange geschiedenis hebben, en natuurlijk bleef de geschiedenis niet beperkt tot deze vier heren. Ook die dingen moesten dus aan de orde komen in mijn cursus. (Bij het woordje "mijn" hoort de kanttekening dat ik tot op zekere hoogte heb samengewerkt met Laurens Winkel, die o.a. een college gaf over volkenrechtstheorie in de Griekse en Romeinse tijd.)
Hij bestond uit een serie van 12 hoorcolleges en 12 werkgroepen. De cursusstof bestond uit een syllabus met een aantal publicaties van gerenommeerde auteurs. In de colleges vertelde ik de geschiedenis van het volkenrecht vanaf de Oudheid tot en met de Volkenbond. In de werkgroepen werden historische teksten behandeld waarin de ontwikkeling kon worden gevolgd, bv. van Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius, Vattel, eindigende met het Volkenbondsverdrag. Ongeveer de helft van de teksten was afkomstig van christelijke denkers en het lag voor de hand dat op de christelijke achtergrond moest worden ingegaan. Daar was immers de redeneertrant van deze schrijvers te vinden, de bron van hun argumentatie, en de meeste studenten hadden geen benul van deze materie. Een belangrijk onderwerp dat aan de orde kwam was de vraag wat de staat was (en is) en welke rol hij speelde in (de geschiedenis van) het volkenrecht? Augustinus was de eerste die een christelijke staatstheorie ontwikkelde en aangezien hij de staat definieerde als de instelling die de mensen de godsdienst liet beoefenen, moest "even" worden uitgelegd welke godsdienst bedoeld werd. Verder waren de teksten van deze theoretici doorspekt met citaten uit de bijbel, de geschriften van de kerkvaders, e.d. en dat moest ook worden uitgelegd.
Hetzelfde gold voor de werkgroep-teksten uit de latere eeuwen, uit de Renaissance, de Reformatie en de Contra-Reformatie, de Verlichting, de negentiende en vroeg twintigste eeuwen. Deze teksten werden in plaats van theologisch of confessioneel steeds meer rationeel, filosofisch. En volkenrechtsgeschiedenis werd naast deze geestelijke aspecten ook politieke geschiedenis en geschiedenis van de internationale betrekkingen.
Wat wil ik hiermee zeggen? Twintig jaar voordat ik dit onderwijs mocht geven, was ik van mijn geloof afgevallen. Ik kon mij niet meer vinden in de katholieke leer zoals die zich aan mij voordeed, beneden de rivieren, in Limburg. In het algemeen was zij voor mij gewone praktijk, versleten routine, bureaucratisch gedoe door de kerkelijke hiërarchie zonder inspiratie. Ik kon ook niet meer in het bestaan van God geloven noch in engelen, heiligen, duivelen, hemel, hel en vagevuur. Zo’n bovennatuur of hiernamaals was mooi bedacht, o.a. door Dante Alighieri, maar gewoon fictie. Ik stelde dit vast voor mijzelf, liep er niet mee te koop en predikte het niet. Dat veranderde door het onderwijs in de geschiedenis van het volkenrecht en/in zijn culturele kontekst. Men kon niks begrijpen van de rechtvaardige oorlog zonder een inzicht in de christelijke leer. Men kon ook niet meepraten over de actuele vragen van nucleaire wapens zonder zich te realiseren vanuit welke standpunten geredeneerd werd, in de eerste plaats door jezelf. Al was het maar om ze ter discussie te stellen was het nodig ze scherp te definiëren en in hun historische kontekst te plaatsen.
En mijn geloof, kwam dat terug? Vooral de werken van Augustinus en Thomas die ik moest raadplegen brachten mij natuurlijk in hun invloedssfeer. Het was of ik bij oude vrienden kwam, hoewel ik ze indertijd, tijdens mijn jeugd, niet uitvoerig en intensief had bestudeerd. Ik kon - twintig, dertig jaar later - vanaf mijn agnostische zetel denken dat zij alleen maar flauwe kul verkondigden, maar dat verbood mij mijn interpretatie-methode. Ik moest mijn studenten zoveel mogelijk de historische realiteit voor ogen voeren, zoals zij geweest was, zonder hun te belasten met mijn overtuigingen. Ik moest mij in de te interpreteren teksten inleven alsof ik ze nog heilig geloofde. Dat was theater-, acteerwerk. Ik deed het zo goed dat sommige studenten mij verder gekomen in mijn cursus meenden te kunnen betrappen op inconsistenties. "Drie weken geleden heeft u dat en dat gezegd en nu zegt u iets anders." Of zelfs: "Ik dacht dat u een priester was die nu eens goed uitlegde wat de kern van het christelijke geloof is." Het punt was dat ik het christendom aanvaardde als een historisch gegeven en het zoveel mogelijk uitlegde zoals de mensen in de Middeleeuwen het ook begrepen.
Ik kan hier nog een postscriptum aan toevoegen. Was het niet bijna onmogelijk om mij in die oude tijden te verplaatsen? De waarheid is dat de geloofsbeleving om mij heen, in Limburg, weinig verschilde van de middeleeuwse. Werd Pius XII niet de laatste middeleeuwer genoemd? De tijdvakken die de moderniteit kenmerken, de Renaissance, Verlichting, 19e en 20e eeuw waren onbekend en met het uitleggen van de achtergronden van het recht in die tijden had ik dan ook de grootste moeite.