woensdag 14 mei 2014

Afkomst 2 - Een project?

Ik ben - tenslotte? - een intellectueel met een sterk literaire mentaliteit geworden. Deze cocktail is ontstaan door het lezen van talloze romans vanaf mijn vroegste jeugd. Ik heb discipline geleerd door een juridische studie, maar zij was meer een soort bovenbouw, niet de grondslag van mijn denken. Dat is in de grond romanesk gebleven, ondanks alle ambtenarij en juristerij. Ondanks alle geschiedenisbeoefening ook. Ambtenaar ben ik geweest, docent aan de juridische faculteit aan de ene en historicus van het recht aan een andere universiteit. Acht-en-twintig jaar heb ik dat gedaan, maar dat is slechts een derde van mijn leven. Tenslotte ben ik teruggekeerd naar mijn premier amour, de literatuur. Een groot schrijver - in kwalitatief opzicht - ben ik niet geworden, wel de lezer van een omvangrijk kwantum literatuur. En dat heeft die literaire mentaliteit teweeggebracht. Ik heb, zonder opscheppen, een bibliotheek van tegen de 10.000 boeken, allemaal zelf gekocht.
Ik wil met dat laatste zeggen dat ik haar niet geërfd heb. Althans in fysieke zin. Er staat één boek bij dat nog van mijn vader is geweest, "Het vijf en twintigste uur" van Virgil Gheorghiu, een boek dat wij beiden graag en herhaaldelijk lazen. Mijn vader kon zich het kopen van boeken niet permitteren, maar ik ben in staat geweest zijn droom, die ook de mijne werd, te realiseren.
Terugdenkend over die connectie van mijn vader en mij realiseer ik mij dat zij een voorgeschiedenis heeft die een heel eind verder teruggaat in de lijn van afstamming, tot namelijk het moment waarop mijn overgrootvader een bepaalde beslissing nam. Er ontstond toen zo iets als een project, een verhaalslijn waarin ik een personage ben dat zijn bestaan en identiteit - een intellectueel met een literaire inslag ("een fantast", zei mijn moeder altijd) - in grote mate afleidt van de geschiedenis van dat project. Het is geen "noodzakelijke" geschiedenis. Mijn vader of zijn vader of ik hadden een andere richting kunnen kiezen dan die het project nu heeft genomen, zoals, voor zover mij bekend, andere afstammelingen hebben gedaan. Er is dus geen sprake van biologische erfelijkheid of zo, het is een geschiedenis van grotendeels vrije beslissingen, soms genomen naar aanleiding van omstandigheden die de personages zelf niet in de hand hadden.
De eerste stap in het project, zoals ik het maar blijf noemen, dat begon met de verhuizing van de overgrootvader van mijn vaderskant, Teuntje Lenssen, naar Nederland, kan benoemd worden als: Lenssen wordt Nederlander. Dat gebeurde louter door de verhuizing. Het relaas van de omstandigheden waarom en waarin dit plaatsvond zou een aardig hoofdstuk in de roman van mijn leven kunnen opleveren, maar dat moet even wachten. (Dit is alleen de inhoudsopgave of het A-viertje met de opzet van het verhaal.)
De tweede stap was natuurlijk zijn adaptatie aan, tegenwoordig zegt men integratie in de Nederlandse samenleving. Teuntje heeft daar actief zijn best voor gedaan: hij was niet alleen dorpssmid, maar ook lid van de plaatselijke fanfare, misschien in die tijd de belangrijkste culturele instelling van het dorp. Ik heb al aangegeven hoe ik het mij voorstel: "ik heb het vermoeden dat de geïmmigreerde smid vanaf het begin een relatief grotere energie en misschien ambitie heeft ontwikkeld dan de bewoners van het dorp zelf. Om geaccepteerd te worden? Om zijn zelfstandigheid te handhaven? Omdat hij er idealen op na hield? In ieder geval groeide er iets dat hem uitzonderde." Het is een bekende sociaal-psychologische theorie die zegt dat immigranten, om geaccepteerd te worden, een grotere energie en eerzucht aan de dag moeten leggen dan de inboorlingen; en dat zij vaak, als zij die energie opbrengen, verder komen dan de inboorlingen. (Misschien gold die theorie vóórdat voor iedereen het uitkeringen-systeem werd ingevoerd, maar daar wil ik het hier niet over hebben.) Mijn overgrootvader werd dus een vlijtiger beoefenaar van het steinderschap dan de ingeboren Steindenaren. Hij was bovendien breder georiënteerd, bekend met zowel België als Nederland, althans Eisden en Stein. Ik wil hier niet te lang bij stilstaan, het is grotendeels theorie.
Over mijn grootvader, Ties, heb ik van mijn ouders vaker gehoord dat hij van zijn vijf zonen eiste dat zij een vakdiploma haalden en dat hij daarmee in Stein voorop liep. Dat hijzelf smid was had op de beroepskeuze natuurlijk grote invloed. Drie van de vijf gingen dan ook naar de toenmalige ambachtsschool en werden successievelijk electricien, loodgieter en fietsenmaker. Een vierde ging naar de mts en werd werktuigbouwkundige. Mijn grootvader geloofde trouwens ook dat de mogelijkheden in de toekomst bij de technologie lagen.
De vijfde, mijn toekomstige vader, ging naar de hbs en werd gemeente-ontvanger, ambtenaar dus. Ik heb geen idee waarom deze tweede Antonius, Tony of Toon genoemd, geen technische scholing volgde. Hij had, evenals zijn broer die fietsenmaker werd, op een internaat van nonnen gezeten en ik stel mij graag voor dat de moeder-overste aan Ties het advies heeft gegeven de jongen verder te laten leren. Ties zelf had, denk ik, wel zoveel ambitie dat hij zijn jongen naar Maastricht, naar de hbs stuurde, met welk toekomstperspectief weet ik niet. Mijn vader werd dus de intellectueel van het gezin. Dat was de derde stap in het project dat aan de gang was gezet door Teuntje de smeed.
Waarom zaten die jongens op een kostschool? De moeder van de vijf zonen was in 1914 plotseling overleden, op heel jonge leeftijd. Ties had wellicht niet meer ambitie gehad dan dat zijn kinderen bij hem in de zaak kwamen. (Deze omvatte een ijzerwinkel, een smederij, loodgieterij, electro en fietsen. Drie van de vijf zonen namen later elk een daarvan mee om er een eigen zaak mee te vestigen.) Ties kon na de dood van zijn vrouw niet alleen voor de nog heel jonge kinderen zorgen en moest ze naar kostschool doen. Dat heeft grote consequenties gehad voor de vorming van de kinderen. Het impliceerde niet alleen het lager onderwijs, maar ook de ulo. De kinderen die op kostschool hadden gezeten hadden een hoger vorming genoten dan de doorsnee Steindenaar.
Er was in Stein namelijk geen hoger onderwijs dan het voortgezet gewoon lager onderwijs, de vglo, waarmee men de leerplicht - destijds 14 jaar - vol moest maken. Er was geen ulo (uitgebreid lager onderwijs), laat staan een mulo (meer uitgebreid lager onderwijs). Op die ulo en mulo leerde men o.m. vreemde talen en literatuur. Mijn vader heeft van zijn zevende tot zijn vijftiende op die kostschool gezeten en er zijn ulo-diploma gehaald. Aangezien Tony toch pas vijftien was zal Ties gedacht hebben dat de jongen ook om die reden best nog verder kon leren en misschien de boekhouder van de zaak kon worden. Uit allerlei gegevens kan ik opmaken dat hij voor talen en literatuur een grote belangstelling had, waarop ik ook baseer dat de moeder-overste hem graag verder zag studeren en wel na de ulo op de hbs. Daarmee deed de jongen weer een stap verder.
Het hoger onderwijs in Nederland was tot de komst van de hbs gymnasiaal geweest. Men had in de tweede helft van de 19e eeuw bedacht dat dit geen beroepsonderwijs was, maar dat er wel behoefte aan bestond. Men creëerde dus de hogere burgerschool. Geen Latijn en Grieks meer, maar boekhouden, en een jaar korter.
De stap naar de hbs was niet het enige. Er kwam nog een belangrijke wending in het leven van Tony. Hij ging van kostschool af, bezocht de hbs, en wel in Maastricht. Niet alleen was hij niet langer opgesloten in de kostschool, maar hij kwam ook in aanraking met de stadscultuur. Zo hij al niet vervreemd was van zijn geboortedorp door een achtjarig verblijf in een internaat en juist in de meest bevattelijke leeftijd, de hbs en de stad Maastricht gaven weer een nieuwe impuls in een richting die niet tot de traditie van het dorp hoorde.
Al deze factoren maakten Tony tot wat hij geworden is: een ambtenaar die tot op zekere hoogte geletterd was en na zijn benoeming tot de notabelen van het dorp hoorde. (Dat waren er trouwens nog geen tien.)
Zo lag het, zoals ik mij voorstel, toen ik geboren werd.