Ik ben - tenslotte? - een intellectueel met een sterk literaire mentaliteit geworden. Deze cocktail is ontstaan door het lezen van talloze romans vanaf mijn vroegste jeugd. Ik heb discipline geleerd door een juridische studie, maar zij was meer een soort bovenbouw, niet de grondslag van mijn denken. Dat is in de grond romanesk gebleven, ondanks alle ambtenarij en juristerij. Ondanks alle geschiedenisbeoefening ook. Ambtenaar ben ik geweest, docent aan de juridische faculteit aan de ene en historicus van het recht aan een andere universiteit. Acht-en-twintig jaar heb ik dat gedaan, maar dat is slechts een derde van mijn leven. Tenslotte ben ik teruggekeerd naar mijn premier amour, de literatuur. Een groot schrijver - in kwalitatief opzicht - ben ik niet geworden, wel de lezer van een omvangrijk kwantum literatuur. En dat heeft die literaire mentaliteit teweeggebracht. Ik heb, zonder opscheppen, een bibliotheek van tegen de 10.000 boeken, allemaal zelf gekocht.
Ik wil met dat laatste zeggen dat ik haar niet geërfd heb. Althans in fysieke zin. Er staat één boek bij dat nog van mijn vader is geweest, "Het vijf en twintigste uur" van Virgil Gheorghiu, een boek dat wij beiden graag en herhaaldelijk lazen. Mijn vader kon zich het kopen van boeken niet permitteren, maar ik ben in staat geweest zijn droom, die ook de mijne werd, te realiseren.
Terugdenkend over die connectie van mijn vader en mij realiseer ik mij dat zij een voorgeschiedenis heeft die een heel eind verder teruggaat in de lijn van afstamming, tot namelijk het moment waarop mijn overgrootvader een bepaalde beslissing nam. Er ontstond toen zo iets als een project, een verhaalslijn waarin ik een personage ben dat zijn bestaan en identiteit - een intellectueel met een literaire inslag ("een fantast", zei mijn moeder altijd) - in grote mate afleidt van de geschiedenis van dat project. Het is geen "noodzakelijke" geschiedenis. Mijn vader of zijn vader of ik hadden een andere richting kunnen kiezen dan die het project nu heeft genomen, zoals, voor zover mij bekend, andere afstammelingen hebben gedaan. Er is dus geen sprake van biologische erfelijkheid of zo, het is een geschiedenis van grotendeels vrije beslissingen, soms genomen naar aanleiding van omstandigheden die de personages zelf niet in de hand hadden.
De eerste stap in het project, zoals ik het maar blijf noemen, dat begon met de verhuizing van de overgrootvader van mijn vaderskant, Teuntje Lenssen, naar Nederland, kan benoemd worden als: Lenssen wordt Nederlander. Dat gebeurde louter door de verhuizing. Het relaas van de omstandigheden waarom en waarin dit plaatsvond zou een aardig hoofdstuk in de roman van mijn leven kunnen opleveren, maar dat moet even wachten. (Dit is alleen de inhoudsopgave of het A-viertje met de opzet van het verhaal.)
De tweede stap was natuurlijk zijn adaptatie aan, tegenwoordig zegt men integratie in de Nederlandse samenleving. Teuntje heeft daar actief zijn best voor gedaan: hij was niet alleen dorpssmid, maar ook lid van de plaatselijke fanfare, misschien in die tijd de belangrijkste culturele instelling van het dorp. Ik heb al aangegeven hoe ik het mij voorstel: "ik heb het vermoeden dat de geïmmigreerde smid vanaf het begin een relatief grotere energie en misschien ambitie heeft ontwikkeld dan de bewoners van het dorp zelf. Om geaccepteerd te worden? Om zijn zelfstandigheid te handhaven? Omdat hij er idealen op na hield? In ieder geval groeide er iets dat hem uitzonderde." Het is een bekende sociaal-psychologische theorie die zegt dat immigranten, om geaccepteerd te worden, een grotere energie en eerzucht aan de dag moeten leggen dan de inboorlingen; en dat zij vaak, als zij die energie opbrengen, verder komen dan de inboorlingen. (Misschien gold die theorie vóórdat voor iedereen het uitkeringen-systeem werd ingevoerd, maar daar wil ik het hier niet over hebben.) Mijn overgrootvader werd dus een vlijtiger beoefenaar van het steinderschap dan de ingeboren Steindenaren. Hij was bovendien breder georiënteerd, bekend met zowel België als Nederland, althans Eisden en Stein. Ik wil hier niet te lang bij stilstaan, het is grotendeels theorie.
Over mijn grootvader, Ties, heb ik van mijn ouders vaker gehoord dat hij van zijn vijf zonen eiste dat zij een vakdiploma haalden en dat hij daarmee in Stein voorop liep. Dat hijzelf smid was had op de beroepskeuze natuurlijk grote invloed. Drie van de vijf gingen dan ook naar de toenmalige ambachtsschool en werden successievelijk electricien, loodgieter en fietsenmaker. Een vierde ging naar de mts en werd werktuigbouwkundige. Mijn grootvader geloofde trouwens ook dat de mogelijkheden in de toekomst bij de technologie lagen.
De vijfde, mijn toekomstige vader, ging naar de hbs en werd gemeente-ontvanger, ambtenaar dus. Ik heb geen idee waarom deze tweede Antonius, Tony of Toon genoemd, geen technische scholing volgde. Hij had, evenals zijn broer die fietsenmaker werd, op een internaat van nonnen gezeten en ik stel mij graag voor dat de moeder-overste aan Ties het advies heeft gegeven de jongen verder te laten leren. Ties zelf had, denk ik, wel zoveel ambitie dat hij zijn jongen naar Maastricht, naar de hbs stuurde, met welk toekomstperspectief weet ik niet. Mijn vader werd dus de intellectueel van het gezin. Dat was de derde stap in het project dat aan de gang was gezet door Teuntje de smeed.
Waarom zaten die jongens op een kostschool? De moeder van de vijf zonen was in 1914 plotseling overleden, op heel jonge leeftijd. Ties had wellicht niet meer ambitie gehad dan dat zijn kinderen bij hem in de zaak kwamen. (Deze omvatte een ijzerwinkel, een smederij, loodgieterij, electro en fietsen. Drie van de vijf zonen namen later elk een daarvan mee om er een eigen zaak mee te vestigen.) Ties kon na de dood van zijn vrouw niet alleen voor de nog heel jonge kinderen zorgen en moest ze naar kostschool doen. Dat heeft grote consequenties gehad voor de vorming van de kinderen. Het impliceerde niet alleen het lager onderwijs, maar ook de ulo. De kinderen die op kostschool hadden gezeten hadden een hoger vorming genoten dan de doorsnee Steindenaar.
Er was in Stein namelijk geen hoger onderwijs dan het voortgezet gewoon lager onderwijs, de vglo, waarmee men de leerplicht - destijds 14 jaar - vol moest maken. Er was geen ulo (uitgebreid lager onderwijs), laat staan een mulo (meer uitgebreid lager onderwijs). Op die ulo en mulo leerde men o.m. vreemde talen en literatuur. Mijn vader heeft van zijn zevende tot zijn vijftiende op die kostschool gezeten en er zijn ulo-diploma gehaald. Aangezien Tony toch pas vijftien was zal Ties gedacht hebben dat de jongen ook om die reden best nog verder kon leren en misschien de boekhouder van de zaak kon worden. Uit allerlei gegevens kan ik opmaken dat hij voor talen en literatuur een grote belangstelling had, waarop ik ook baseer dat de moeder-overste hem graag verder zag studeren en wel na de ulo op de hbs. Daarmee deed de jongen weer een stap verder.
Het hoger onderwijs in Nederland was tot de komst van de hbs gymnasiaal geweest. Men had in de tweede helft van de 19e eeuw bedacht dat dit geen beroepsonderwijs was, maar dat er wel behoefte aan bestond. Men creëerde dus de hogere burgerschool. Geen Latijn en Grieks meer, maar boekhouden, en een jaar korter.
De stap naar de hbs was niet het enige. Er kwam nog een belangrijke wending in het leven van Tony. Hij ging van kostschool af, bezocht de hbs, en wel in Maastricht. Niet alleen was hij niet langer opgesloten in de kostschool, maar hij kwam ook in aanraking met de stadscultuur. Zo hij al niet vervreemd was van zijn geboortedorp door een achtjarig verblijf in een internaat en juist in de meest bevattelijke leeftijd, de hbs en de stad Maastricht gaven weer een nieuwe impuls in een richting die niet tot de traditie van het dorp hoorde.
Al deze factoren maakten Tony tot wat hij geworden is: een ambtenaar die tot op zekere hoogte geletterd was en na zijn benoeming tot de notabelen van het dorp hoorde. (Dat waren er trouwens nog geen tien.)
Zo lag het, zoals ik mij voorstel, toen ik geboren werd.
Posts tonen met het label grootvader. Alle posts tonen
Posts tonen met het label grootvader. Alle posts tonen
woensdag 14 mei 2014
zondag 11 mei 2014
Afkomst
Uit mijn "Stein, Limburg" (mede ten vervolge op mijn recente blogs Van voor de oorlog en Kleine geschiedenisles):
"Mijn overgrootvader was een op het einde van de negentiende eeuw naar Nederland geëmigreerde Belg. Hij was klein van stuk en roerde in de plaatselijke fanfare de trom. Verder schijnt hij een opgewekte man te zijn geweest. Ik stel mij altijd voor dat hij een van die handwerkslieden is geweest, die Brugmans karakteriseert als: "...vreemdelingen, die zich meer permanent in het land hadden nedergezet en in de verschillende ambachten en fabrieken werkzaam waren". Ik weet niet of de gelegenheid tot vestiging ook mijn overgrootvader was geboden door de "...luiheid, zwakke lichaamskracht en het gebrek aan vakkennis, die ... de Hollandse arbeider in deze periode kenmerkten" of omdat "...in Nederland zelf ... nimmer het initiatief tot nieuwigheden werd genomen", maar ik heb het vermoeden dat de geïmmigreerde smid vanaf het begin een relatief grotere energie en misschien ambitie heeft ontwikkeld dan de bewoners van het dorp zelf. Om geaccepteerd te worden? Om zijn zelfstandigheid te handhaven? Omdat hij er idealen op na hield? In ieder geval groeide er iets dat hem uitzonderde.
Men moet zich overigens dat emigreren minimaal voorstellen. Mijn overgrootvader stak alleen vanuit een naburig dorp de Maas over en toevallig lag het ene dorp in België, het andere in Nederland, daar waar de Maas de grens vormt, in Limburg.
Zijn zoon, mijn grootvader, was een rijzige, benige, erg sterke man die op Clemenceau leek: hij had een forse snor, ingevallen wangen, geprononceerde jukbeenderen, grijsblauwe ogen. Ik herinner mij hem als zelfstandig op het eigengereide af, bedachtzaam, ambachtelijk zorgvuldig, zeer redelijk. Deze herinnering dateert echter uit de tijd dat ik al enigermate in staat was over mensen óórdelen uit te spreken en toen was hij de zestig al gepasseerd. De béélden die ik van hem heb, zijn ouder. Zij laten een smidse zien die slechts verlicht was door het smidsvuur in de hoek waar het aambeeld stond. Mijn grootvader smeedde daar grendels en hengsels voor graan- en wagenschuren en de hamers en tangen die hij daarbij hanteerde, waren voor mij te zwaar om te tillen. Dat was vóór en in het begin van de Tweede Wereldoorlog. Hij had vijf zonen. Toen hij een jaar of zeventig was, gaf hij de smederij eraan. Ik herinner mij dat het aambeeld weggeruimd moest worden, maar dat geen van de zonen in staat was het te verplaatsen. Dat deed de oude man toen maar zelf.
Hij was geboren in dezelfde tijd als bij voorbeeld Thomas Mann of A.A.H. Struycken of C. van Vollenhoven of Leopold of Boutens, naar ik mij graag voorstel om ook aan deze heren enig houvast te hebben: zij hadden mijn grootvader kunnen zijn. Hij is gestorven in 1956.
Uit de tijd dat ik met mijn vader - aan de hand - 's zondags na de hoogmis nog bezoeken aflegde, dus zeker voor mijn twaalfde, herinner ik mij de kerstbezoeken aan mijn grootvader. In het algemeen troffen wij daar ook een of twee van de broers van mijn vader aan. Zij dronken altijd een glas van het door mijn grootvader zelf gebrouwen bier en wedijverden in uitvluchten om niet een tweede glas te hoeven accepteren. Dit bier was volgens hun eenparig oordeel niet te drinken. De oude man brouwde het zelf omdat hij dan, naar hij vertelde en geloofde, wist wat erin zat. Het verhaal ging dat hij in zijn jonge jaren eens ruzie kreeg in een café en dat hij daarbij zo te hevig te keer ging, dat hij door zijn vader moest worden weggehaald en vervolgens moest worden opgesloten in de kelder. Ties, - zo heette mijn grootvader, - brak daarop een ijzeren staaf uit het keldergat, kroop naar buiten, keerde terug naar het café en takelde de man waarmee hij de ruzie had gehad, met de staaf zodanig toe dat hij er maar ternauwernood het leven af bracht. Bijgekomen, tenslotte, uit zijn dronkenschap zwoer hij nimmer meer drank te zullen aanraken. Deze eed heeft hij op hoge leeftijd wat aangelengd met de clausule dat hij niet gold voor zelfgemaakte drank waarvan men immers weet wat erin zit.
Ook voorouders van mijn moeder waren geïmmigreerde Belgen, uit een dorp dat iets verderop lag; zij waren al in de achttiende eeuw naar Nederland gekomen. Dit feit blijkt uit een stamboom die door een lid van de familie is gemaakt. Die man was archivaris van Maastricht en priester. Bij mijn weten was hij de enige in mijn beide voorouderlijke families die intellectuele arbeid verrichtte. Opmerkelijk is, zoals straks zal blijken, dat hij dit deed in het priesterkleed. Ik kan mij dus geen grootvader herinneren van het type Floris Roelof Scanderbergh uit "Kleine Inez": een ontwikkeld man met een betekenende positie in de burgerlijke maatschappij op nationaal niveau. Mijn grootouders bereikten nauwelijks het provinciale niveau, zoals met het hele dorp het geval was.
Mijn grootvader van moeders kant was een tamelijk kleine, piknische man die graag vertelde over "vroeger". Dat was de tijd toen hij in Duitsland aan de brikken werkte en daar zijn mannetje had gestaan in de vele vechtpartijen met "de Pruusen". Hij had ook in de bietenoogst gewerkt, ook in Duitsland. Waar hij het geleerd kon hebben weet ik niet, maar hij kon heel goed visnetten knopen. Soms was hij "gek" en dan moest hij worden ondergebracht in het "gekkenhuis". Ik begreep nooit wat de mensen met dat "gek" bedoelden omdat de oude man, als hij dat was, juist zo meeslepend kon vertellen en zo prachtig toneel kon spelen. Hij stond dan op de tafel en declameerde Duitse teksten, strooide met geld en voerde dansen uit. De laatste jaren van zijn leven heeft hij, zittend in een leunstoel, zwijgend doorgebracht.
Broers van mijn moeder hadden dezelfde vertel- en opschepdrift en dezelfde fantasie. Het waren ook waaghalzen. Drie van hen fietsten - naar eigen zeggen! - een keer over de boog van de brug over het Julianakanaal, zo'n meter of tien boven het water, een op het stuur, een op het zadel, een op de bagagedrager gezeten. Zij wilden een circus oprichten of zo. Thuis gekomen kregen zij klappen, maar niet als applaus. Enkele van hen zochten het op latere leeftijd in godsdienstige "Ausschweifungen", een is miljonair geworden, een had het eerste televisietoestel in het dorp. Het waren stuk voor stuk bijzondere mensen. Een had miljonair kúnnen worden als hij gewild had, maar verdomde het omdat hij neerkeek op zijn broer, de miljonair: zo iets was hem te min. Hij was kleermaker en zat nog op de ouderwetse manier met gekruiste knieën boven op zijn tafel. Vandaar orakelde hij levenswijsheden naar mij toe, doorspekt met bijbelse citaten. Hij "streefde naar de volmaakte christen" om met Bertus Aafjes te spreken die hij niet kende. Intussen was hij een bekend en goed judoka (vijfde of zesde dan) die veel met vrienden uitging, graag at en dronk, met vreemde vrouwen rommelde, dan eens een dure auto had, dan weer op de fiets ging, kortom, een leven leidde zo bont als men van een Bourgondiër maar kan verwachten. Hij stierf onder een omvallende bierwagen toen hij er net te paard langs reed."
Curieus feit dat ik later ontdekte: op het einde van de 19e eeuw, om precies te zijn: in 1875, verhuisde mijn overgrootvader Antonius ("Teuntje de smeed") Lenssen, van beroep smid, van Eisden, België, naar Stein, Limburg, NL. Hij had twee zoontjes, Driek (geb. 1864) en Ties geb. 1871, was weduwnaar en trouwde opnieuw, op 11 november 1875, met Maria Ida Blonden uit Stein. Dat heb ik gevonden in de stamboom die door de bovengenoemde archivaris, zelf Joseph Blonden genaamd, heeft gemaakt over de familie Blonden in Stein waar mijn moeder uit voortkwam. Mijn overgrootvader Lenssen trouwde dus in de familie van mijn moeder en zijn twee zoontjes werden opgevoed door Maria Ida Blonden, tante van mijn moeder.
(N.B. Mijn "Stein, Limburg" is een manuscript van ruim 50.000 woorden, dat is ontstaan in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw. Het is een essay om voor mijzelf mijn ontwikkeling in beeld te brengen, alsmede de rol van mijn afkomst daarin. In tegenstelling tot de post-modernisten die van geen geschiedenis willen weten, besef ik maar al te zeer het belang van mijn (voor)geschiedenis.)
"Mijn overgrootvader was een op het einde van de negentiende eeuw naar Nederland geëmigreerde Belg. Hij was klein van stuk en roerde in de plaatselijke fanfare de trom. Verder schijnt hij een opgewekte man te zijn geweest. Ik stel mij altijd voor dat hij een van die handwerkslieden is geweest, die Brugmans karakteriseert als: "...vreemdelingen, die zich meer permanent in het land hadden nedergezet en in de verschillende ambachten en fabrieken werkzaam waren". Ik weet niet of de gelegenheid tot vestiging ook mijn overgrootvader was geboden door de "...luiheid, zwakke lichaamskracht en het gebrek aan vakkennis, die ... de Hollandse arbeider in deze periode kenmerkten" of omdat "...in Nederland zelf ... nimmer het initiatief tot nieuwigheden werd genomen", maar ik heb het vermoeden dat de geïmmigreerde smid vanaf het begin een relatief grotere energie en misschien ambitie heeft ontwikkeld dan de bewoners van het dorp zelf. Om geaccepteerd te worden? Om zijn zelfstandigheid te handhaven? Omdat hij er idealen op na hield? In ieder geval groeide er iets dat hem uitzonderde.
Men moet zich overigens dat emigreren minimaal voorstellen. Mijn overgrootvader stak alleen vanuit een naburig dorp de Maas over en toevallig lag het ene dorp in België, het andere in Nederland, daar waar de Maas de grens vormt, in Limburg.
Zijn zoon, mijn grootvader, was een rijzige, benige, erg sterke man die op Clemenceau leek: hij had een forse snor, ingevallen wangen, geprononceerde jukbeenderen, grijsblauwe ogen. Ik herinner mij hem als zelfstandig op het eigengereide af, bedachtzaam, ambachtelijk zorgvuldig, zeer redelijk. Deze herinnering dateert echter uit de tijd dat ik al enigermate in staat was over mensen óórdelen uit te spreken en toen was hij de zestig al gepasseerd. De béélden die ik van hem heb, zijn ouder. Zij laten een smidse zien die slechts verlicht was door het smidsvuur in de hoek waar het aambeeld stond. Mijn grootvader smeedde daar grendels en hengsels voor graan- en wagenschuren en de hamers en tangen die hij daarbij hanteerde, waren voor mij te zwaar om te tillen. Dat was vóór en in het begin van de Tweede Wereldoorlog. Hij had vijf zonen. Toen hij een jaar of zeventig was, gaf hij de smederij eraan. Ik herinner mij dat het aambeeld weggeruimd moest worden, maar dat geen van de zonen in staat was het te verplaatsen. Dat deed de oude man toen maar zelf.
Hij was geboren in dezelfde tijd als bij voorbeeld Thomas Mann of A.A.H. Struycken of C. van Vollenhoven of Leopold of Boutens, naar ik mij graag voorstel om ook aan deze heren enig houvast te hebben: zij hadden mijn grootvader kunnen zijn. Hij is gestorven in 1956.
Uit de tijd dat ik met mijn vader - aan de hand - 's zondags na de hoogmis nog bezoeken aflegde, dus zeker voor mijn twaalfde, herinner ik mij de kerstbezoeken aan mijn grootvader. In het algemeen troffen wij daar ook een of twee van de broers van mijn vader aan. Zij dronken altijd een glas van het door mijn grootvader zelf gebrouwen bier en wedijverden in uitvluchten om niet een tweede glas te hoeven accepteren. Dit bier was volgens hun eenparig oordeel niet te drinken. De oude man brouwde het zelf omdat hij dan, naar hij vertelde en geloofde, wist wat erin zat. Het verhaal ging dat hij in zijn jonge jaren eens ruzie kreeg in een café en dat hij daarbij zo te hevig te keer ging, dat hij door zijn vader moest worden weggehaald en vervolgens moest worden opgesloten in de kelder. Ties, - zo heette mijn grootvader, - brak daarop een ijzeren staaf uit het keldergat, kroop naar buiten, keerde terug naar het café en takelde de man waarmee hij de ruzie had gehad, met de staaf zodanig toe dat hij er maar ternauwernood het leven af bracht. Bijgekomen, tenslotte, uit zijn dronkenschap zwoer hij nimmer meer drank te zullen aanraken. Deze eed heeft hij op hoge leeftijd wat aangelengd met de clausule dat hij niet gold voor zelfgemaakte drank waarvan men immers weet wat erin zit.
Ook voorouders van mijn moeder waren geïmmigreerde Belgen, uit een dorp dat iets verderop lag; zij waren al in de achttiende eeuw naar Nederland gekomen. Dit feit blijkt uit een stamboom die door een lid van de familie is gemaakt. Die man was archivaris van Maastricht en priester. Bij mijn weten was hij de enige in mijn beide voorouderlijke families die intellectuele arbeid verrichtte. Opmerkelijk is, zoals straks zal blijken, dat hij dit deed in het priesterkleed. Ik kan mij dus geen grootvader herinneren van het type Floris Roelof Scanderbergh uit "Kleine Inez": een ontwikkeld man met een betekenende positie in de burgerlijke maatschappij op nationaal niveau. Mijn grootouders bereikten nauwelijks het provinciale niveau, zoals met het hele dorp het geval was.
Mijn grootvader van moeders kant was een tamelijk kleine, piknische man die graag vertelde over "vroeger". Dat was de tijd toen hij in Duitsland aan de brikken werkte en daar zijn mannetje had gestaan in de vele vechtpartijen met "de Pruusen". Hij had ook in de bietenoogst gewerkt, ook in Duitsland. Waar hij het geleerd kon hebben weet ik niet, maar hij kon heel goed visnetten knopen. Soms was hij "gek" en dan moest hij worden ondergebracht in het "gekkenhuis". Ik begreep nooit wat de mensen met dat "gek" bedoelden omdat de oude man, als hij dat was, juist zo meeslepend kon vertellen en zo prachtig toneel kon spelen. Hij stond dan op de tafel en declameerde Duitse teksten, strooide met geld en voerde dansen uit. De laatste jaren van zijn leven heeft hij, zittend in een leunstoel, zwijgend doorgebracht.
Broers van mijn moeder hadden dezelfde vertel- en opschepdrift en dezelfde fantasie. Het waren ook waaghalzen. Drie van hen fietsten - naar eigen zeggen! - een keer over de boog van de brug over het Julianakanaal, zo'n meter of tien boven het water, een op het stuur, een op het zadel, een op de bagagedrager gezeten. Zij wilden een circus oprichten of zo. Thuis gekomen kregen zij klappen, maar niet als applaus. Enkele van hen zochten het op latere leeftijd in godsdienstige "Ausschweifungen", een is miljonair geworden, een had het eerste televisietoestel in het dorp. Het waren stuk voor stuk bijzondere mensen. Een had miljonair kúnnen worden als hij gewild had, maar verdomde het omdat hij neerkeek op zijn broer, de miljonair: zo iets was hem te min. Hij was kleermaker en zat nog op de ouderwetse manier met gekruiste knieën boven op zijn tafel. Vandaar orakelde hij levenswijsheden naar mij toe, doorspekt met bijbelse citaten. Hij "streefde naar de volmaakte christen" om met Bertus Aafjes te spreken die hij niet kende. Intussen was hij een bekend en goed judoka (vijfde of zesde dan) die veel met vrienden uitging, graag at en dronk, met vreemde vrouwen rommelde, dan eens een dure auto had, dan weer op de fiets ging, kortom, een leven leidde zo bont als men van een Bourgondiër maar kan verwachten. Hij stierf onder een omvallende bierwagen toen hij er net te paard langs reed."
Curieus feit dat ik later ontdekte: op het einde van de 19e eeuw, om precies te zijn: in 1875, verhuisde mijn overgrootvader Antonius ("Teuntje de smeed") Lenssen, van beroep smid, van Eisden, België, naar Stein, Limburg, NL. Hij had twee zoontjes, Driek (geb. 1864) en Ties geb. 1871, was weduwnaar en trouwde opnieuw, op 11 november 1875, met Maria Ida Blonden uit Stein. Dat heb ik gevonden in de stamboom die door de bovengenoemde archivaris, zelf Joseph Blonden genaamd, heeft gemaakt over de familie Blonden in Stein waar mijn moeder uit voortkwam. Mijn overgrootvader Lenssen trouwde dus in de familie van mijn moeder en zijn twee zoontjes werden opgevoed door Maria Ida Blonden, tante van mijn moeder.
(N.B. Mijn "Stein, Limburg" is een manuscript van ruim 50.000 woorden, dat is ontstaan in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw. Het is een essay om voor mijzelf mijn ontwikkeling in beeld te brengen, alsmede de rol van mijn afkomst daarin. In tegenstelling tot de post-modernisten die van geen geschiedenis willen weten, besef ik maar al te zeer het belang van mijn (voor)geschiedenis.)