zondag 31 augustus 2014

Mijn ontdekking van de literatuur

Dat ik op mijn vijftiende de literatuur ontdekte is een van de persoonlijke mythen die een groot deel van mijn leven heeft beheerst. Een mythe? Kan ik dan niet met zekerheid zeggen wat er toen gebeurde en hult het zich derhalve in mythische nevels?
Het was op het najaar van 1950, misschien al wel winter. Ik had twee jaar op kostschool gezeten, maar was na de grote vacantie thuis gebleven. Groot lezer als ik was, moest ik mij in een nieuwe bibliotheek oriënteren, thuis nog nauwelijks over enig boekenbestand beschikkende en de collectie van de kostschool verloren hebbende. Een openbare leeszaal was er niet en ik was dus aangewezen op de parochiebibliotheek.
Onze huisbibliotheek was sowieso niet zeer uitgebreid geweest. Weliswaar had mijn vader mijn oudste broer en mij op onze verjaardagen en met Sinterklaas al met al misschien een 25-tal boeken van Karl May, Jules Verne en Fritz Steuben weten te bezorgen, maar daar hield het praktisch mee op. De boekenvoorraad van de kostschool, die een seminarie was, was begrijpelijkerwijs nogal eenzijdig geweest. Het lag dus voor de hand dat ik het idee had dat ik alles had gelezen, en dat ik behoorlijk blasé was geworden. Ik kon, vond ik, best weer terugkeren van de Olympus en mij overgeven aan lectuur. Elke zondag haalde ik dus mijn twee deeltjes leesvoer.
Mijn houding irriteerde de bibliothecaris van de parochiebibliotheek. Dat was het hoofd van de school voor voortgezet lager onderwijs, de vglo-school, meester Loontjens. Hij was een Maastrichtenaar, broer van Bèr Loontjens, de bekende Maastrichtse toneelspeler, zelf een zeer geciviliseerd en gedistingeerd man. Hij was van de leeftijd van mijn vader, toen goed veertig, altijd gekleed, slank, uitgerust met een onafscheidelijke pijp, die, net als de sigaret van Ter Braak, zijn figuur completeerde. Zijn haar was donkerbruin en zijn ogen van dezelfde kleur, groot en geestrijk.
"Waarom lees je niet eens een fatsoenlijk boek?" vroeg hij op een keer. Hij bedoelde "een literair boek", want hij schoof mij "Het Hofke" van Marie Koenen toe. Ik was wel zo ver over mijn desillusie heen dat ik het zonder weerstand meenam. Daarna heb ik alles van de schrijftser gelezen waar ik de hand op kon leggen. Ik ging zelfs "literaire" boeken kopen, want ik had de literatuur ontdekt.

Ik kan mij niet herinneren wanneer ik deze gebeurtenis voor het eerst "de ontdekking van de literatuur" heb genoemd, maar het is al heel lang geleden en ik heb er nooit aan getwijfeld dat de betiteling juist was. Toen, in 1950, zag ik het natuurlijk nog niet zo. Ik constateerde dat ik een ander soort boek had gelezen dan ik gewend was geweest. Ik denk dat ik het grote-mensen-lectuur vond, een tegenstelling makende tot de jongensboeken van voorheen.
Tot de literaire boeken die ik in het kielzog van "Het hofke" ging lezen behoorden in ieder geval "Gods goochelaartjes" van Augusta de Wit, "Maria en haar timmerman" van Herman de Man, "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw en "Kleine Inez" van Reinier van Genderen Stort. Dat lijstje van vijf is ook eens, ik weet evenmin wanneer, uitgekristalliseerd en sindsdien in mijn geheugen blijven steken als "mijn eerste literaire romans".
Ik denk intussen dat ik zeker "Orpheus in de dessa" van Augusta de Wit al eerder had gelezen. Waarom staat "Gods goochelaartjes" dan toch in de lijst en het andere niet? Dat had te maken met het idee dat een boek niet "van mij" was als ik het verplicht moest lezen. Zo staat ook het boek of verhaal van Felix Timmermans waaraan ik het gegeven voor mijn toneelstuk had ontleend, er niet op. Dat was in de klas aan de orde geweest en zodoende. Ook de aanwezigheid van "Kleine Inez" op de lijst hinderde mij altijd, omdat ik het niet zelf had gevonden, maar het was gaan lezen op aanraden van een vriend die er enthousiast over was. Maar zelfs na al deze correcties klopte mijn idee niet, want ook "Het hofke" was mij aanbevolen, zij het niet door een onderwijzer van mijn eigen school.
Door dit gedragspatroon dacht ik te ontsnappen aan de discipline van de school. Het lezen was iets van "ons", van mijn vader, mijn broer en mij. Van hen had ik de techniek van het lezen afgekeken en het verlangen naar belezenheid overgenomen. Wat de school had aan te bieden moest daarin passen, niet andersom. Ik vormde mijzelf op deze manier tot een principiële autodidact, een geestelijke vrijbuiter, misschien wel naar het voorbeeld van al die loontrekkers in het dorp die wel een baan hadden, maar toch ook nog een flink stuk grond als bron van substantiële inkomsten en overigens vroeger seizoensarbeider waren geweest. Je moet om zo'n anarchisme vol te houden verdomde eigenwijs zijn en van tijd tot tijd een offer voor je vrijheid brengen, maar daar had ik nooit moeite mee. Het heeft mij behoed voor schoolsheid en mij een volstrekt eigen areaal van probleemstellingen gegeven. En ik heb ook nooit "leermeesters" hoeven te bedanken.

Wat ik ontdekte was inderdaad de literatuur, en wel in de vorm van reële, relevante problemen, deugdelijk uiteengezet in romans waaraan de schrijvers ervan veel tijd en aandacht hadden besteed en waaraan zij naar allerbeste weten - of inzicht in de markt - hadden gewerkt. Mijn voorafgaande lectuur had zich beziggehouden met avonturen. Die bestonden ook vaak uit problemen die opgelost of hindernissen die uit de weg geruimd moesten worden, maar ik besefte bliksemsnel dat dat allemaal niks was geweest in vergelijking met de dingen waar Milia Barthels en de andere personages van de vijf eerstelingen voor gesteld waren. Dit was de realiteit. Dit was de werkelijkheid die voor mij als kind verborgen was gebleven, ja, dacht ik soms, opzettelijk verborgen was gehouden, door de volwassenen die een complot hadden gevormd. Ten onrechte, want ik kon dat wat ik las allemaal zo goed aanvoelen. Het waren zo zeer mijn eigen problemen dat ik meteen bevriend raakte met deze personages en hun auteurs, ze citeerde, met ze meeleefde, ze verwarde met kinderen uit de buurt en van school, ze reëler vond dan die. Een enkele maal lukte het mij iets over te brengen van wat ik zelf ontdekte, bij voorbeeld, hoe je naar het landschap van het dorp kon kijken op een andere dan de alledaagse manier, hetgeen ik zelf had geleerd van Marie Koenen. In het algemeen echter haalde ik mij de spot en het medelijdende schouderophalen van mijn dorpsgenoten op de hals en na enige tijd sloot ik mij met mijn boeken, papieren probleemstellingen en vriendjes weg in een innerlijke schuilplaats. Dat moesten trouwens de meeste van mijn boekenhelden ook doen.

Wat trok mij in het boekje van Koenen aan? "Het Hofke" had ook "De deemoed" of, als het in het Duits was geschreven, "Der Verzicht" kunnen heten. Milia is de kleindochter van de oude hereboer Manuel Barthels, die geen zoons meer had, maar alleen een dochter en deze is jong gestorven evenals haar man, de vader van Milia. De oude Barthels bewoont “Het Hofke”. Er tegenover ligt “het Zonneveld”, de splinternieuwe hoeve van de hereboer Grave, de doodsvijand van Barthels. Milia zorgt voor de grootvader en haar broertje. Als de zoon van de andere familie, Willem Grave, op het punt staat haar een aanzoek te doen, realiseert zij zich dat de breuk onoverkomelijk is en gaat niet op het aanzoek in. Willem trouwt een ander, gebelgd over de hem aangedane "belediging", en krijgt een aantal kinderen. Zijn vrouw wordt een goede vriendin van Milia en ook de kinderen raken zeer op haar gesteld, zodat zij geleidelijkaan steeds meer op de andere boerderij komt. Ook de vrouw van Willem Grave sterft jong, de oude Barthels krijgt een infarct en het broertje treedt in een ongelukkig huwelijk met een "stadse juffer". Tenslotte komt met Milia alles goed, want zij en Willem vinden elkaar op de laatste bladzijde.
Vanaf een bepaalde bladzijde begint het verhaal voorspelbare trekken aan te nemen, maar het blijft toch spannend tot het einde. Erg interessant is de uitwerking op Milia van het grootvaderlijke bevel, dat tussen de beide families geen enkel contact mag bestaan, waarover niet gepraat, laat staan gediscussieerd wordt. Zij dénkt er niet over het ter discussie te stellen, zelfs niet puur innerlijk. Dat heeft tot gevolg dat zij met haar gevoelens nu geen kant uit kan, behalve, volgens de schrijfster, in het gebed. Het is alsof de grootvader een laars op haar heeft geplant en het verhaal zich nu onder die laars verder voltrekt: hoe overleeft Milia daar? Naar boven kan zij niet, dan dus maar de diepte in, de diepte van het geloof. Zij bidt. Ook tegenover Willem Grave laat zij zo weinig merken van haar werkelijke gevoelens dat hij zelfs kan denken dat zij hem beledigt, terwijl zij in werkelijkheid lijdt onder de beslissing waartoe zij zich gedwongen ziet. Zij praat ook niet met vriendinnen, want die heeft zij niet. Ook de vrouw van Willem is uiteraard niet de geschikte persoon om zich tegenover uit te spreken. Haar hele leven voltrekt zich aldus in het innerlijke, zoals een katholiek dat opvatte, niets ervan komt naar buiten.
De "gebeurtenissen" waren voor mij met deze korte opsomming niet uitgeput. "Het Hofke" is een eeuwenoude boerderij, vol voor de eeuwigheid gemaakt eiken meubilair, die staat tegenover de nieuwe, rijke hoeve het "Zonneveld". Op die laatste huist een expansionistische hereboer die alleen maar wil opkopen, terwijl "Het Hofke" niet geschapen lijkt, maar gegroeid, stáát in "natuurlijke" verhoudingen van pacht en nabuurschap. Het dorp, dat iets verderop is gelegen en dat te voet bereikbaar is, komt in het verhaal eigenlijk alleen maar voor als de plaats waar een café is waar ontmoetingen plaatsvinden. Het dorpsvolk blijft onduidelijk, maar het bestaat kennelijk noch uit pachters, noch uit hereboeren. Het is ook de plaats waar Sanderken, de broer van Milia, een "stadse juffer" ontmoet en zich door haar laat inpalmen, uiteraard tot zijn verderf. De stad is héél ver weg, de "stadse juffer" is het enige teken van haar bestaan en zij blijft dus ook achter haar verborgen, maar wel als een poel des verderfs, niet als de plaats waar zich de "bürgerliche Gesellschaft" ontplooit.
Milia heeft een grote liefde voor de dingen die tot het landschap behoren, de akkers, de vogels, de bloemen van de siertuin, de zon, de atmosfeer van de nacht. Aan de beschrijving daarvan, vanuit het standpunt van Milia, wordt dan ook veel aandacht besteed, zodat de lezer voortdurend wordt geconfronteerd met dat landschap.
Koenen heeft ongetwijfeld een voorbeeld willen scheppen. Haar ideologie was helemaal in overeenstemming met de katholiciteit die gepreekt werd door de Limburgse geestelijkheid tot in de tijd van mijn eigen ervaringen toe. Berusten, dat was de blijde boodschap. Niet in het lot, maar in de goddelijke voorzienigheid die het beste met ons voorhad al was dat meestal niet te doorgronden. In een dergelijke gedachte was geen plaats voor psychologie. Dat Milia zich behalve aan het gebed had kunnen overgeven aan rancunes of haat of doodslag en dat dit ook vaker voorkwam dan deze vroomheid, kwam bij Koenen niet op. Zelfs maakt zij er geen probleem van hoe Milia haar teleurstellingen verwerkt. Het is allemaal heldhaftigheid wat de klok slaat.
"Het hofke" was niet alleen een katholiek boek, maar ook "Verzichtliteratur", een genre dat rond het begin van de 20e eeuw veel geschreven werd. Degene die vooral "verzichtete" was de vrouw. De vraag naar de man-vrouw-verhouding was in die tijd algemeen, en het "verzichten", de berusting, was een van de "oplossingen" die vrouwen voor het probleem van hun ondergeschiktheid kozen. Ik had voor de heldhaftigheid van Milia Barthels enorm veel respect. Drie van de vier andere boeken van mijn lijst van eerstelingen zochten echter naar een andere oplossing.
Het eerste was "Maria en haar timmerman" van Herman de Man. Dat ging over ene Chris, grondwerker van zijn vak, de sterkste van de hele groep mannen die timmerwerkzaamheden verrichtte voor een abdij in de Krimpenerwaard. Tegenover de abdij was een herberg waar de gasten van de abt konden verblijven, uitgebaat door Gielke. Zijn dochter heette Maria. Ik weet niet of Herman de Man de hellenistische romans gekend heeft, maar Maria was zo mooi als Callirhoë of Charikleia en de ruwe poldergast haalde het, net als de rovers in de moerassen in Noord-Egypte, niet in zijn hoofd haar te benaderen of aan te raken. Tenslotte ging hij in het klooster.
Het derde van mijn eerstelingen was "De mythe van een jeugd" van Aart van der Leeuw, helemaal zelf op de titel afgaande "ontdekt". De hoofdpersoon is het jongetje van de dokter, Rijkert. Hij woont met zijn moeder god weet waar in Nederland in een villa buiten. Ze hebben een koetshuis en paard en wagen. Rijkert is een heel gevoelige, muzikale jongen in de puberteit. Hij gaat nog wel eens uit rijden. Op een dag, een uitermate zonnige dag, slaat zijn paard op hol, zodat hij denkt Faëton te zijn. Gelukkig is hij dat niet, maar wordt hij gered door een amazone die net in de buurt is. Zij heet Felicia en is natuurlijk heel mooi. Als Rijkert van de schrik hersteld is, moet hij van zijn moeder Felicia in haar villa gaan bedanken en daaruit ontwikkelt zich een idylle. Zij gaan zelfs een keer samen op vakantie en dan gebeurt “het”. Rijkert wordt daar niet meteen een man van, maar verzinkt in een diepe put van schaamte en schuldbewustzijn. Hij had in feite een hoofse opvatting van de liefde en nu blijkt het heiligste smerig te zijn. Dan ontfermt Anna, de dochter van de leraar klassieke talen van het gym, zich over hem en door dat contact gaat de hoofse liefde over in een mystieke: Rijkert gaat nu streven naar de volmaakte christen, zoals het heet in “Maria Sibylla Merian”van Bertus Aafjes, dat ik indertijd van buiten leerde.
Ik heb wel iemand gekend die ook zo begon aan zijn relatie. (Zulks heette toen nog niet zo, maar “de liefde” of “de verloving”.) Als ik er op bezoek kwam speelden hij en zijn vrouw Bach op de blokfluit en vertelden dat zij zich Franciscus van Assisië en Clara voelden. Ik denk dat zij ook geen vieze dingen deden, want kinderen zijn er niet gekomen. Zij woonden overigens heel mooi in een oud boerderijtje in het groen. Enfin, dit klinkt waarschijnlijk een beetje oneerlijk van mij. Ik heb ze graag gemogen en ik doe momenteel te wijs over hen en over mijzelf. Toen ik hem een jaar of tien geleden nog eens sprak, vroeg hij of ik nog wel eens bad. Wat zag of hoorde hij aan mij dat hem die vraag deed stellen? Ik geloof dat hij helemaal niet geïnteresseerd was in het antwoord. Ik had er trouwens geen. Ik bad sinds lang niet meer, maar de vraag rees ineens of ik dat eigenlijk niet betreurde. Ik had wel eens bedacht dat het opgeven van de zondagmis een groot, misschien wel dramatisch verlies was. Niet voor mij in het bijzonder, maar voor de hele mensheid die nu geen enkel meditatief moment meer kende. Dat speelde door mijn hoofd, zodat mijn antwoord op zich liet wachten. Maar misschien was het al niet relevant meer en had Patrick met zijn vraag genoeg gezegd. Misschien.
Was "De mythe" nog gekleed in de taal van het epos, wat Van der Leeuw kennelijk doelbewust had nagestreefd, en voor mijn gevoel alleen al daarom niet helemaal realistisch, "Kleine Inez" speelt zich af in een sfeer van Hollandse nuchterheid en burgerlijkheid. Aanvankelijk dacht ik dat het een typisch "Hollands" boek was. Veel aspecten van de Hollandsheid kwam ik er voor het eerst in tegen. Al op de eerste bladzijde begon dat. Floris Roelof Scanderbergh, de grootvader van het hoofdpersonage Peter Schnoerb, stamde uit een oud en aanzienlijk Hollands geslacht, werd jurist en minister-president van Nederland. Zo'n oerhollandse naam Floris Roelof alleen al. En dan minister. Zo heette geen Limburger en geen Limburger kon zo'n hoge functie krijgen. Of zo’n rentenierende oom Sijmen daar in de Betuwe. De dochter van Floris Roelof werd zwanger van de chauffeur die Schnoerb heette, en baarde Peter, Peter Schnoerb. De zelf verweduwde Floris Roelof nam zijn dochter met het kind in huis. Niet dat dit voor het kind veel opleverde. “Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepe leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens die voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op de schoen had gelegd.” Dat was nog tot daar aan toe, maar... “Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in de andere leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden.” En “Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar de hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen.. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten.”
Echt sociaal word je van zo iets niet. Het was een mirakel dat die jongen van lezen ging houden. Voorlopig was het ook nog niet zover. Hij groeide op, raakte aan de drank en aan de hoererij, zag een mooi meisje, Inez, waarop hij verliefd zou zijn geworden als hij gedurfd had, en moest meemaken dat zij een ander koos met wie zij trouwde. Na een nogal liberale opvoeding vol begrip door oom Sijmen en tante Barbara werd Peter een befaamd classicus, die veel publiceerde en hoogleraar werd of rector van een gymnasium.
Met veel kon ik mij identificeren, met de kinderlijke eenzaamheid, met de “pangs of a despised love”, met het wonen op het platteland, met het classicisme, maar niet met de algehele sfeer van het boek. Somehow herinnerde van alles aan de tijd van de Republiek en aan de Gouden Eeuw, aan het late Hollandse humanisme van die eeuw en aan de tijd van Thorbecke, aan dingen kortom, die ik in mijn Limburgse dorp vol mijnwerkers niet kende. Daar geen patricische allures, geen humanisme, geen rechtsbeoefening of staatsmanschap, geen republikanisme. Niets regentesks weliswaar, maar ook niets civiels, niets groot-burgerlijks. In “Kleine Inez” maakte ik er kennis mee.
Het mag waar zijn dat Koenen, Van der Leeuw en Van Genderen Stort vol mildheid en ontroering naar deze geschiedenissen van hun jeugdige personages keken, zoals het op de Olympus betaamde, maar voor mij, op mijn 15e, 16e was dit allemaal dodelijke ernst. Deemoed, hoofsheid, heiligheid, de volmaakte christen, humanisme en classicisme, staatsburgerlijkheid, republikanisme - ook in de zin van politiek tout court, van behartiging van de openbare zaak of het algemeen belang - werden begrippen, zo diep in mijn geheugen gegrift dat zij wel tot mijn wezen lijken te behoren, en die dan ook vele afleidingen hebben overleefd.
En dan was er “Gods goochelaartjes”, het boek van de vlinders. Het bevat vier afzonderlijke verhalen, verteld door een ik-verteller, die allemaal gaan over mensen met een grote liefde voor vlinders, Rumphius in Nederlands-Indië, ene “padrone”genoemde Duitser in de Italiaanse Alpen, een jongen in de Provence die van huis wegloopt en tenslotte op Bali belandt waar hij aan toeristen opgezette vlinders verkoopt en Herman, de zigeuner-muzikant in Brabant, die personage in een verhaal is en zelf het levensverhaal van de oppervlinder, Franciscus van Assisië, vertelt.
Teylers Museum in Haarlem vermeldt op Internet over Rumphius (1627 - 1702):
Georg Everard Rumphius vertrok op 25 jarige leeftijd naar Ambon (Molukken) om koopman te worden in dienst van de VOC. Daar raakte hij echter bijzonder geïnteresseerd in de tropische flora en fauna. Hij bestudeerde de planten en kruiden, de schelpen, lagere zeedieren en stenen. Tot aan zijn dood in 1702 heeft hij ondanks blindheid nog prachtige wetenschappelijke boeken geschreven en bloemen en insecten getekend of laten tekenen. Rumphius bijnaam was dan ook toepasselijk de ‘blinde ziener van Ambon’. Tot zijn bekendste werken behoren onder anderen het 12-delige ‘Amboinsch kruid-boek’ en ‘D'Amboinsche rariteitkamer’. Dit laatste werk is een van de weinige boeken die in de zeventiende eeuw verscheen over schelpen. Het eerste echte schelpenboek was van de Italiaan Fillipo Buonanni. Rumphius boek over de schelpen verscheen pas na zijn dood, in 1741. Het eerste deel van ‘Amboinsch kruidboek’ geeft een indruk van het imposante werk dat Rumphius leverde. Ook nu nog is het een veel geraadpleegde bron voor de natuur van de Molukken.”
Dat wist ik toen natuurlijk allemaal niet, zelfs niet van die VOC, hoewel ik “Het spookschip van de Celebeszee” had gelezen, waarin het ging over VOC-schepen die merkwaardig genoeg “fluiten” heetten en die ingezet werden tegen piraten. (“Iedereen was vervuld van woede en haat.” Pg. zo en zoveel.) Dit verhaal boeide mij dan ook het minst.
Dat van die padrone, een Duitse fabrieksdirecteur die overspannen wordt en zich gaat “erhohlen” in een rustige omgeving begrijp ik nog steeds niet. Een beetje mystiek gedoe met een grote vlinder die almaar terugkeert...
 Ook dat van die Herman uit Brabant was een mooi verhaal. Zijn vader, zelf een gepassioneerd musicus, pianoleraar van een “zomervriendinnetje” van “ik”, sloofde zich tot stervens toe uit voor de opvoeding en opleiding van zijn zoon, maar die werd een zwerver die de kost verdiende met straatmuziek op zijn viool. Aan de rand van een korenveld gezeten vertelt hij de vertelster over het drama van zichzelf en zijn vader en het leven van Franciscus. Romantisch allemaal, en het zorgde er met dat van die Franse jongen voor dat ik een keer van huis wegliep.
Het beste is mij bijgebleven het verhaal van de zoon van een hotelier uit Zuid-Frankrijk, uit een hotel Miramar, die ergens achter in de tuin vlinders kweekte in hokken die ik mij altijd voorstelde als de konijnenhokken van mijn vader maar die wel wat kleiner zullen zijn geweest. Volgens de hotelier verdeed de zoon zijn tijd met dit dromerige gebeuzel en op een dag waren de hokken door een knecht opgeruimd. Dit verdroot de zoon dermate dat hij zijn biezen pakte en de wijde wereld in trok om nooit meer terug te keren. Augusta de Wit, althans de ik-figuur van het boek, ontmoette hem op Bali waar hij vlinders verkocht aan toeristen en een serie hele mooie dochters had verwekt die de namen droegen van vlinders. Hij vertelde de ik-figuur dit verhaal. Hijzelf was verliefd op de vlinders geworden door de boeken van ene Fabre die ook iets hevigs met vlinders had. Hoe dan ook, een roerend verhaal dat mij destijds enorm bevangen heeft, zozeer zelfs dat ik ook een keer van huis ben weggelopen en ook dacht te kunnen gaan varen om tenslotte op een eiland terecht te komen waar je niet voor de kost hoefde te werken.
Dat ik boeken alleen maar "zelf" ontdekte is intussen maar de helft van de waarheid. Er waren minstens twee andere kenbronnen. De ene was de "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde" van Gerard Knuvelder. Eenmaal ontdekt hebbende dat ik letterkunde las, zocht ik daarin op wat een ontdekte schrijver nog meer geschreven had, tot welke periode hij hoorde, wie in die tijd nog meer geschreven hadden, welke hun probleemstellingen en opvattingen waren. Precies dus zoals het hoorde, behalve dan op eigen initiatief en niet van schoolwegen. Dat leidde dus wel eens tot bevreemding.
De andere kenbron was echter meer mijn eigen gebied. Tijdens de Boekenweek van 1951, een half jaar na mijn ontdekking van de literatuur dus, kreeg ik een boekje in handen dat eigenlijk een catalogus was, die jaarlijks verscheen, en wel van uitgeverij Querido. Die voor 1951 bevatte 22 biografieën, die voor 1952 eveneens en de derde die ik nog in mijn bezit heb, die voor 1953, was een bloemlezing uit het werk van 17 dichters. De biografische deeltjes besloegen 128 bladzijden, vergelijkbaar met de tegenwoordig in Frankrijk uitgegeven serie "128". In het eerste stonden levensbeschrijvingen van Nederlandse auteurs, in het tweede van buitenlandse auteurs. Sommige waren geschreven door bekende schrijvers, andere waren autobiografieën. Het stuk over Cervantes bij voorbeeld was geschreven door Albert Helman, dat over Alfred Kossmann door hemzelf. Over Alain Fournier schreef Max Nord, over André Gide Pierre H. Dubois, over Graham Greene Max Schuchart, over Toergenjef Aleida G. Schot; over zichzelf Vicki Baum, Lion Feuchtwanger en Tennessee Williams. Over de Nederlandse auteurs schreven o.a. G.H. 's Gravesande, Jeanne van Schaik-Willing, J. Hulsker, Willem Hoffman, Garmt Stuiveling. Het stukje over Thomas Mann is niet ondertekend. Men kan niet ontkennen dat dit respectabele uitgaven waren.
Ik las vanzelfsprekend ook boekbesprekingen in de krant, maar ik had naslagwerken nodig, zodat ik niet overgeleverd was aan de grillen van het dagbladwezen en de waan van de dag. Knuvelder leverde een historisch schema. Voor de oudere tijden was dat een vooralsnog onuitputtelijke lijst. Hij raakte echter van dag tot dag meer achterop en ik wilde wel het laatste van het laatste lezen. Soms gebeurden er heel komieke dingen. Mijn grootste probleem was misschien niet eens dat ik informatie nodig had over het literaire front, maar dat ik de laatste boeken niet kon krijgen. Het meeste interesseerde mij daarom de "Lijst van sedert 1945 verschenen en leverbare boeken" in de genoemde catalogi. Weliswaar stonden bepaalde boeken in deze lijst, maar er stond vaak niet bij wanneer zij hun eerste druk hadden beleefd. Veel boeken in die tijd, in het bijzonder die van Uitgeverij Het Spectrum, bevatten niet de datum van verschijning. Zo kon ik heel lang denken dat "Het hofke" net uit was. Zo ook "Gods goochelaartjes" en "Maria en haar timmerman". Zij stonden aldus voor mij op één rij met de met grote regelmaat verschijnende werken van de Vijftigers, die ik, uit prioriteitsoverwegingen (sic!!!), nog even terzijde liet. Nu ik erover nadenk, moet ik erkennen dat ik vóór 1950 meer "literaire" werken had gelezen. Ik ben er altijd van uit gegaan dat bij voorbeeld "Robinson Crusoe" een jongensboek was. Dat was het ook, omdat er niets over seks in voorkwam, maar het behoorde ook tot de wereldliteratuur. Toen ik dat eenmaal inzag - en dat grote-mensen-problematiek niet gelijk staat aan sexuele problemen -, kon ik mijn lijst nog verder uitbreiden. Ook Karl May hoort er immers op te staan, evenals Jules Verne, Stevenson, Fenimore Cooper, Twain, Dickens, misschien zelfs ook de al genoemde Fritz Steuben. Veel van deze schrijvers had mijn vader voor ons aangeschaft of had ik in de parochiebibliotheek geleend.
In 1950 zat ik trouwens in de 3e klas van het gymnasium en had ik "Van goden en helden" van mijn broer geërfd. Daarin werd de hele Griekse, Romeinse en Germaanse mythologie naverteld. Ik weet niet waarom mijn broer het in zijn bezit had gehad, want in mijn tijd werd het op school niet gebruikt. Ik las het uit eigen beweging. Het werd een van mijn lievelingsboeken. Wat dat zegt? In ieder geval dat ik de verhalen van de "Ilias", de "Odyssee", de "Aeneïs" en het "Nibelungenlied" kende, de lotgevallen van de helden ervan en de goden- en halfgodenwereld waarin zij zich bewogen.
En geleidelijkaan drong natuurlijk toch, ondanks al mijn eigengereidheid, ook tot mij door wat ik op het gymnasium van de klassieke literatuur leerde kennen: Homeros, Herodotos, Euripides, Plato, Julius Caesar, Cicero, Ovidius, Vergilius, Horatius, Sallustius, Tacitus. Niet dat ik een groot klassikus werd. Ik bracht het tenslotte met latijn weliswaar tot een 7, maar met Grieks was het minder goed gesteld. Misschien is dit de reden dat ik er altijd naar verlangd heb deze vakken over te doen en in te halen wat ik gemist had. (In ieder geval leidde dit - en natuurlijk betere cijfers voor wiskunde - ertoe dat ik een bêta werd, hoezeer ik dat zelf ook betreurde.)
Ongeveer in de vijfde klas van het gym, in 1952/3, ontstond mijn kanon. Hij was heel kort, maar internationaal georienteerd: Homeros, de Griekse tragici, Cicero, Vergilius, Ovidius, Dante, Shakespeare, Cervantes, Goethe, Tolstoi, Thomas Mann. Tot en met Goethe was ik zeker van mijn zaak, maar in de eeuwen na hem kon ik mij niet definitief bepalen. Hoorde Thomas Mann tot de "klassieken"? Dat waren toch die lui van de kanon, klassieken. Bij Tolstoi voelde ik mij zekerder, maar moest Dostojewski dan niet ook opgenomen worden? In elk geval wist ik wat ik lezen moest: alles van deze heren. Met Homeros was het nog wel makkelijk, dat waren maar twee boeken, meestal ook nog in een band. De Griekse tragici waren er al drie met elk een serie stukken die moeilijk te vinden waren. Cicero bleek een hoop geschreven te hebben dat mij bij nader inzien niet interesseerde. Wat kon mij bij voorbeeld die rhetorika schelen waar hij zo'n kei in was? En was die man die zoveel over filosofie schreef, eigenlijk wel een echte filosoof? Van Vergilius sloeg ik de "Bucolica" en de "Georgica" gemakshalve maar over, ze tot saaie leerdichten verklarende. De "Tristia" en de "Epistulae ex ponto" van Ovidius vond ik te larmoyant om klassiek te zijn en zijn "Ars amandi" was nergens te vinden. Van Dante las ik overeenkomstig deze gedragslijn ook alleen maar de "Divina Commedia". En zo voorts. Ik had, kortom, op latere leeftijd enorm veel in te halen waar ik nog steeds mee bezig ben. En nooit mee klaar zal komen. Ik weet bij voorbeeld zeker dat ik "Los trabajos de Persiles y Segismundo" van Cervantes, dat hijzelf hoger aansloeg dan de "Don Quichot", niet zal gaan lezen. (Of toch wel?) Gelukkig moet je er nooit mee klaar komen. Lectuur is pas literatuur als zij onuitputtelijk is, al beslaat zij maar een regel.
Dat Tolstoi in deze kanon was opgenomen bewijst dat hij, de kanon, in de vijfde klas was opgesteld. Ik kende de Russische literatuur vanaf de vierde. Wij hadden daar een leraar godsdienst, bijgenaamd de Kobus, die tevens leraar Nederlands was en die op een dag een exemplaar van "De idioot" van Dostojewski uit de zak van zijn habijt trok en omhoog hield zoals Bonifatius het kruis moet hebben geheven voor de Friezen. Met bulderende stem verkondigde de Kobus dat dit pas literatuur was, heel wat anders dan wat de Nederlanders hadden voortgebracht, jawel, internationaal hoogstaande literatuur, een meesterwerk. Ik geloofde hem graag, misschien nog het meest omdat ik hier informatie kreeg van helemaal buiten de schoolorde. Zo iets kon de Kobus als leraar Nederlands immers niet maken. (Jaren later hoorde ik dat de Kobus pastoor was geworden van een parochie die vlak aan de Maas lag en dat hij 's ochtends in alle vroegte in de rivier ging zwemmen en wel op een plaats waar het niet ongevaarlijk was. Hij leegde er dan de fuiken die hij had uitgezet. Klopte ook het verhaal dat hij een geducht stroper was? Wat steeg die man toen in mijn achting!)

Dat rond 1955 mijn literaire canon vast stond kan ik zien aan de jaartallen in de werken die nog in mijn bezit en gebruik zijn: de “Divina Commedia”: 1955; “Don Quichote”: 1955; “Faust” (van Goethe): 1955; “De gebroeders Karamazow”: 1952; “Macbeth” (in de vertaling van Nico van Suchtelen): 1951; “The Works of William Shakespeare” (Globe-edition): 1952; “Homers Werke” (in het Duits): 1952; “Buddenbrooks”: 1956. Op mijn lijst stonden ook de Griekse tragici, Vergilius, Ovidius, Tolstoi, Graham Greene, Evelyn Waugh, maar van hun werk heb ik geen gedateerde aanschaffen meer.
Vijftien - mannelijke - schrijvers, geen Nederlanders. (Harald Bloom heeft er 26 op zijn lijstje staan. Iedereen kan - al dan niet aan de hand van zijn “The Western Canon”- gemakkelijk nagaan welke op het mijne niet thuishoorden en welke ontbreken.) Niet dat ik er geen in mijn eigen taal las. Mijn eerste literaire roman was “Het hofke” van Marie Koenen geweest, gelezen in het najaar van 1950. De bovengenoemde werken las ik trouwens vrijwel allemaal in vertaling, in het Nederlands of in het Duits dat ik beschouwde als mijn tweede moedertaal (totdat ik eens zelf een Duitse tekst moest schrijven, maar dat was heel veel later). Frans ben ik pas in de 60er jaren gaan lezen, Engels lukte, met moeite. Ik droomde ervan ook het Spaans, Italiaans en Russisch te beheersen en ooit de Griekse en Latijnse klassieken zelf te kunnen vertalen.
Had ik alleen maar de werken van mijn eigen canon gelezen dan zou ik het letterkundig niet ver hebben gebracht. In feite is het misschien ook het gewicht van deze lijst (lees: “last”) die ik mij had voorgenomen helemaal te lezen, geweest dat mij op andere dan literaire paden heeft gebracht. In 1955 was ik twintig en veel begreep ik niet van wat de genieën geschreven hadden. Mijn leraar Nederlands had ons verteld dat dit heel aimabele mensen waren. Misschien heeft hij het gehad over “la bella scuola di quei signor dell’altissimo canto”, zeker heeft hij jongeren dan Dante genoemd en zeker heeft hij gesproken over de soevereine glimlach waarmee zij elkaar wezen op “d’ijdelheden hier beneden”. Hoe kan ik echter begrepen hebben dat de hoogste wijsheid bestaat in de glimlach terwijl ik dagelijks stierf van liefdesverdriet, nu om het ene dan om het andere meisje. Om maar iets te noemen, want ook de periodiek herhaalde vermaning van mijn vader dat ik mijn aandacht toch op iets praktisch zou richten (“ende minen sin niet en vertare”) en zou kiezen voor een goed vak, maakte niet dat ik het leven vond lachen. (Wel als ik in mijn boeken zat.) Glimlachen was trouwens voorbehouden aan die superieure jongens die mij de koppijn van het liefdesverdriet juist aandeden.
Ik wou het natuurlijk niet toegeven, maar ik had kunnen constateren dat ik daadwerkelijk alleen boeken van lagere dan canonieke rang echt uitlas en herlas en aan anderen aanbeval en cadeau deed. Ik las tot diep in vele nachten “Eeuwig zingen de bossen”, “Winden waaien om de rotsen” en “De weg tot elkander”, “Het geluk rijpt in de lente”, “Zigeuners trokken voorbij”, “De slag in de Javazee”, “Goud onder golven” en nog een miljoen van dezulke. Ik beweer niet dat zij tot het subgenre van de lectuur horen, het verschil tussen lectuur en literatuur kende ik niet eens. Misschien kunnen zij allemaal niet tippen aan “Kristien Laveransdochter”, maar so what? Als je een puber bent wil je wel eens uitzuchten, zoals bossen zingen of winden om rotsen waaien, en de weg tot elkander vinden.
Mijn grootste voorliefde ging uit naar de streekroman. In “Het hofke” had ik gelezen hoe over mijn eigen streek gesproken kon worden. Dat was een ontdekking. Ik was op zoek geweest naar dat boek, zonder het te kennen. Het moest er zijn, want ik wilde er zó over praten. Had ik dat al van mijn vader begrepen? Wij wandelden veel, botaniseerden, observeerden. Geen eigenaars van enige grond begrepen wij het landschap. Als ik ‘s ochtends opstond en uit het raam keek, zag ik het, vol koren met zonneschijn erop of flets en beregend of besneeuwd en kaal bevroren. Twintig jaar heb ik het gezien. Een schrijver die het landschap beschreef herkende ik. Marie Koenen had mijn tante kunnen zijn geweest, zo voelde ik bij de eerste regels de verwantschap. En zo ontdekte ik de literatuur.

© Ton Lenssen, Maastricht 2005

woensdag 27 augustus 2014

Zoeken in blogspot

Vandaag is het de zoveelste keer dat ik een bericht van mij wil opzoeken aan de hand van de zoekfunctie van Blogspot en dat het programma 0 resultaten boekt, terwijl het woord zelfs in de kop van mijn bericht en ook in de labels staat. Wat een klotenprogramma, volstrekt onbetrouwbaar. (Misschien moet ik mij beklagen via de NSA?)

zaterdag 16 augustus 2014

Mijn mémoires 4

In een vorige blog (maar ook in deze en deze posts) stelde ik een relaas van mijn "geestelijke ontwikkeling" in het vooruitzicht. Terwijl ik eraan werkte en mij veel moeite moest geven, vond ik een tekst van mij uit 1995 die dat relaas bevat. Ik zou het vandaag de dag niet beter doen. Ik reproduceer de tekst dus hier ongewijzigd, met dien verstande dat ik de tijdsbepalingen aan het begin met 20 jaar heb opgehoogd.
"Als iemand mij 55 jaar geleden naar mijn identiteit had gevraagd, zou ik hoogstwaarschijnlijk hebben geantwoord dat ik katholiek was. Als men mij in 1995 dezelfde vraag zou hebben voorgelegd, zou ik mij een humanist hebben genoemd. Rond 1985 zou menigeen mij een "echte jurist" hebben gevonden, een kwalificatie waarvoor ik geen betere zou hebben kunnen bedenken, al had ik haar liever geruild voor een andere. De rechtsgeleerdheid heeft mij ontzettend veel gegeven, maar ik ben er nooit helemaal in op kunnen gaan en dat wat men identiteit noemt, heb ik er niet aan ontleend. Toen echter, in 1995,  kon ik mijzelf maar heel moeilijk definiëren. Het oorspronkelijk katholicisme was ik allang kwijt en dat wat ik thans met veel gemak humanisme noem, stond mij nog niet duidelijk voor ogen en was verregaand vermengd met andere dingen, die eveneens probeerden mij te bepalen. De rechtsgeleerdheid, in de zeer erudiete vorm die ik bij de rechtshistorici had leren kennen, was er een van, maar de literatuur een andere, terwijl ik verder het vage gevoel had dat ik ooit iets met de filosofie te maken had gehad dat nodig moest worden afgerond.
Het is zeker zo dat het zoeken naar de juiste bepaling van mijzelf een groot deel van mijn leven in beslag heeft genomen. Ik zou een relaas kunnen beproeven van mijn "geestelijke ontwikkeling", ware het niet dat ik zelf mijn leven meer als een psychologische ontwikkeling heb gevoeld waarin naast wetenschappelijke disciplines en levensbeschouwingen, allerlei levenservaringen een veel belangrijker - en misschien ook interessanter - rol hebben vervuld. Ik kom uit een bepaald gezin, een bepaald milieu, een bepaalde streek; ik ben getrouwd, heb kinderen, mijn huwelijk is - plotseling - afgebroken door de dood van mijn vrouw, ik ben een nieuwe relatie aangegaan; ik heb aardig hard moeten werken om de kost te verdienen in een hele serie van betrekkingen; ik ben relatief vaak verhuisd en heb in een groot aantal plaatsen gewoond. De meest uiteenlopende levensomstandigheden hebben mij onder "invloeden" gebracht die beslist niet zo mooi in een systeem passen dat er gesproken kan worden van een egale vooruitgang, "bis an die Sterne weit". Kijkend naar mijn eigen leven, word ik in ieder geval geen vooruitgangsoptimist. Het is veelal een zootje geweest waarin een enkel "geestelijk incident" plaats kon vinden, naast half voltooide romans en tot het laatste hoofdstuk geschreven proefschriften, voortijdig afgebroken participaties in "bewegingen", onvoldragen gedachtenontwikkelingen, geaborteerde uitgaven van zelf opgerichte tijdschriften naast virtuoos geschreven beleidsnota's, ontwikkeling van unieke cursussen, met applaus besloten colleges, zelfs eens een bliksemcarrière waarbij ik binnen twee jaar acht ambtelijke rangen doorliep, (omhoog wel te verstaan).
In de loop van mijn leven heb ik met veel mensen verkeerd. De meesten, zo niet allen, hebben fragmenten van mij meegemaakt, hebben ook een daarop gebaseerde, dus fragmentarische mening over mij. Vele gevoelens of gedachten heb ik nooit geuit, zijn alleen mijzelf bekend. Vroeger placht ik ze uit te wisselen met de god tot wie ik bad. Communicatie erover met mensen vond ik daardoor niet altijd nodig. Misschien zijn de meeste ook niet de moeite waard om er conversaties mee te belasten en kan ik het maar beter laten bij "bidden tot de harde schijf". Misschien ook niet. Van sommige mensen kan ik de vervreemding van en de bevreemding over mij namelijk niet goed verdragen. Aan hen moet dus alles een keer worden uitgelegd. Gemakkelijk zal dat niet zijn, gelet op het opgenoemde zootje, maar ik wil proberen wat lijnen te vinden.
Een van de problemen waarmee ik in mijn leven de meeste moeite heb gehad en dat een van de hoofdthema's van mijn denken is geworden, is dat van het individualisme. Geboren en opgegroeid in een katholieke omgeving (Limburg), bovendien op het platteland, heeft het mij jaren gekost zelf het standpunt ervan in te kúnnen nemen en tenslotte in te nemen. Dat gebeurde naarmate ik met de stad en in het bijzonder met "de Randstad" - voor een Limburger was dat "het Noorden" - kennismaakte en, bij mijn verkenning van de hedendaagse maatschappij, steeds meer moest inzien dat zij, de stad, een humanistische en daarmee corresponderende individualistische grondslag heeft. Hoewel dit probleem uiteraard een belangrijke rol speelde in mijn dagelijkse leven, heb ik er mij vooral systematisch mee beziggehouden in mijn vak. Dat was, na verloop van tijd, het recht en daarin de rechtsgeschiedenis.
(Aanvankelijk was ik geoccupeerd met een beroep dat men tegenwoordig met "tekstschrijver" zou aanduiden maar waarvoor indertijd geen naam bestond. Omdat ik geleidelijkaan steeds meer juridische teksten onderhanden kreeg, besloot ik tenslotte rechten te gaan studeren en ik bracht het zelfs tot universiteitsdocent. Zeker had ik echter al als tekstschrijver bepaalde aspiraties. Ik was een gymnasiast en had iets met het letterkundige humanisme, dat van Goethe bij voorbeeld. Omdat ik mijn pretenties echter helemaal voor mijzelf hield, kon ik ze ook naar believen laten vallen en een groot probleem vormden zij dus niet. Eerder een ideaal waarvan nog maar moest worden afgewacht of ik het kon bereiken: een homme de lettres worden, zo'n renaissance-humanist waarover ik had gelezen in het boekje van Louis Bouyer, Erasmus in zijn tijd. Of ik dus een individualist (of humanist) was deed er in het maatschappelijke verkeer niet zoveel toe.
Dat veranderde toen ik het recht beoefende. Dáárin onderkende ik dat men met de uitgangspunten die ik had meegekregen, niet kan komen tot een volledige aanvaarding van het rechtssysteem. Was voor vele katholieken - en andere confessionelen, maar ook socialisten - de vraag hoe politiek en geloof gecombineerd moeten of kunnen worden, voor mij was het probleem hoe men zich geheel kan vinden in het recht. En evenals het voor de eerstgenoemde categorie bij de politiek ging om de concrete historische politiek die in Nederland na de Tweede Wereldoorlog bedreven werd, was het mij te doen om het recht dat zich hier had vastgezet. Het begrip waar het vooral om draaide, was dat van de persoon, volgens vele juristen het kernbegrip van het huidige recht en plus minus het juridische correlaat van het levensbeschouwelijke individu.)
Het recht was, buiten mijn persoonlijke en maatschappelijke leven, niet het enige gebied waarop ik te maken had met het individualisme. Vanzelfsprekend moest ik ook mijn weg vinden in het politieke en levensbeschouwelijke labyrinth. Het terrein waarop ik echter het meest en het gevoeligst - het meest "existentieel" - ermee geconfronteerd werd, was dat van de literatuur en van de beeldende kunst. Al heel jong nam ik kennis van een poëzie en een romankunst waarin geesteshoudingen tot uitdrukking kwamen, die absoluut niet te rijmen waren met mijn aanvankelijke levensgevoel. Zo het werk van de "Vijftigers" en de zg. "ontluisterende roman". Niet dat ik die mentaliteiten niet al eerder, in het dagelijkse leven, had ervaren, maar dat was, meende ik, tot daaraan toe. In deze literatuur werden zij openlijk beleden en dat getuigde van nog iets anders dan ik gewend was. Hier werd een recht van bestaan opgeëist voor iets dat in mijn sfeer alleen maar opgebiecht en vergeven kon worden, dat m.a.w. zondig was en bestreden moest worden, waarvoor men hoorde te boeten, misschien niet altijd letterlijk in de biechtstoel, maar dan toch bij de instanties van de sociale controle. En die laatste vormden een netwerk waarvan mijn ouders, de buren, de onderwijzers, het dorp, de pastoor, later zelfs de leraren van het "bisschoppelijke college" waar ik mijn gymnasium voltooide, en de kerk tot in Rome toe de vertegenwoordigers waren, zo ondoordringbaar dat ik mij wel eens afvroeg of er niet sprake was van een universeel complot waaraan niet te ontsnappen viel. Ik wenste mij als kind wel eens dat ik een brief kreeg van iemand uit een andere wereld, waarin "de waarheid" werd geschreven, maar ik kon zelf die wereld niet eens bedenken. Ook de landen van "de heidenen" waren immers bezet door een leger van missionarissen en zouden eerlang ingelijfd zijn. En de "Vijftigers" en de "ontluisterende" schrijvers zouden ook wel, net als Voltaire, zoals ons verzekerd was, op hun sterfbed - schreeuwend - tot inzicht komen.
Het ging bij deze mensen nog niet eens in de eerste plaats om de expositie van een sexualiteit die voor mij "onkuisheid" en "onzedelijkheid" heette, maar waarschijnlijk veel meer om de "zonde van de geest", de overmoed waarmee zij zich boven en buiten de "gestelde machten" stelden. Dat was een brutaliteit die - dan ook - niets met kunst of literatuur te maken kon hebben en waaraan ik niet mee wenste te doen.
Ik vertel dit zo'n beetje in de termen waarin ik het indertijd ervaren heb. Men kan zich bijna geen voorstelling meer maken van een situatie waarin bv. "het probleem van de sexualiteit" zich niet kon stellen omdat sexualiteit zonde was en met alle mogelijke middelen en in alle mogelijke omstandigheden bestreden moest worden. Aan een "vormgeving" ervan, aan sexuele vorming viel niet te denken. En zo was het met het probleem van de persoonlijkheidsvorming. De christelijke persoonlijkheid hoorde zichzelf te vermorzelen, uit te delgen. Het individu hoorde op te gaan, zich te verliezen in de kerk of in god, maar niet gekozen te worden als uitgangspunt voor gedrag.
Het is achteraf buitengewoon moeilijk vast te stellen in hoeverre deze sfeer mijn leven bepaalde. Misschien kan ik haar wel zo goed vertellen omdat ik er destijds al in zekere zin buiten stond. Of er niet helemaal in geloofde. En wellicht waren er ook talloze aanwijzingen dat het maar ging om een soort illusie, een ideologie. Mijn vader bij voorbeeld was helemaal niet zo'n samenzweerder als ik net voorgaf. Hij was zelf een recalcitrant mannetje dat als het erop aankwam geen inmenging van de pastoor in zijn gezinsleven duldde. En het dorp waaruit ik kom was een gemeenschap van mensen die graag "op hun ponteneur" stonden. Achter de façade van het geloof, achter de schijnheiligheid en kwezelarij, bleef altijd een zeker, misschien wel fundamenteel, paganisme in stand.
Het is waar, de "beweging van de zestiger jaren" vond er haar oorsprong niet. In de vijftiger jaren viel er geen enkele inheemse nozem op te merken, laat staan een decennium later een provo of kabouter. Het anarchisme bestond er als een eeuwenoude traditie, al voerde het een onofficiële staat. Men zou er het recht van bestaan niet van hebben opgeëist, maar dat belette niet dat het van tijd tot tijd uitbrak, als een emotionele explosie, uitslaand als een heidebrand bij broeierig weer. Het zat er heel diep in, daterend van heel oude tijden en in stand gehouden en gevoed door eeuwen van achterstelling en achterlijkheid. Aan niets van de glorie van de Gouden Eeuw of van de Republiek had men deelgehad.
Het probleem was nu juist dat het geen uitdrukkingsvorm had. Men zou nooit uit eigen kracht hebben kunnen komen tot een officieel anti-autoritarisme, tot een "breuk met het Establishment", tot ontzuiling of deconfessionalisering. Dat waren begrippen die van buiten af moesten komen, uit "het Noorden" waar blijkbaar toch de legitimaties werden gemaakt.
Ik moet dat laatste heel jong hebben aangevoeld. Op mijn 20e trok ik naar "het Noorden". Nog niet op jacht naar de zelfstandige individuele persoonlijkheid, maar naar een grotere rationaliteit. Ik had die natuurlijk leren kennen op het gymnasium en in mijn literatuur, maar kon haar in mijn omgeving niet vinden. In "het Noorden" waren de universiteiten, woonden de schrijvers. Dat was in 1956. Er was nog geen sprake van provo. En met de schrijvers kwam ik niet in aanraking. "Het Noorden" zat vol met "Hollanders", koude calvinisten waar ik weinig mee op had en die ik al kende van de Staatsmijnen waar zij de hele leiding in handen hadden. Na een jaar keerde ik weer terug. Toch bleef het gevoel bij mij achter dat men daar beter kon praten, dat de mensen er gevoeliger waren voor consequente gesprekken en voor belangrijke onderwerpen. De gesprekken waren niet helemaal "Gerede", om met Heidegger te spreken. Dat was een kwestie van relativiteit. Toen ik er na jaren weer ging wonen bleek ook in "het Noorden" ontzettend veel in de ruimte te worden gezwamd, maar inmiddels had ik rechten gestudeerd en een eigen toegang tot de rationaliteit verworven.
Vraag mij niet hoe ik die rechtenstudie in en vanuit het universiteitsloze Limburg heb voltooid. Ik heb het klaargespeeld. Maar in het recht had ik een heel ander soort rationaliteit ontmoet dan mij bekend was, zowel uit het Zuiden als uit het Noorden. En ik had begrepen dat zij al heel oud was, niet typisch voor Nederland, maar voor Europa. Zij had een lange geschiedenis, die misschien met de Romeinen begon, maar in ieder geval met het humanisme opnieuw was ontstaan en tot op de dag van vandaag voortleefde.
In het recht is de persoon rechtssubject, zelfstandig drager van rechten en plichten, substantie met een eigen waarde die niet gedefinieerd wordt door een gemeenschap, laat staan zo een als waarin ik was opgegroeid. De gemeenschap kan integendeel, als men radicaal genoeg is, worden gedefinieerd als het resultaat van een maatschappelijk verdrag waarin individuen iets van hun zelfstandigheid prijsgeven, maar altijd nog slechts een deel en uit eigen vrije wil. In het geldende recht was dat niet zo verschrikkelijk duidelijk te onderkennen. Misschien lag dit in hoofdzaak aan de juristen. De juridische schrijvers spraken er wel over, maar in obligate historische inleidingen in de relevantie waarvan zij zelf niet geloofden. Alleen in de rechtsgeschiedenis werd er nog overwegend belang aan gehecht.
Ik zal mij niet teveel haasten om uiteen te zetten welke mooie gedachten ik daar heb aangetroffen. Voorlopig zat ik niet alleen met een levensgevoel dat ik moet herleiden tot mijn oorspronkelijke geloof. Dat had ik weliswaar allang afgezworen, maar het bleef voortgaan een ondergronds bestaan te leiden, zodat ik moest concluderen dat het dieper zat dan de laag waarin ik tot dat afzweren had besloten. Ik had een hele psycho-analyse nodig om zijn diepste identiteit te bereiken.
Het zou mooi, althans eenvoudiger, zijn geweest als ik dit had kunnen tot stand brengen aan de hand van het in mijn rechtsgeschiedenis gevonden humanisme, zodat ik het een voor het ander had kunnen ruilen. Zo ging het echter niet. Ik had ook een bepaalde reserve ten opzichte van het recht. Blijkbaar was ik, ondanks de beschermende laag die het geloof, mijn sociale afkomst en omgeving mij aanvankelijk hadden "gegeven", toch teveel in aanraking gekomen met allerlei modern gedoe. Ik had niet alleen de "Vijftigers" en de "ontluisterende romans" gelezen, maar ook de Tachtigers en de "poètes maudits". Ik was onder de indruk gekomen van de modernistische stromingen van het dadaïsme, het kubisme, het expressionisme en surrealisme, kortom met de hele kritiek op het realisme (en rationalisme), en met de experimenten in het constructivisme.
Was dat humanistisch? Niet zoals de Renaissance-humanisten waren geweest. Of toch wel? Wat was dan dat humanisme? Voorlopig stelde ik het heel algemeen tegenover mijn katholicisme waarvan ik constateerde dat het "augustinistisch" moest worden genoemd. Ik kwam erachter dat er twee hoofdstromingen van katholicisme waren geweest, een augustinistische en een thomistische, een die terug heette te gaan op Plato en een die haar grondslag zocht in Aristoteles. De laatste variant, de thomistische, was in ieder geval al een heel stuk "humanistischer" dan de augustinistische en bereidde het christelijke humanisme voor, maar het werd mij duidelijk dat er - tijdens de Middeleeuwen? in de Renaissance? zeker nog vóór de Reformatie - nóg een humanisme was ontstaan dat, als de Reformatie niet was gekomen, lijnrecht naar het atheïsme of het agnosticisme had gevoerd.
En dát begon mij steeds meer te intrigeren. Had ik hier niet te maken met een overgang die zich in de geschiedenis daadwerkelijk had voorgedaan en die ik voor mij persoonlijk probeerde na te voltrekken? Aldus formuleerde ik mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten.
Vooralsnog kleedde ik mijn probleemstelling toch in een rechtshistorische jas. Ik zocht naar de oorsprongen van de staatkundige individuele vrijheid in de staatsrechtsgeschiedenis en vond ze daar in de middeleeuwse burgerschapsrechten en in de geschriften van politieke denkers die zich hadden beziggehouden met het "contrat social". Ik zocht ze in de volkenrechtsgeschiedenis en vond in de 13e eeuw de volkenrechtelijke soevereiniteit die aan staten de rechtssubjectiviteit verschafte waarin zij zelfstandig konden opereren. Ik was niet bezig met privaatrechtsgeschiedenis, anders had ik op het voetspoor van Michel Villey kunnen zien dat het idee van privaatrechtelijke subjectieve rechten en daarmee van moderne rechtssubjectiviteit pas kon bestaan in diezelfde 13e eeuw.
Ik was op dat moment ook niet met de geschiedenis van de literatuur bezig. Opmerkelijk genoeg, want als er ergens humanistisch was gedacht, dan was het in de literatuur geweest. Vandaaruit is het, dacht ik toen nog, via het juridisch humanisme in het recht terechtgekomen en misschien kan men zelfs spreken van een humanistische filosofie. Het - moderne - humanisme wás aanvankelijk wat het woord "humaniora" nog zegt: literatuur, belangstelling voor en omgang met de "klassieke schrijvers". Geleidelijkaan echter werd mij ook deze oorsprong duidelijk en groeide mijn belangstelling ervoor. Ik kwam daarmee, intussen, terug bij mijn premier amour, de literatuur. Komt dat door mijn leeftijd? Ik ben per slot van rekening ten naaste bij zestig. Naar men zegt keert een mens voorbij een bepaalde leeftijd steeds meer in en cultiveert hij nog slechts zijn herinneringen. Misschien is dus mijn terugkeer naar de literatuur een seniliteitsverschijnsel? Misschien ook niet. Het hangt er maar vanaf op wat voor manier men terugkeert. Ik in ieder geval niet als de mummelende bejaarde die elke dag zijn zes anecdotes ophaalt om te vertellen hoe mooi het toen nog was. Integendeel. Ik kom er hoe langer hoe meer achter hoe "onbewust" en onnozel ik indertijd met de literatuur omging, hoezeer ik uitging van verkeerde denkbeelden en verwachtingen, hoe weinig ik ervan begreep. Dat lukt natuurlijk alleen maar als men keihard - zeker op mijn leeftijd - werkt aan een "Umwertung". Niet dat er nu menig boek dat ik vroeger tot in de vroege ochtenduren las, naar de tweede handsboekhandel kan. Ook daarvoor geldt: integendeel. Het is buitengewoon spannend om boeken waaraan ik mij veertig vijftig jaar geleden volstrekt onbevangen heb overgegeven, nu te zien in een nieuw licht. Niet alleen dat van de oudere man die eventueel vertederd kan terugzien op zijn romantische jeugd - want dat was het - maar als iemand die tot de constatering komt dat de literatuurtheorie met zo ontzettend veel interessantere categorieën werkt dan in de vijftiger jaren. In de zestiger jaren is er een literatuurwetenschap tot ontwikkeling gekomen die een geschiedschrijving op zich rechtvaardigt. Daaraan wil ik mij nu nog niet zetten, misschien een andere keer.
Voor mij is het momenteel interessanter om vast te stellen welk belang ik bij dit alles heb, in welke rol en met welke motivatie ik dit alles doe.
In de eerste plaats niet als vakbeoefenaar. Men heeft mij, toen ik aan de universiteit het recht en zijn geschiedenis doceerde, soms verweten dat ik er iets in zocht dat niet tot het vak behoorde. Dat was juist, hoewel ik ontken dat het mijn vakbeoefening nadelig beïnvloed heeft. Wat het ook was, het heeft mijn doceren geïnspireerd, hetgeen bij mijn studenten niet onopgemerkt is gebleven en menigeen ook tot "diepere" gedachten over het recht heeft gebracht dan waartoe de verplichte literatuur aanleiding gaf.
Iets meer in de richting kom ik als ik zeg dat het bij mij gaat om een "literaire" belangstelling. Dat zegt echter in een tijd waarin literatuur wordt "gemaakt", ook niet veel meer. Men construeert zijn boeken, maar besteedt het belangrijkste deel van zijn leven aan vissen in de Ardennen. Mijn literaire belangstelling is zeker nog ouderwets. Ik zie in de literatuur nog verregaand "uitdrukking" en wel van dingen die van levensbelang zijn, zodat zij niet slechts "gemaakt" kan worden, maar erom geworsteld moet worden. Overigens niet meer dan om het leven zelf en hoe dramatisch men dat opvat hangt helemaal af van de vraag of men uitkeringsgerechtigde is danwel een mooie staffunctie vervult, in Nederland leeft of in Bosnië-Herzegowina of Roeanda.
Men heeft mij ook wel eens verweten dat ik - met mijn belangstelling voor de klassieken en de Renaissance - een snob ben. Het zij zo. Er moet toch heel wat werk worden verzet als men niet slechts een omgevallen katholiek wil zijn, een die op een zonnige zondag tot de conclusie komt dat hij liever gaat recreëren dan zijn zondagsplicht vervullen of dat hij niet meer in een aantal elementen van zijn oude godsdienst gelooft omdat "men" ze niet meer gelooft. Uiteraard heb ik ook vastgesteld dat "de wereld om mij heen" veranderde, dat talloze oude waarden hun gelding hebben verloren en bespottelijk zijn geworden, dat "het niet meer is zoals vroeger", maar ik heb nooit veel zin gehad om mij door trends en modes te laten meeslepen. Ik heb altijd heel eigenzinnig geprobeerd zelf te begrijpen wat er gebeurt. De recalcitrantie van mijn vader heb ik zeker geërfd. En uitgewerkt.
Wat dan motiveert mij? Je bent, heb ik geconstateerd, als katholiek een waardeloze figuur. Het ontbreekt je aan stamina en "Wille zur Macht", aan persoonlijkheid. Je bent, om het woordgebruik van enige decennia her te gebruiken, een "motherfucker". In de grond zoek ik naar een verandering van mijzelf, verzamel ik moed om voor mijzelf uit en op te komen. Dat heb ik in mijn jeugd niet geleerd. Ik moest mijzelf opofferen, maar mijn opvoeders begrepen niet dat het "zich wegcijferen" een lege huls achterlaat waarvoor niemand belangstelling kan hebben.
Ik begrijp wel dat zelfs dit nog "post-katholiek" klinkt. Ook dat zij zo."

Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog. Voor het ogenblik constateer ik dat de bovenstaande tekst behoorlijk vage passages bevat.

Mijn mémoires 3

In 1979, toen ik was benoemd als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA om er een cursus volkenrechtsgeschiedenis te ontwikkelen en te geven, was dat tijdens de hoogtijdagen van de neutronenbom-actie. De dominerende woordvoerder van de actie was Mient-Jan Faber van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) hetgeen meebracht dat deze actie een confessionele inslag kreeg. De argumentatie was vooral een volkenrechtelijke en draaide om het recht op en van oorlog waarbij de geschiedenis van het oorlogsrecht telkens aan de orde kwam en deze werd opgevat als te beginnen met Augustinus van Hippo, een noord-Afrikaanse christelijke bisschop die leefde van 354 tot 430. Ik greep de situatie aan om een cursus volkenrechtsgeschiedenis te geven waarin het oorlogsrecht in het middelpunt stond. Zij was een kans om te demonstreren dat de geschiedenis van het recht actuele betekenis had.
Een van de eerste dingen was dat ik stelling nam tegen het IKV-standpunt dat het beste middel om de politiek de goede kant uit te duwen bestond in massale demonstraties. Ik liep zelf mee in die in Amsterdam waar naar zeggen een half miljoen mensen aan deelnamen. Wat ik te midden van die demonstratie hoorde en zag overtuigde mij niet van het gelijk van de IKV-stelling, integendeel, ik vond het allemaal kretologie en ethische gebakken lucht. Het leek mij dat het werk gedaan moest worden door diplomaten en niet door leuzenroepers. Die diplomaten moesten voorzien worden van goede zienswijzen en argumenten, dus - wat mij betrof - van een deugdelijk overzicht van de geschiedenis van het volkenrecht.
In dat laatste stond ik niet alleen. In "The Economist" van 5 februari 1983 stond een vier pagina’s lang hoofdartikel, getiteld "In a world he never made: christians and the bomb. (Het woord "he" niet met een hoofdletter!) Het legde veel nadruk op de rol van de christelijke godsdiensten en op de theorieën die daar in de loop van bijna twee millennia ontwikkeld waren, te beginnen bij de voornoemde Augustinus. Zijn theorie was die van de rechtvaardige oorlog, in de 13e eeuw verder ontwikkeld door Thomas van Aquino, in de 16e door Francisco de Vittoria en de 17e door Hugo de Groot. Het artikel somde in een kadertje de theorie op in zes punten: een oorlog was alleen rechtvaardig als hij werd gevoerd
- door een legitieme autoriteit;
- voor een rechtvaardige zaak en in proportie van het kwaad dat erdoor bestreden werd;
- met de bedoeling een rechtvaardige en blijvende vrede te bewerkstelligen;
- in laatste instantie, als namelijk alle andere middelen waren uitgeput;
- met een redelijke verwachting van succes;
- volgens moreel legitieme methoden, bij voorbeeld geen willekeurig doden van non-combattanten.
Het artikel ging over voors en tegens van deze theorie die niet in de eerste plaats de geschiedenis aangingen, maar het actuele recht. Voor de geschiedenis echter lag, in de vorm van de geschetste ontwikkeling van het recht van oorlog, een mooie stof klaar: Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius vier denkers die de volkenrechtsdoctrine vorm hebben gegeven.
Natuurlijk omvat het volkenrecht veel meer dan alleen het recht van oorlog, dingen die ook al een lange geschiedenis hebben, en natuurlijk bleef de geschiedenis niet beperkt tot deze vier heren. Ook die dingen moesten dus aan de orde komen in mijn cursus. (Bij het woordje "mijn" hoort de kanttekening dat ik tot op zekere hoogte heb samengewerkt met Laurens Winkel, die o.a. een college gaf over volkenrechtstheorie in de Griekse en Romeinse tijd.)
Hij bestond uit een serie van 12 hoorcolleges en 12 werkgroepen. De cursusstof bestond uit een syllabus met een aantal publicaties van gerenommeerde auteurs. In de colleges vertelde ik de geschiedenis van het volkenrecht vanaf de Oudheid tot en met de Volkenbond. In de werkgroepen werden historische teksten behandeld waarin de ontwikkeling kon worden gevolgd, bv. van Augustinus, Thomas, Vittoria, Grotius, Vattel, eindigende met het Volkenbondsverdrag. Ongeveer de helft van de teksten was afkomstig van christelijke denkers en het lag voor de hand dat op de christelijke achtergrond moest worden ingegaan. Daar was immers de redeneertrant van deze schrijvers te vinden, de bron van hun argumentatie, en de meeste studenten hadden geen benul van deze materie. Een belangrijk onderwerp dat aan de orde kwam was de vraag wat de staat was (en is) en welke rol hij speelde in (de geschiedenis van) het volkenrecht? Augustinus was de eerste die een christelijke staatstheorie ontwikkelde en aangezien hij de staat definieerde als de instelling die de mensen de godsdienst liet beoefenen, moest "even" worden uitgelegd welke godsdienst bedoeld werd. Verder waren de teksten van deze theoretici doorspekt met citaten uit de bijbel, de geschriften van de kerkvaders, e.d. en dat moest ook worden uitgelegd.
Hetzelfde gold voor de werkgroep-teksten uit de latere eeuwen, uit de Renaissance, de Reformatie en de Contra-Reformatie, de Verlichting, de negentiende en vroeg twintigste eeuwen. Deze teksten werden in plaats van theologisch of confessioneel steeds meer rationeel, filosofisch. En volkenrechtsgeschiedenis werd naast deze geestelijke aspecten ook politieke geschiedenis en geschiedenis van de internationale betrekkingen.
Wat wil ik hiermee zeggen? Twintig jaar voordat ik dit onderwijs mocht geven, was ik van mijn geloof afgevallen. Ik kon mij niet meer vinden in de katholieke leer zoals die zich aan mij voordeed, beneden de rivieren, in Limburg. In het algemeen was zij voor mij gewone praktijk, versleten routine, bureaucratisch gedoe door de kerkelijke hiërarchie zonder inspiratie. Ik kon ook niet meer in het bestaan van God geloven noch in engelen, heiligen, duivelen, hemel, hel en vagevuur. Zo’n bovennatuur of hiernamaals was mooi bedacht, o.a. door Dante Alighieri, maar gewoon fictie. Ik stelde dit vast voor mijzelf, liep er niet mee te koop en predikte het niet. Dat veranderde door het onderwijs in de geschiedenis van het volkenrecht en/in zijn culturele kontekst. Men kon niks begrijpen van de rechtvaardige oorlog zonder een inzicht in de christelijke leer. Men kon ook niet meepraten over de actuele vragen van nucleaire wapens zonder zich te realiseren vanuit welke standpunten geredeneerd werd, in de eerste plaats door jezelf. Al was het maar om ze ter discussie te stellen was het nodig ze scherp te definiëren en in hun historische kontekst te plaatsen.
En mijn geloof, kwam dat terug? Vooral de werken van Augustinus en Thomas die ik moest raadplegen brachten mij natuurlijk in hun invloedssfeer. Het was of ik bij oude vrienden kwam, hoewel ik ze indertijd, tijdens mijn jeugd, niet uitvoerig en intensief had bestudeerd. Ik kon - twintig, dertig jaar later - vanaf mijn agnostische zetel denken dat zij alleen maar flauwe kul verkondigden, maar dat verbood mij mijn interpretatie-methode. Ik moest mijn studenten zoveel mogelijk de historische realiteit voor ogen voeren, zoals zij geweest was, zonder hun te belasten met mijn overtuigingen. Ik moest mij in de te interpreteren teksten inleven alsof ik ze nog heilig geloofde. Dat was theater-, acteerwerk. Ik deed het zo goed dat sommige studenten mij verder gekomen in mijn cursus meenden te kunnen betrappen op inconsistenties. "Drie weken geleden heeft u dat en dat gezegd en nu zegt u iets anders." Of zelfs: "Ik dacht dat u een priester was die nu eens goed uitlegde wat de kern van het christelijke geloof is." Het punt was dat ik het christendom aanvaardde als een historisch gegeven en het zoveel mogelijk uitlegde zoals de mensen in de Middeleeuwen het ook begrepen.
Ik kan hier nog een postscriptum aan toevoegen. Was het niet bijna onmogelijk om mij in die oude tijden te verplaatsen? De waarheid is dat de geloofsbeleving om mij heen, in Limburg, weinig verschilde van de middeleeuwse. Werd Pius XII niet de laatste middeleeuwer genoemd? De tijdvakken die de moderniteit kenmerken, de Renaissance, Verlichting, 19e en 20e eeuw waren onbekend en met het uitleggen van de achtergronden van het recht in die tijden had ik dan ook de grootste moeite.

zondag 3 augustus 2014

Mijn mémoires 2

IV.  
Mijn ding dus, schreef ik hier al eerder: ten slotte ben ik een intellectueel met een literaire inslag geworden. Wat betekent dat? Wat is, om te beginnen, een intellectueel? Men kan het opzoeken in Van Dale. Of kijk hier, wat Wikipedia ervan maakt (en let dan in het bijzonder op: "De intellectueel is veelal betrokken bij de toestand in de wereld met betrekking tot waarheid, gerechtigheid, meningsvorming en smaak. Hij gaat er meestal van uit dat hij maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft en politiek stelling moet nemen.") In mijn eigen versie maak ik ervan dat ik een humanist ben, hoewel dat misschien net iets té aanmatigend is.
Ik leg trouwens hier de nadruk op het woord “geworden” in de eerste zin. Ik ben, zoals niemand, als intellectueel geboren, ergo ben ik, als ik er een ben, er een geworden. Welke weg heb ik afgelegd?
Geboren ben ik als symbiotist. Nog in de baarmoeder heb ik al dingen geleerd, in ieder geval dat ik een omgeving had, een heel aangename, warme, beschermende die voorlopig de enige omgeving was die ik kende. Aangezien ik geen andere kende was zij de kosmos, de standaard ook: zo hoort een omgeving, een wereld te zijn, aangenaam, warm, beschermend. Welke andere had ik kunnen bedenken?
Dat bleek gauw genoeg. Geboren worden is ineens buiten de deur komen te staan in de vrieskou en onder een verblindende zon. Niet dat je dat niet zelf wilde, natuurlijk, je wilde eruit. Was je gezond dan maakte het niet uit dat het koud en verblindend licht was, was je zwak dan wilde je liefst terug. En er was nog iets. Al die tijd in de baarmoeder had je wel geluiden gehoord, maar gesmoord, dof, zoals je ook een zwak schijnsel had gezien. Nu kwam je in een groot kabaal terecht, schelle stemmen, veel te hard, draai die knop terug.... En je moest plotseling ademen, snakken naar lucht en schreien. Je moest boeren, pissen en je luier volmaken. Je herinnering aan het verblijf in de baarmoeder bleef je standaard, het was niet meer zo, maar je verlangde naar voortzetting van de symbiose, zodat het symbiotisme je eerste filosofie was: je moest samenleven met een groter geheel, met “Het Grote Geheel”.
Ik was er uiteraard nog niet echt bij indertijd, dus ik stel het mij alleen maar voor. Ik heb gezien hoe het jongere broertjes en zusjes van mij verging en kan het gebeuren wel enigszins reconstrueren. Ik was even gezond als zij, werd gebakerd met dezelfde hand en gebaad in hetzelfde lauwwarme badje. Ik werd op dezelfde manier aangemoedigd tot lachen en kraaien en mij op te richten, mijn ruggetje te rechten, mij op te trekken aan de handen van mijn moeder. Haar warme lichaam en het badje waren tot op zekere hoogte surrogaten voor de baarmoeder, illusies dat je best nog wel eens terug zou kunnen.
Ik kon heel vroeg lopen en praten, leek intelligent te zijn. Op mijn derde kon ik er al aardig op los orakelen, zodat familie mij al een zekere wijsheid toedichtte. Uit de mond van kinderen immers... en zo voorts. Ik beschouwde dat als het resultaat van een vergelijking met de twaalfjarige Jezus tussen de schriftgeleerden in de tempel. Het was duidelijk, ik was geroepen. Mijn filosofie werd nu die van de Blijde Boodschap, van het christendom. Die Jezus was blijkbaar het voorbeeld. Ik legde mij dus, naast het orakelen, toe op het verrichten van wonderen. Geestelijken maakten mij erop attent dat ik wel een kind, maar niet de zoon van God was. Dan maar next best: heilige worden. Die deden ook wonderen, maar zij waren bovendien mystiek, kregen extases waarbij zij opgingen, zich verloren in iets, iets onzichtbaars, zonder dat zij zelf onzichtbaar werden, maar hun lichaam verlaten hadden.
Deze geloofsbeleving was dagelijkse kost. Ik was trouwens niet de enige in de dagelijkse vroegmis. Ja, de dágelijkse vroegmis. Daar begon het al mee. Je kreeg er een hostie die het lichaam van Jezus was, op de tong gelegd. Je mocht er niet op kauwen en ik had grote moeite met het laten smelten, zodat ik Jezus niet hoefde door te slikken en de vereniging met hem op de goede manier tot stand kwam. Dat alles was mij verteld en ik geloofde het. Het werd mijn katholieke filosofie, de tweede op mijn weg naar de intellectualiteit van nu.
Speciaal ervoor doorleren hoefde niet, het hele leven was er vol van. Elke dag de vroegmis, ‘s zondags ook de hoogmis en het lof, feesten van heiligen, katholieke feestdagen zoals Pasen, Kerstmis, Pinksteren, - toen nog niet ontaard in consumptie, - processies, huisbezoek van de kapelaan, thuis elke dag de rozenkrans, - met je blote knieën op de cocosmat, - kerkboeken, heiligenlevens, nieuws over het katholieke leven in het algemeen, over een heiligverklaring bij voorbeeld, een nieuwe paus, een boek op de Index librorum prohibitorum, kortweg “de index” genaamd, godsdienstles enz. enz. En de preken waarin op een wat zangerige toon die mij steeds meer ging irriteren als onecht, het geloof werd uitgelegd. Ik zoog dat allemaal in mij op met dezelfde gretigheid waarmee ik aan mijn moeders borst had gedronken. Het geloof was “geheel de mens”, idealiter vier-en-twintig uur per dag. Ik zou dus ook monnik worden om dat ideaal te realiseren.
Voorlopig kon dat uiteraard niet, maar de monnik bleef mijn ideaal. Als ik het niet - te zijner tijd - verwerkelijkte zou mijn leven totaal mislukken. Er was geen ontkomen aan, het enige doel in mijn leven was monnik worden. Geen getrouwd leven, geen succesvolle baan en carrière trokken mij aan. Ik had maar één mogelijkheid: het klooster. En wel het strengste, dat van de trappisten. (Pas later, op mijn twintigste, leerde ik dat de benedictijnen een veel leuker kloosterleven hadden.)
Dit alles speelde zich af tijdens mijn puberteit en gymnasiumtijd. Het gym was in orde, want ook monniken moesten het afhebben. Het andere, de puberteit, welk woord ik niet kende, was helemaal niet in orde. Ik kan niet meer achterhalen op welke leeftijd ik mijn eerste orgasme heb gehad, maar het was heel vroeg, zeg op mijn zesde. Misschien was het zelfs toen pas de eerste keer dat ik er mij van bewust was en had ik er al eerder gehad. Een paar jaar later leerde ik ook het handwerk, het "wiksen", zoals het in het Steins heette. Dat was natuurlijk onkuisheid, een heel erge zonde, een doodzonde, een waarvoor je in de hel kwam. Ik werd er niet blind van, zoals men destijds zei, maar meer bescheiden: ik had eerst een heel sterke vijand te overwinnen voordat ik heilige kon worden.
Mijn dagen wemelden van heiligen. Ooit had ik mij voorgenomen om over een heilige te mediteren als het zijn naamdag was en elke dag was er wel een, zodat ik elke dag over het leven van een heilige las. Heel stichtelijk natuurlijk en dat was de beleden bedoeling. Ik weet niet hoeveel mensen er zich aan hielden, maar de geestelijken preekten de dagelijkse mis en de dagelijkse heiligenverering. Ik was zo’n zeloot die het zich aantrok. Ik wist nog niet wat retoriek is en wat werkelijkheid.
Ik zal het kort maken: ik hield er, zoals ik veel later heb ingezien, een augustinistische katholiciteit op na. Ik herinner mij dat mijn ouders mij vaak meenamen op bezoek bij een tante van mijn moeder. Terwijl de vrouwen in de belendende keuken zaten, werd in de woonkamer gekaart door mijn vader, de oom en de twee zoons. De kamer stond stijf van de rook van sigaren, sigaretten, een pijp. Vanaf een bepaald tijdstip lag ik op de sofa te dommelen, soms in slaap, soms klaar wakker. Tijdens het kaarten werden er luimige grappen verteld, maar van tijd tot tijd ontstond er een serieuze discussie. Een van de twee zoons was priesterstudent geweest, maar had zijn studie buiten zijn wil moeten staken. Op een van die avonden ging de discussie over de vraag of getrouwde mensen in de hemel konden komen. Vanwege die vermaledijde geslachtelijke gemeenschap uiteraard. Mijn neven verdedigden het standpunt dat dit volgens Augustinus niet kon, mijn vader wees op Thomas van Aquino die zei dat het wel kon. Waarschijnlijk was ook dit debat een geintje van de twee neven om mijn vader op te stangen, maar dat kon ik toen niet begrijpen - van zo’n gewichtig onderwerp, wel te verstaan. Ik sympatiseerde met Augustinus wat het standpunt betreft, maar met mijn vader wat de persoon betreft. Hoe tegenstrijdig dat was, begreep ik nog niet, wel dat de leer niet eenduidig was en dat erover gedebatteerd kon worden, ja, dat er twee soorten katholicisme bestonden, een strenge, fundamentalistische, en een meer plooibare. Voorlopig hield ik het bij het totalitaire denken van Augustinus.
Het was pas rond mijn vijftigste (!) dat ik dit soort dingen echt begréép. Ik vertel het voorgaande om een beeld te geven van een fundamentalisme, het augustinistische katholicisme. Het omsloot mij als de baarmoeder had gedaan, totaal, als een monade, een woning zonder vensters. Ik was een volstrekte troglodiet en mijn filosofie was nog steeds het symbiotisme. Wie zulks zelf niet heeft meegemaakt begrijpt er geen lor van, denkt dat er over gepraat kan worden en dat men er zo uit kan komen. Forget it. Hoe ik eruit gekomen ben?
Het geloof was niet alleen een liturgie - missen, lof, processie, sacramenten, kerkorganisatie, paramenten, patenen, wierook, enz. - maar ook een wegwijzer voor het leven. “Waartoe zijn wij op aarde?” was de eerste vraag in de katechismus, het handboek van de katholiek. Het valt niet te ontkennen dat dat de meest fundamentele vraag is die gesteld kan worden en de leer die erop volgde was helemaal gebouwd op het antwoord. De katechismus hield dus alle filosofie, alle levenswijsheid in. Ik merkte al heel vroeg dat vriendjes er niet van uitgingen, maar van iets anders. Ik besefte dat zij realistisch dachten. Niet dat ik dat goedkeurde, maar het bleef mij bij, de pastoor zou hebben gezegd: als een duivel die mij van het rechte pad probeerde te brengen. Geleidelijk echter, ik schaam mij zelfs om te bekennen hoe langzaam, won het realisme het.
In het dorp waar ik opgroeide was er een hele wereld van realiteit, een prachtige wereld, een waarvan ik vroeg was leren genieten en houden. Het was niet de sociale omgeving, maar de fysieke, die ‘t hem deed. Wij woonden aan een landweg en aan de overkant speelden zich op de akkers jaar na jaar de seizoenen af. Er waren akkers met graan en met groenten. In het koren kon je verstoppertje spelen, van de groenten kon je stelen. Bovenal echter kon ik het allemaal zien. Vanuit het raam van mijn slaapkamer, als ik ‘s ochtends wakker werd. Het hele dorp was omgeven van akkerland. Je kon er als kind vrij in rondlopen, avonturen beleven en verzinnen, je in verre landen inbeelden, zoals Karl May gedaan heeft in zijn indianenverhalen. De omgeving bestond niet alleen uit akkers. In de eerste plaats had je het kanaal, het Julianakanaal, en de twee havens, iets verder de Maas, verder de Scharberg, de Omkamp, ‘t Breinder, de Landweer, ‘t Steinerbos met zijn roeivijver, speeltuin, openluchttheater, restaurant, ‘t Kattenbosje, ‘t Mèlder, en ik vergeet er nog een aantal. Alleen het kanaal al, om het misschien mooiste voorbeeld te nemen, had een hele reeks attracties: aan de kant kon je met je vrienden in het gras liggen kletsen en roken, je kon erin leren zwemmen, je kon op passerende schepen klauteren, een eind meevaren en op een ander terugkeren, je kon van de brug duiken, vanaf het wegdek of vanaf de boog, in de haven kon je vanaf de damplaten of de kranen duiken, zelfs vanaf het katrol in de top van de giek, je kon er voor de politie vluchten die niet zwom, je hoefde niet te betalen en je kon er altijd in springen als het je lustte. Een honderd meter erachter stroomde de Maas. Er was daar geen scheepvaart, maar avontuurlijke kolken, stroomversnellingen, lome stukken waar je heerlijk mee kon drijven, weiden om te liggen, hoog gras om ongezien te vrijen of gewoon te liggen lezen of slapen. En aan de andere kant een buitenland, van de Belgen met wie je mooie, over de rivier en tegen de bomen aan de overkant galmende scheldpartijen kon hebben: “Belzje, Belzje boterpot, staek de vinger in de vot, staek ’m neet te wiet anges kumste aan de sjiet”. En dan terug: “Hollenjer, bollenjer, kjeskop, koekoek.” Geen idee wat het allemaal betekende.
Vertel mij wat het paradijs was. Al mijn - tien - broers en zussen hebben dit meegemaakt en er hetzelfde oordeel over: wij hebben daar een prachtige jeugd gehad.
Er was één verschil: ik had de literatuur ontdekt. Ik las de ene streekroman na de andere, want wat zich daar aan de oevers van Julianakanaal en Maas afspeelde was een streekroman - al was het niet “L’Astrée”- en de schrijvers van zulke literatuur begrepen waar het om ging. Mijn ouders en de volwassenen in het dorp niet, het was te gevaarlijk wat wij deden, het was leegloperij, het deugde nergens toe. Na alle indianenverhalen van mijn vroegste literaire jeugd, kwamen de streekromans, met hun romantisch-realistische lading.
En een van de eerste dichters die ik leerde kennen was Guido Gezelle. Als iemand de schoonheid van de natuur heeft bezongen dan hij wel. “O, ik sta mij zoo geren temidden in ‘t veld...” Ik ook, het lag aan de overkant van de weg waaraan ik de eerste twintig jaar gewoond heb. Gezelle was geen botanicus, - met mijn vader botaniseerde ik en leerde ik de planten benoemen, - hij was een dichter, Gezelle was een vinder, zoals hij in zijn vertaling van “The Song of Hiawatha” van Longfellow de dichter Nawadaha noemt: “de zoetgevooisde vinder”. Dichten was voor hem onder woorden brengen wat voor het oprapen lag, het natuurlijke dat tegelijkertijd het geschapene was, zodat hij de lof van de schepping en zijn Schepper zong.

zaterdag 2 augustus 2014

Mijn mémoires: inleiding

Over mémoires gesproken

I.

Een poos geleden schreef ik in mijn dagboek dat ik misschien wel iets als een legende ben geworden. Gelukkig voegde ik dat "misschien wel" toe en gelukkig was het alleen maar in mijn dagboek. Het was maar een snel hypothesetje om te zien waar mij zo'n gedachte toe zou kunnen leiden: hoe zou mijn levensbeschrijving er uitzien als ik er de vorm van een legende aan gaf? Ieder leven kan worden verteld als een roman, zelfs het absoluut saaie van Frits Egters. Een roman is echter een avonturen- of een schelmen- of een liefdesroman, misschien een detective, enfin, men zie de handboeken voor de literaire subgenres. En iets van een legende zou mijn leven best kunnen hebben. In feite is een legende niet meer dan dat wat er over je verteld wordt, dat wat er over je circuleert. En over iedereen bestaan wel wat misverstanden en geruchten... legenden.
Wil men mémoires schrijven, zo was mijn uitgangspunt, dan moet men een zekere bekendheid hebben. En een zekere onbekendheid. Het is de bedoeling dat de eerste wordt aangevuld, verklaard misschien wel. Men richt zich, in eerste instantie, tot die mensen bij wie men bekend is. (dinsdag 8 juli 2014 19.32 N.B. Dit is een jaar of tien, twintig geleden geschreven, nog voor Facebook. Tegenwoordig zet iedereen zijn hele hebben en houwen - in iets meer dan drie zinnen - op Internet zonder enige speurbare noodzaak van legitimatie te voelen.)
Het bekend worden is een geschiedenis op zich. Hoe ben ik bekend geworden en hoe bekend ben ik geworden? Ik moet nodig eerst inventariseren waarin mijn bekendheid bestaat. Zoals men snel zal begrijpen ga ik hierbij grondig tewerk.
Veel soeps is het niet. Natuurlijk kent mijn familie mij. Dat is minder gering dan het lijkt, want het gezin van mijn ouders omvatte elf kinderen. Die zijn allemaal getrouwd en hebben bijna allemaal kinderen, ja, er zijn zelfs al, van mijn ouders af gerekend, klein-kinderen, achter-kleinkinderen en achter-achter-kleinkinderen. Bekendheid bij je familie telt echter niet, zegt men, hoewel men daarbij denkt aan de kunstenaar die alleen maar verkoopt aan zijn familieleden. Ik verkoop echter niks, dus... Laat ook maar.
Aangezien ik in een dorp ben geboren en opgegroeid, zijn er ook daar een paar mensen die zich mij herinneren. Toen ik er nog woonde kende iedereen mij, aangezien iedereen iedereen kende en misschien ook wel omdat mijn vader er een openbare functie bekleedde. Ik heb het dorp echter al een halve eeuw geleden verlaten en het grootste deel van de huidige bevolking heeft mij nooit leren kennen. De laatste tijd kom ik er nog wel eens en aan een aantal leeftijdgenoten kan ik mij dan kenbaar maken. Onlangs zat ik bij voorbeeld op een rustige zondagmiddag in mijn stamcafé in Maastricht, "De Tribunal", aan de bar, toen er een groep luidruchtige mannen van uiteenlopende leeftijd binnenviel. Ik hoorde aan hun dialect dat zij uit mijn geboortedorp kwamen en sprak enkelen aan. Het duurde even voordat men mij kon plaatsen in de rij van mijn (6) broers en (4) zussen als die-en-die, van die-en-die, die daar-en-daar woonde. Wat zij daar kwamen doen? Zij richtten een club op, "Chaos" genaamd, en de notaris zou aanstonds komen om de acte te verleiden. Op zondag, in het café? Ik dacht dat het een typische grap van mijn dorp was, maar de notaris verscheen vlak erna inderdaad en installeerde zich met zijn actentas aan een tafel. Dat het echt gebeurde was een nog grotere grap, echt een zoals ik ze uit mijn jeugd kende. Maar bekendheid in een dorp telt natuurlijk ook weer niet.
Dan heb ik een groot aantal werkkringen gehad waar ik meestal opviel. De laatste twee waren universitaire en ik heb aan naar schatting tienduizend studenten onderwijs gegeven. Dat was in de tijd dat er zich duizend eerstejaars studenten aan de faculteit aanmeldden en ik gaf onderwijs in het eerste jaar. Het was dus niet omdat ik zo’n grote faam genoot. Hoewel... misschien toch wel, zoals in het volgende blijkt (of lijkt.)Drie keer heb ik een tijdschrift uitgegeven, "Okido/Parade" in Utrecht, "Mosaiek" in Maastricht en "Letterkundig-Staatrechtelijke Berichten" in Utrecht, en ik heb wat - te weinig - gepubliceerd in vaktijdschriften. De laatste tijd probeer ik te bloggen en onderhoud ik een website, "De Losbladige Laurier" genaamd. Verder heb ik de nodige stommiteiten uitgehaald en ben nogal eens het voorwerp van de lachlust geweest, zoals eveneens zal blijken.
Ik vergeet bijna nog te vertellen dat ik getrouwd ben geweest, zodat ik ook een schoonfamilie heb. Uit mijn huwelijk zijn drie kinderen voortgekomen en inmiddels al drie kleinkinderen. En natuurlijk heb ik een paar goede vrienden en een goede relatie met enkele middenstanders in mijn buurt, daarbij mijn multinationale bank inbegrepen.
Mijn vrouw, Enny,is overleden, maar ik bezocht nog een tijd lang mijn oude schoonfamilie, en het lot - dat moet het wel zijn geweest, want in mijn aantrekkingskracht op vrouwen geloof ik niet - heeft mij een nieuwe vriendin toebedacht, zodat ik zelfs een tweede schoonfamilie heb. Al die families waren trouwens behoorlijk groot, zo lang iedereen nog leefde. Nu de tijd voor mémoires is aangebroken, is het natuurlijk dat er al velen zijn overleden.
"Ja," zegt de lezer van mémoires die nog aan de mijne moet beginnen, "maar daar gaat het mij niet om. Vertel mij het verhaal van de bekendheid waaraan men denkt bij een schrijver van mémoires. Ik heb hier in mijn boekenkast bij voorbeeld die van Raymond Aron staan, ik noem maar iemand, of die van Duff Cooper of van Schermerhorn. De ene was een bekend essayist, de tweede een bekende diplomaat, de derde een bekende staatsman. Zij waren bekend in de openbaarheid, zoals Rousseau of Voltaire of Madame de Sévigné of Julius Caesar of de Mogulkeizer Baboer. Dat zijn mensen die de moeite waard zijn, men leert er iets van over de geschiedenis die zij mee hebben gemaakt. Ben je ook zo iemand? Welke geschiedenis heb je meegemaakt? Ik heb niks aan zo'n bekendheid bij familie en vrienden. Tienduizend studenten, drie tijdschriften, publicaties, talloze werkkringen, dat zegt mij iets, maar ook niet veel. Als wát was je daar bekend, als docent, als uitgever, als schrijver, als manager? De rest kan mij niet schelen of alleen maar in verband met die bekendheid. Als je deze vraag dus even beantwoordt, ben ik bereid naar alle gezeur over je familiekring te luisteren, mits je goed vertelt ook nog. Want, weet je, ik heb nog nooit van je gehoord."
Ik denk na over deze vraag. Het is niet zo gemakkelijk je eigen bekendheid vast te stellen. Wat is er van mij overgebleven in de herinnering van de tienduizend studenten? Wat in die van de lezers van mijn geschriften? Wie herinnert zich mijn tijdschriften? Welke blijvende resultaten heb ik nagelaten in de werkkingen die ik heb gehad? Ik heb het niet gebracht tot de bekendheid van de "bekende Nederlander". Ik ben niet voor de televisie geweest noch het onderwerp van krantenjournalistiek al ben ik een paar keer geïnterviewd, nog wel door Geert Mak. Ik heb het ook niet gebracht tot bekendheid in bepaalde kringen waardoor ik regelmatig gevraagd zou zijn voor belangrijke opdrachten en functies. Ik heb mij zelfs op veel plaatsen meer door de strot gewrongen dan dat ik zou zijn binnengehaald. Op veel plaatsen, want op andere ben ik wel degelijk gevraagd. Nu niet meer, wat dit betreft is mijn tijd voorbij en die van het schrijven van herinneringen aangebroken. Hoewel..., een paar maanden geleden kreeg ik nog een persoonlijke uitnodiging voor een congres dat ging over een onderwerp waarmee ik mij zelf in het verleden op verdienstelijke wijze heb beziggehouden.
Twijfels dus. Ik heb een zekere bekendheid, in bepaalde kringen, met bepaalde dingen. Genoeg voor mémoires? Het staat als een paal boven water dat de hoeveelheid vergetelheid rondom mij met de dag groter wordt en die van het kwantum bekendheid naar evenredigheid afneemt. Voor wie zou ik mémoires willen schrijven? Voor de mensen die mij toch al kennen? Maar wie zijn dat? Kennen en kennen is twee, drie, tien.
Er zijn mensen die mijn naam kennen. Zo de Burgerlijke Stand. Men weet daar zelfs waar en wanneer ik ben geboren: in Stein, Limburg, in 1935 op 16 juli; wie mijn ouders waren: Toon en Til; men weet er dat ik getrouwd ben: op 21 augustus 1959 met Enny Larik; dat wij drie kinderen van het mannelijke geslacht hebben gekregen: Ramon, Marc, Fabian; dat mijn vrouw is overleden (er staat niet eens waaraan: kanker): op 12 juli 1990, gecremeerd op mijn verjaardag in dat jaar en dat ik toen woonde in Amsterdam: Singel 121, 1012 VH.
Dat laatste weet de Burgerlijke Stand van Amsterdam. Het register waarin het staat is openbaar en ik heb dus openbare bekendheid, niet slechts familiale. Voor de openbaarheid leef ik. Ik ben nog niet afgeschreven. In het opgenoemde Stein weet men, via dit register van de Burgerlijke Stand, ook iets van mij, maar niet waar ik nu woon. Wie mij van daaruit zou willen opsporen, zou tot de bevinding komen dat ik op 22 augustus 1959 verhuisd ben naar Maastricht, in het register van die stad vandaar in 1964 naar Utrecht, in 1969 naar Soest, in 1972 weer naar Utrecht, in 1979 naar Amsterdam, in 1998 naar Maasmechelen, in 2000 naar Maastricht. En dan zou hij niet eens ontdekken dat ik in 1956 en 1957 een jaar illegaal, althans niet ingeschreven, in Utrecht heb doorgebracht.
Ik begrijp dat de lezer van mémoires ook hierdoor geirriteerd raakt en niet wil weten van het register van de Burgerlijke Stand, maar van dat waarin de "bekende Nederlanders" worden ingeschreven. Die liggen in Hilversum bij de omroepen en, zoals gezegd, daarin kom ik - zeer hoogstwaarschijnlijk - niet voor, behalve als slecht betalend lid van de VPRO. Goed, goed, ook dat is een melige opmerking. Ik maak haar in feite met opzet. Want wie is die lezer van mémoires eigenlijk dat hij mij zijn eisen mag opleggen? Vertegenwoordigt hij een bepaalde groep lezers en zo ja, doet hij dat wel goed? En wat heb ik eigenlijk met Duff Cooper te maken? Op een goede meter afstand staat "Handel en wandel" van Paul Rijkens. Ondertitel: "Nagelaten gedenkschriften". Ik moet opstaan om het boek te pakken en mijn geheugen op te frissen. Wie was dat ook weer? Uit mijn hoofd gezegd, want het is te warm om mij te verheffen: een margarinekoning die iets te maken had met de Nieuw-Guineapolitiek in de vijftiger jaren. De groep Konijnenburg of Van Konijnenburg. Ja, "van", want ik herinner mij een collega - bij de gemeente Utrecht? bij de provincie Utrecht? - die gewoon Konijnenburg heette en dus niet tot de familie behoorde. Maar goed, een mooi uitgegeven boek waarvan ik mij herinner dat het in vrij grote letters gedrukt was en dus teleurstellend weinig informatie verschafte, dat het geschreven leek te zijn door een ghost-writer en naar allerlei saillante détails, zoals het heet, meer nieuwsgierig maakte dan er inzicht in gaf. Het behoort tot die boeken waarvan ik mij telkens afvraag of ik er ooit nog eens in zal kijken en of ik er nog langer plaats voor moet inruimen op de meer dan honderd meter lange boekenplanken die maar met de allergrootste vindingrijkheid in mijn huis kunnen. Als "document humain" voor mijn gevoel van nul waarde, maar wellicht de trots van de familie Van Konijnenburg. (Een plank lager staan vier delen "Gedenkschriften" van P.J. Troelstra. "Storm", "Groei", "Wording", "Oranje" lees ik van hieruit. "Oranje"? Heeft hij dat zelf geschreven? Ik moet nu toch maar even opstaan. Nee, er staat "Branding".) Ik bedoel: over welke mémoires gaat het hier? De mijne zijn zeker geen "gedenkschriften" en ik weet niet eens of ik ze wil nalaten.
En wie met Rousseau of Augustinus aankomt moet ik ook teleurstellen - of verblijden -, want ik ben niet van plan in het openbaar mijn biecht af te leggen. Er zijn alleen een paar informatieve vragen die ik te stellen en te beantwoorden heb en dingen die mij hinderen. Daarbij zijn er zeker die ik nog wel even wil rechtzetten, maar dat zijn niet de belangrijkste. Zo iets lukt toch nooit. En dan: voor wie?
Is die lezer van mémoires iemand die ik interessant genoeg vind om als beroepsinstantie op te treden? Augustinus had God zelf gekozen. Die was de moeite waard, maar ik heb Hem al in 1960 opgegeven, toen ik tot de conclusie kwam dat Hij ook geen interessant verhaal van mijn weeklachten kon bakken. Tegen wie Rousseau het had, weet ik eigenlijk niet precies. Hij waarschijnlijk ook niet. De publiciteit? Had die tijdens de zestiger jaren van de 18e eeuw, toen hij met zijn "Confessions" kwam, niet iets anders aan haar hoofd? Ik twijfel er geen seconde aan dat de huidige Nederlandse publiciteit liever nieuws hoort over de vorderingen van het kabinet bij de oplossing van "de Crisis" dan over mijn leven. Maar ja, wat is "de huidige Nederlandse publiciteit"? Terwijl het kabinet zich het hoofd breekt over de toekomst van de Nederlandse samenleving, naar wij hopen, en een aantal mensen reikhalzend uitzien naar de uitkomsten, zijn er weer anderen die willen weten wie de proloog in de Tour de France wint. En misschien zitten de organisatoren van het congres waarvoor ik, zoals gezegd, een persoonlijke uitnodiging heb ontvangen, bij elkaar om de teksten die daar voor het voetlicht zijn gebracht te verzamelen en zich af te vragen waarom precies ik nu niet heb deelgenomen.
Een van die organisatoren, Kees S., ken ik al uit het begin van de 70er jaren. Hij was toen een van mijn studenten. Aangezien ik geen hoogleraar was, mag ik dit zo eigenlijk niet uitdrukken - alleen hoogleraren "hebben" studenten - maar het was toen zo dat er een groep studenten een bijzondere belangstelling had voor mijn zienswijzen. Als ik zou zeggen dat ik "een groep studenten om mij heen had verzameld", zou ik liegen, want zij verzamelden zichzelf. Het was een van de mooiste momenten uit mijn leven en als ik enige bekendheid mag opeisen is die daarop gebaseerd. Ik was voor die jongelui een van de mensen van "de beweging van de 60er jaren". Ik schrijf dat niet om mijn interessantheid te stellen, juist niet, want ik weet heel goed dat men vandaag de dag de mensen van de zestiger jaren oude zeuren vindt. Ik zeg het omdat het een misverstand was. Ik was geen zestiger, maar op zijn hoogst - dus als ik al iets was - een vijftiger. En daar heb je dan een van die dingen die mij hinderen. Veel mensen hebben mij van een etiket voorzien en denken mij te kennen, maar weten niets van mijn geschiedenis.
Tegen wie zeg ik dit? De lezer van mémoires laat mij koud. God ook. De publiciteit nog veel meer. Als ik die oud-buurman van mij, Jaap J., op de televisie zie presenteren, raak ik in paniek dat hij mij nog eens een keer zou willen interviewen. Ook zo'n Ischa M. of Theo van G., de beste interviewers van Nederland, zou ik hebben geschuwd als een indigestie. Inmiddels trouwens ook Geert Mak. Het hele systeem dat door die mensen wordt uitgestraald, schuw ik. Ik heb allerminst zin om in zijn registers onder zijn codes te worden opgeslagen. Nee, ik heb een vrij duidelijke groep op het oog, een subgroep die ergens als een bos zeewier in de Stille Oceaan in de samenleving drijft en die herinneringen aan mij heeft, vragen over mij, vooroordelen, misverstanden, laatdunkende zekerheden. Ik wend mij dus niet tot koning Willem om een aanklacht over de toestanden in de gordel van smaragd in te dienen, ik dien helemaal geen aanklacht in, bij niemand en tegen niemand. Ik vertel een verhaal, het mijne. Niet bepaald een legende, ook niet dat van een anti-held. Ik vrees dat ik mijzelf moet aanduiden als een bijzonder - misschien heel bijzonder - gewoon mens.

II.

Het is buitengewoon moeilijk om met die groep aan de praat te komen. Ik heb het niet over "de Tienduizend". Een enkele keer ontmoet ik nog wel eens iemand die van mij onderwijs moet hebben gehad, maar die zich mijn naam niet eens meer herinnert. Daar heb ik even aan moeten wennen.
Toen ik in Amsterdam het appartement betrok waarin ik eind 1987 ging wonen, bleek een collega van de faculteit, de rechtsfilosoof Hendrik K., daar ook te wonen en hij vertelde mij dat ik bekend stond als de enige docent die na afloop van zijn colleges applaus kreeg. Of ik de enige was, wist ik toen evenmin als nu, maar natuurlijk wel dat ik regelmatig applaus kreeg. Ik werkte daar zelfs naar toe. Ik heb het college geven altijd opgevat als het geven van een performance. Niet dat ik niets te vertellen had en alleen maar aandacht had voor de vorm. Ik had al heel lang heel veel te vertellen. Mijn hele jeugd heeft niemand naar mij geluisterd en leefde ik met de zekerheid dat men zou opkijken als men mij maar eens de kans zou geven. ("O, tout dire!") Toen ik op mijn 35e universiteitsdocent werd kreeg ik de kans, weliswaar mondjesmaat, dus beperkt tot het specialisme waarin ik benoemd was, maar toch. En een van de dingen die ik uitstekend kan is het omtoveren van een mug in een olifant. Met behulp van de pneumatische methode heb ik mijn kleine toko weten om te bouwen tot een wereldrijk. Ik kom er nog wel op waar het over ging, het gaat mij hier alleen maar om de vorm. Langzamerhand wist ik mijn performance zodanig te ontwikkelen dat ik haar onder controle kreeg en kon bijslijpen. Ik heb zelfs inderdaad geëxperimenteerd met het helemaal niets zeggen, dat ik afkeek van Toon Hermans. Na wat jaren van oefening kon ik een serie colleges van dertien weken zo opbouwen dat ik alles wat ik wilde vertellen, voldoende geproportioneerd, in de vastgestelde tijd kon brengen en aan het einde 15 seconden overhouden voor een dankwoord en voor het applaus. Ik had niemand met een bord "applaus" achter mij nodig. Ik wist het zelf aan de zaal te onttrekken.
Dat gaat zo, als je het kan.
Zo kon ik ook een zaaltje met honderd studenten zich gelijktijdig over hun aantekencahier laten buigen om iets te noteren. In het begin heb je dat niet door en zeg je: "Schrijft u maar op..." en dan kwam het antwoord op een vraag die je op het examen zou stellen en die degenen die te lui of te onoplettend waren om je advies ter harte te nemen, zouden missen. Maar later, als je techniek verbetert, doe je dit met je intonatie, met je houding, kortom, met je belichaamde verwachting. Ik kan hier uiteraard meer over vertellen, maar zal mij ook nu beperken. Wat ik wilde zeggen was dat ik inderdaad regelmatig applaus losmaakte en dat een van de eerste keren dat mij dat overkwam mijn zoon Mark in de zaal zat. Ik was dus ook aan de huiselijke dis een bekende docent. De meeste bekende docenten moeten het thuis van hun eigen opschepperij hebben, maar ik had een getuige.
Ik heb er zelfs meer dan een en niet alleen voor de huiselijke kring. Ook de lezer van mémoires zal misschien enigszins geïnteresseerd zijn geraakt: ik kan Hendrik K. oproepen als getuige en de wanden van het Rembrandtpleintheater mitsgaders van de Lutherse Kerk aan het Singel die nog onder de indruk zijn van het applaus dat tegen hen opklaterde. Oké, Hendrik getuigt alleen maar van horen zeggen, maar dat is nog veel mooier: ik had een roep. Weliswaar alleen maar onder "de Tienduizend", een naar specialisme hongerende groep van de universiteitsgemeenschap, maar dat is toch al heel wat.
Ik had een zekere populariteit. Meestal maar tot op het moment van het examen, want dan bleek dat men weliswaar in de ban van mijn performance was geweest, maar niets had opgestoken van mijn geliefde stokpaarden.
Soms bedierf ik het zelf. Zoals die keer dat ik een zeer fraai stokpaard in petto had voor het laatste kwartier van een serie van acht colleges. (Hm, een paard dat over iets gaat... Meestal gaan de ezels over dingen.) Het onderwerp was de ontwikkeling van de Nederlandse soevereiniteit die ik dateer(de) op 1 April 1588. Ik had de serie zo ingedeeld dat ik de verplichte informatie zou afwerken - ook dat deed ik trouwens heel bezield, want ik geloofde in de studieprogramma's die door de vakgroep waartoe ik behoorde waren opgesteld, - en dan, als peroratie, op dat paard zou springen.
Alles ging goed tot de avond voorafgaand aan dat topcollege. Alle voorbereidingen waren getroffen. Ik had papiertjes met trefwoorden - ik las nooit mijn teksten voor - die onder de papiertjes met de verplichte trefwoorden lagen, daarvan duidelijk afgescheiden doordat ik ze met een aparte paperclip had bijeengehouden. Ik was in een uitstekende conditie. Ook daar lette ik altijd op. Een tijd lang heb ik zelfs macrobiotisch gegeten omdat ik daar veel helderder van werd. Ik sliep altijd goed en gaf mij 's avonds vaak over aan hardlopen langs de Amstel. Op mijn beste ogenblikken haalde ik zelfs een half uur. Ik had geen enkele wedstrijd kunnen winnen, maar ik werd er fit van en daar ging het om.
Die bewuste avond was er een kunstmanifestatie in de Nieuwe Kerk. Ik weet niet meer of het de opening van het evenement was dat zelf enkele dagen zou duren of dat de hele manifestatie tot een avond beperkt was. In ieder geval hadden Enny en ik de bedoeling om tegen tienen thuis te zijn en op tijd naar bed te gaan. Met het oog op dat college van daags erna natuurlijk. Wij bezochten enige stands en ook die van onze vrienden André en Mieke Jas uit Utrecht. Ik kende die al uit 1975. Zij waren buren van ons geweest toen wij zelf nog in Utrecht woonden. Mieke is nu mijn vriendin, wat er toen in zoverre nog niet inzat dat... Enfin, ik dwaal af, geloof ik. Dit komt nog wel. Zij waren van plan om ook nog even langs het Vlaams Cultureel Centrum te lopen waar de opening plaatsvond van een tentoonstelling van enkele Vlaamse schilders en aangezien het nog vroeg was en zij ook daags erna vroeg op moesten, gingen wij mee. Het was in het Vlaams Cultureel Centrum veel gezelliger dan in de Nieuwe Kerk. Het was natuurlijk allemaal wat intiemer, de hoofden waren wat meer verhit. Er werd gratis Duvel geschonken en er waren hapjes Vlaamse paté, de tijd kreeg een andere betekenis.
Het zal tegen drie uur zijn geweest dat wij op het Muntplein afscheid van elkaar namen en Enny en ik nog een half uur over de Utrechtsestraat en de Kerkstraat scharrelden om thuis te komen aan de andere kant van de Amstel. (Ik vergat te vertellen dat de Burgerlijke Stand van Amsterdam ook op de hoogte was van het feit dat wij onze woonst hadden op het adres Nieuwe Prinsengracht, op nummer 27, geloof ik, in ieder geval schuin achter Carré, wat in het openbaar register weer niet vermeld stond.) Op het Rembrandtsplein werd ik nog aangesproken door een ontzettend vriendelijke Surinamer die mij een kwartje vroeg om te bellen en wie ik mijn hele beurs ter beschikking stelde om er zelf een uit te halen, louter uit vertrouwen, en die dat vertrouwen niet, ik herhaal: niet, beschaamde, wat ik mij drie dagen later met een schok realiseerde toen Enny er ook pas weer op kwam.
Om een lang verhaal kort te maken, - hoewel ik wel even zou willen uitweiden over zo'n vertrouwenskwestie; ik had zo iets namelijk ook al eens meegemaakt in Spanje, in 1958, toen ik al liftende in Malaga was aangekomen en daar een buitengewoon onguur uitziend mannetje leerde kennen die mij de weg in de stad zou wijzen... nou ja, ook dit een andere keer, - ik was daags erna, tijdens het topcollege, nauwelijks minder dronken dan toen ik mijn portemonnee uitleende. Ik had de grootste moeite en al mijn routine nodig om door de eerste drie kwartier heen te komen en vervolgens de onvoorzichtigheid om in de pauze even bij Hoppe binnen te lopen om een kop koffie te drinken. Ik had nog een vriend uitgenodigd om mijn voorstelling bij te wonen en toen wij naar buiten kwamen en de Lutherse Kerk weer betraden had ik hetzelfde gevoel in mijn buik dat de wolf van Roodkapje had nadat dat meisje en haar grootmoeder door de jager waren vervangen door een lading stenen. Ervaring bracht mij door het eerste half uur en toen brak het moment suprême aan. Ik legde de afgewerkte papiertjes terzijde en maakte de paperclip van de nieuwe voorraad los. De briefjes begonnen op de lessenaar rond te zwemmen als foto-papier in een ontwikkeltank terwijl het beeld erop zich naar zijn verschijning worstelt. Ik schoof er wat mee heen en weer, maar kon geen enkel teken ontcijferen. Ik dacht, ik doe het uit mijn hoofd, en slaagde erin dat op te heffen hoewel het loodzwaar was. Ook de gestalten in de zaal, in het middenschip, in de zijbeuken, op de balkons, waren klonen geworden, standaardfiguren zonder noemenswaardige identiteit. Driehonderd zaten, liepen, schoven er misschien. Wat mij opviel was hun bevreemding, hun plotselinge attentie, terwijl ik altijd dacht dat ik de aandacht enorm goed kon vasthouden. Achter mij passeerde nog iemand met een koffiebekertje, die ik hoorde stilstaan. Ik kon het niet. Alleen eerlijkheid kon mij nog redden. Daar was ik ook erg goed in als mij dat met het oog op de performance uitkwam, maar ik had zo weinig te melden en het was nog zo lang. Met eerlijkheid zou ik de tijd niet gedood krijgen. Ik realiseerde mij dat ik de tijd helemaal niet meer gedood zou krijgen, dat integendeel de tijd mij had gedood. Ik zei dus: "Dames en heren. Ik heb de stof die ik u behoor uit te leggen" - zo drukte ik mij uit om op zo'n zorgvuldige, van gewichtigheid kuchende hoogleraar te lijken die allang niet meer bestond - "nu aan u voorgelegd. Het verplichte deel van mijn college is daarmee voltooid. Ik heb hier aantekeningen voor mij liggen, toereikend voor nog een kwartier en met een stelling die ikzelf heel bijzonder vind en die u de verplichte stof veel duidelijker zou kunnen maken en veel gemakkelijker te onthouden. Ik zit alleen met het probleem dat ik mij niet meer in staat voel dit slot van mijn college uit te brengen. De zaak is namelijk dat ik gisterenavond iets teveel Belgisch bier heb gedronken en waarschijnlijk nu nog dronken ben. Ik moet het dus hierbij laten." Ik ben er zeker van dat ik deze tekst, die uit een boek lijkt te komen, zo heb geïmproviseerd en uitgesproken. Ook nu gebeurde wat ik toch in een fractie van een seconde had verwacht: er brak een vrolijk applaus los. Ik was tevreden en begaf mij opnieuw naar Hoppe om een glas Duvel te drinken om van mijn dronkenschap af te komen, waarvan ik mij niet herinner of het lukte of dat ik er nog een paar moest nemen.
De week erop, want het verhaal is nog niet af, moest ik werkgroepen geven. Daarvoor hadden studenten zich moeten inschrijven en de groepen mochten niet groter zijn dan 25 of zo. Aan dat soort dingen werd niet streng de hand gehouden, soms verdwenen groepen gewoon en groeiden andere aan. Nu groeiden al mijn groepen plotseling aan, soms zaten er zestig tot zeventig mensen in een zaaltje dat net geschikt was voor dertig. Ik stuurde de niet-ingeschrevenen weg. De week erop was het hetzelfde. Ik vroeg waarom men niet bij mijn collega's ging zitten wier groepen leegliepen. Men keek besmuikt. Men antwoordde niet. Ik gaf zuchtend mijn geïnspireerde onderwijs. Na afloop nam een oudere studente mij in vertrouwen en vertelde dat ik zo populair was... vanwege dat Belgische bier.
Wat moet de lezer van mémoires hiermee? Alsof ik de kratten Duvel tijdens het onderwijs onder mijn stoel had staan. Maar populair was ik dus zeker.