In een vorige blog (maar ook in deze en deze posts) stelde ik een relaas van mijn "geestelijke ontwikkeling" in het vooruitzicht. Terwijl ik eraan werkte en mij veel moeite moest geven, vond ik een tekst van mij uit 1995 die dat relaas bevat. Ik zou het vandaag de dag niet beter doen. Ik reproduceer de tekst dus hier ongewijzigd, met dien verstande dat ik de tijdsbepalingen aan het begin met 20 jaar heb opgehoogd.
"Als iemand mij 55 jaar geleden naar mijn identiteit had gevraagd, zou ik hoogstwaarschijnlijk hebben geantwoord dat ik katholiek was. Als men mij in 1995 dezelfde vraag zou hebben voorgelegd, zou ik mij een humanist hebben genoemd. Rond 1985 zou menigeen mij een "echte jurist" hebben gevonden, een kwalificatie waarvoor ik geen betere zou hebben kunnen bedenken, al had ik haar liever geruild voor een andere. De rechtsgeleerdheid heeft mij ontzettend veel gegeven, maar ik ben er nooit helemaal in op kunnen gaan en dat wat men identiteit noemt, heb ik er niet aan ontleend. Toen echter, in 1995, kon ik mijzelf maar heel moeilijk definiëren. Het oorspronkelijk katholicisme was ik allang kwijt en dat wat ik thans met veel gemak humanisme noem, stond mij nog niet duidelijk voor ogen en was verregaand vermengd met andere dingen, die eveneens probeerden mij te bepalen. De rechtsgeleerdheid, in de zeer erudiete vorm die ik bij de rechtshistorici had leren kennen, was er een van, maar de literatuur een andere, terwijl ik verder het vage gevoel had dat ik ooit iets met de filosofie te maken had gehad dat nodig moest worden afgerond.
Het is zeker zo dat het zoeken naar de juiste bepaling van mijzelf een groot deel van mijn leven in beslag heeft genomen. Ik zou een relaas kunnen beproeven van mijn "geestelijke ontwikkeling", ware het niet dat ik zelf mijn leven meer als een psychologische ontwikkeling heb gevoeld waarin naast wetenschappelijke disciplines en levensbeschouwingen, allerlei levenservaringen een veel belangrijker - en misschien ook interessanter - rol hebben vervuld. Ik kom uit een bepaald gezin, een bepaald milieu, een bepaalde streek; ik ben getrouwd, heb kinderen, mijn huwelijk is - plotseling - afgebroken door de dood van mijn vrouw, ik ben een nieuwe relatie aangegaan; ik heb aardig hard moeten werken om de kost te verdienen in een hele serie van betrekkingen; ik ben relatief vaak verhuisd en heb in een groot aantal plaatsen gewoond. De meest uiteenlopende levensomstandigheden hebben mij onder "invloeden" gebracht die beslist niet zo mooi in een systeem passen dat er gesproken kan worden van een egale vooruitgang, "bis an die Sterne weit". Kijkend naar mijn eigen leven, word ik in ieder geval geen vooruitgangsoptimist. Het is veelal een zootje geweest waarin een enkel "geestelijk incident" plaats kon vinden, naast half voltooide romans en tot het laatste hoofdstuk geschreven proefschriften, voortijdig afgebroken participaties in "bewegingen", onvoldragen gedachtenontwikkelingen, geaborteerde uitgaven van zelf opgerichte tijdschriften naast virtuoos geschreven beleidsnota's, ontwikkeling van unieke cursussen, met applaus besloten colleges, zelfs eens een bliksemcarrière waarbij ik binnen twee jaar acht ambtelijke rangen doorliep, (omhoog wel te verstaan).
In de loop van mijn leven heb ik met veel mensen verkeerd. De meesten, zo niet allen, hebben fragmenten van mij meegemaakt, hebben ook een daarop gebaseerde, dus fragmentarische mening over mij. Vele gevoelens of gedachten heb ik nooit geuit, zijn alleen mijzelf bekend. Vroeger placht ik ze uit te wisselen met de god tot wie ik bad. Communicatie erover met mensen vond ik daardoor niet altijd nodig. Misschien zijn de meeste ook niet de moeite waard om er conversaties mee te belasten en kan ik het maar beter laten bij "bidden tot de harde schijf". Misschien ook niet. Van sommige mensen kan ik de vervreemding van en de bevreemding over mij namelijk niet goed verdragen. Aan hen moet dus alles een keer worden uitgelegd. Gemakkelijk zal dat niet zijn, gelet op het opgenoemde zootje, maar ik wil proberen wat lijnen te vinden.
Een van de problemen waarmee ik in mijn leven de meeste moeite heb gehad en dat een van de hoofdthema's van mijn denken is geworden, is dat van het individualisme. Geboren en opgegroeid in een katholieke omgeving (Limburg), bovendien op het platteland, heeft het mij jaren gekost zelf het standpunt ervan in te kúnnen nemen en tenslotte in te nemen. Dat gebeurde naarmate ik met de stad en in het bijzonder met "de Randstad" - voor een Limburger was dat "het Noorden" - kennismaakte en, bij mijn verkenning van de hedendaagse maatschappij, steeds meer moest inzien dat zij, de stad, een humanistische en daarmee corresponderende individualistische grondslag heeft. Hoewel dit probleem uiteraard een belangrijke rol speelde in mijn dagelijkse leven, heb ik er mij vooral systematisch mee beziggehouden in mijn vak. Dat was, na verloop van tijd, het recht en daarin de rechtsgeschiedenis.
(Aanvankelijk was ik geoccupeerd met een beroep dat men tegenwoordig met "tekstschrijver" zou aanduiden maar waarvoor indertijd geen naam bestond. Omdat ik geleidelijkaan steeds meer juridische teksten onderhanden kreeg, besloot ik tenslotte rechten te gaan studeren en ik bracht het zelfs tot universiteitsdocent. Zeker had ik echter al als tekstschrijver bepaalde aspiraties. Ik was een gymnasiast en had iets met het letterkundige humanisme, dat van Goethe bij voorbeeld. Omdat ik mijn pretenties echter helemaal voor mijzelf hield, kon ik ze ook naar believen laten vallen en een groot probleem vormden zij dus niet. Eerder een ideaal waarvan nog maar moest worden afgewacht of ik het kon bereiken: een homme de lettres worden, zo'n renaissance-humanist waarover ik had gelezen in het boekje van Louis Bouyer, Erasmus in zijn tijd. Of ik dus een individualist (of humanist) was deed er in het maatschappelijke verkeer niet zoveel toe.
Dat veranderde toen ik het recht beoefende. Dáárin onderkende ik dat men met de uitgangspunten die ik had meegekregen, niet kan komen tot een volledige aanvaarding van het rechtssysteem. Was voor vele katholieken - en andere confessionelen, maar ook socialisten - de vraag hoe politiek en geloof gecombineerd moeten of kunnen worden, voor mij was het probleem hoe men zich geheel kan vinden in het recht. En evenals het voor de eerstgenoemde categorie bij de politiek ging om de concrete historische politiek die in Nederland na de Tweede Wereldoorlog bedreven werd, was het mij te doen om het recht dat zich hier had vastgezet. Het begrip waar het vooral om draaide, was dat van de persoon, volgens vele juristen het kernbegrip van het huidige recht en plus minus het juridische correlaat van het levensbeschouwelijke individu.)
Het recht was, buiten mijn persoonlijke en maatschappelijke leven, niet het enige gebied waarop ik te maken had met het individualisme. Vanzelfsprekend moest ik ook mijn weg vinden in het politieke en levensbeschouwelijke labyrinth. Het terrein waarop ik echter het meest en het gevoeligst - het meest "existentieel" - ermee geconfronteerd werd, was dat van de literatuur en van de beeldende kunst. Al heel jong nam ik kennis van een poëzie en een romankunst waarin geesteshoudingen tot uitdrukking kwamen, die absoluut niet te rijmen waren met mijn aanvankelijke levensgevoel. Zo het werk van de "Vijftigers" en de zg. "ontluisterende roman". Niet dat ik die mentaliteiten niet al eerder, in het dagelijkse leven, had ervaren, maar dat was, meende ik, tot daaraan toe. In deze literatuur werden zij openlijk beleden en dat getuigde van nog iets anders dan ik gewend was. Hier werd een recht van bestaan opgeëist voor iets dat in mijn sfeer alleen maar opgebiecht en vergeven kon worden, dat m.a.w. zondig was en bestreden moest worden, waarvoor men hoorde te boeten, misschien niet altijd letterlijk in de biechtstoel, maar dan toch bij de instanties van de sociale controle. En die laatste vormden een netwerk waarvan mijn ouders, de buren, de onderwijzers, het dorp, de pastoor, later zelfs de leraren van het "bisschoppelijke college" waar ik mijn gymnasium voltooide, en de kerk tot in Rome toe de vertegenwoordigers waren, zo ondoordringbaar dat ik mij wel eens afvroeg of er niet sprake was van een universeel complot waaraan niet te ontsnappen viel. Ik wenste mij als kind wel eens dat ik een brief kreeg van iemand uit een andere wereld, waarin "de waarheid" werd geschreven, maar ik kon zelf die wereld niet eens bedenken. Ook de landen van "de heidenen" waren immers bezet door een leger van missionarissen en zouden eerlang ingelijfd zijn. En de "Vijftigers" en de "ontluisterende" schrijvers zouden ook wel, net als Voltaire, zoals ons verzekerd was, op hun sterfbed - schreeuwend - tot inzicht komen.
Het ging bij deze mensen nog niet eens in de eerste plaats om de expositie van een sexualiteit die voor mij "onkuisheid" en "onzedelijkheid" heette, maar waarschijnlijk veel meer om de "zonde van de geest", de overmoed waarmee zij zich boven en buiten de "gestelde machten" stelden. Dat was een brutaliteit die - dan ook - niets met kunst of literatuur te maken kon hebben en waaraan ik niet mee wenste te doen.
Ik vertel dit zo'n beetje in de termen waarin ik het indertijd ervaren heb. Men kan zich bijna geen voorstelling meer maken van een situatie waarin bv. "het probleem van de sexualiteit" zich niet kon stellen omdat sexualiteit zonde was en met alle mogelijke middelen en in alle mogelijke omstandigheden bestreden moest worden. Aan een "vormgeving" ervan, aan sexuele vorming viel niet te denken. En zo was het met het probleem van de persoonlijkheidsvorming. De christelijke persoonlijkheid hoorde zichzelf te vermorzelen, uit te delgen. Het individu hoorde op te gaan, zich te verliezen in de kerk of in god, maar niet gekozen te worden als uitgangspunt voor gedrag.
Het is achteraf buitengewoon moeilijk vast te stellen in hoeverre deze sfeer mijn leven bepaalde. Misschien kan ik haar wel zo goed vertellen omdat ik er destijds al in zekere zin buiten stond. Of er niet helemaal in geloofde. En wellicht waren er ook talloze aanwijzingen dat het maar ging om een soort illusie, een ideologie. Mijn vader bij voorbeeld was helemaal niet zo'n samenzweerder als ik net voorgaf. Hij was zelf een recalcitrant mannetje dat als het erop aankwam geen inmenging van de pastoor in zijn gezinsleven duldde. En het dorp waaruit ik kom was een gemeenschap van mensen die graag "op hun ponteneur" stonden. Achter de façade van het geloof, achter de schijnheiligheid en kwezelarij, bleef altijd een zeker, misschien wel fundamenteel, paganisme in stand.
Het is waar, de "beweging van de zestiger jaren" vond er haar oorsprong niet. In de vijftiger jaren viel er geen enkele inheemse nozem op te merken, laat staan een decennium later een provo of kabouter. Het anarchisme bestond er als een eeuwenoude traditie, al voerde het een onofficiële staat. Men zou er het recht van bestaan niet van hebben opgeëist, maar dat belette niet dat het van tijd tot tijd uitbrak, als een emotionele explosie, uitslaand als een heidebrand bij broeierig weer. Het zat er heel diep in, daterend van heel oude tijden en in stand gehouden en gevoed door eeuwen van achterstelling en achterlijkheid. Aan niets van de glorie van de Gouden Eeuw of van de Republiek had men deelgehad.
Het probleem was nu juist dat het geen uitdrukkingsvorm had. Men zou nooit uit eigen kracht hebben kunnen komen tot een officieel anti-autoritarisme, tot een "breuk met het Establishment", tot ontzuiling of deconfessionalisering. Dat waren begrippen die van buiten af moesten komen, uit "het Noorden" waar blijkbaar toch de legitimaties werden gemaakt.
Ik moet dat laatste heel jong hebben aangevoeld. Op mijn 20e trok ik naar "het Noorden". Nog niet op jacht naar de zelfstandige individuele persoonlijkheid, maar naar een grotere rationaliteit. Ik had die natuurlijk leren kennen op het gymnasium en in mijn literatuur, maar kon haar in mijn omgeving niet vinden. In "het Noorden" waren de universiteiten, woonden de schrijvers. Dat was in 1956. Er was nog geen sprake van provo. En met de schrijvers kwam ik niet in aanraking. "Het Noorden" zat vol met "Hollanders", koude calvinisten waar ik weinig mee op had en die ik al kende van de Staatsmijnen waar zij de hele leiding in handen hadden. Na een jaar keerde ik weer terug. Toch bleef het gevoel bij mij achter dat men daar beter kon praten, dat de mensen er gevoeliger waren voor consequente gesprekken en voor belangrijke onderwerpen. De gesprekken waren niet helemaal "Gerede", om met Heidegger te spreken. Dat was een kwestie van relativiteit. Toen ik er na jaren weer ging wonen bleek ook in "het Noorden" ontzettend veel in de ruimte te worden gezwamd, maar inmiddels had ik rechten gestudeerd en een eigen toegang tot de rationaliteit verworven.
Vraag mij niet hoe ik die rechtenstudie in en vanuit het universiteitsloze Limburg heb voltooid. Ik heb het klaargespeeld. Maar in het recht had ik een heel ander soort rationaliteit ontmoet dan mij bekend was, zowel uit het Zuiden als uit het Noorden. En ik had begrepen dat zij al heel oud was, niet typisch voor Nederland, maar voor Europa. Zij had een lange geschiedenis, die misschien met de Romeinen begon, maar in ieder geval met het humanisme opnieuw was ontstaan en tot op de dag van vandaag voortleefde.
In het recht is de persoon rechtssubject, zelfstandig drager van rechten en plichten, substantie met een eigen waarde die niet gedefinieerd wordt door een gemeenschap, laat staan zo een als waarin ik was opgegroeid. De gemeenschap kan integendeel, als men radicaal genoeg is, worden gedefinieerd als het resultaat van een maatschappelijk verdrag waarin individuen iets van hun zelfstandigheid prijsgeven, maar altijd nog slechts een deel en uit eigen vrije wil.
In het geldende recht was dat niet zo verschrikkelijk duidelijk te onderkennen. Misschien lag dit in hoofdzaak aan de juristen. De juridische schrijvers spraken er wel over, maar in obligate historische inleidingen in de relevantie waarvan zij zelf niet geloofden. Alleen in de rechtsgeschiedenis werd er nog overwegend belang aan gehecht.
Ik zal mij niet teveel haasten om uiteen te zetten welke mooie gedachten ik daar heb aangetroffen. Voorlopig zat ik niet alleen met een levensgevoel dat ik moet herleiden tot mijn oorspronkelijke geloof. Dat had ik weliswaar allang afgezworen, maar het bleef voortgaan een ondergronds bestaan te leiden, zodat ik moest concluderen dat het dieper zat dan de laag waarin ik tot dat afzweren had besloten. Ik had een hele psycho-analyse nodig om zijn diepste identiteit te bereiken.
Het zou mooi, althans eenvoudiger, zijn geweest als ik dit had kunnen tot stand brengen aan de hand van het in mijn rechtsgeschiedenis gevonden humanisme, zodat ik het een voor het ander had kunnen ruilen. Zo ging het echter niet. Ik had ook een bepaalde reserve ten opzichte van het recht. Blijkbaar was ik, ondanks de beschermende laag die het geloof, mijn sociale afkomst en omgeving mij aanvankelijk hadden "gegeven", toch teveel in aanraking gekomen met allerlei modern gedoe. Ik had niet alleen de "Vijftigers" en de "ontluisterende romans" gelezen, maar ook de Tachtigers en de "poètes maudits". Ik was onder de indruk gekomen van de modernistische stromingen van het dadaïsme, het kubisme, het expressionisme en surrealisme, kortom met de hele kritiek op het realisme (en rationalisme), en met de experimenten in het constructivisme.
Was dat humanistisch? Niet zoals de Renaissance-humanisten waren geweest. Of toch wel? Wat was dan dat humanisme? Voorlopig stelde ik het heel algemeen tegenover mijn katholicisme waarvan ik constateerde dat het "augustinistisch" moest worden genoemd. Ik kwam erachter dat er twee hoofdstromingen van katholicisme waren geweest, een augustinistische en een thomistische, een die terug heette te gaan op Plato en een die haar grondslag zocht in Aristoteles. De laatste variant, de thomistische, was in ieder geval al een heel stuk "humanistischer" dan de augustinistische en bereidde het christelijke humanisme voor, maar het werd mij duidelijk dat er - tijdens de Middeleeuwen? in de Renaissance? zeker nog vóór de Reformatie - nóg een humanisme was ontstaan dat, als de Reformatie niet was gekomen, lijnrecht naar het atheïsme of het agnosticisme had gevoerd.
En dát begon mij steeds meer te intrigeren. Had ik hier niet te maken met een overgang die zich in de geschiedenis daadwerkelijk had voorgedaan en die ik voor mij persoonlijk probeerde na te voltrekken? Aldus formuleerde ik mijn probleemstelling en het nut van onderzoek op dat gebied. Hoe was men in die eeuwen van katholiek, in welke variëteit ook, humanistisch geworden? Op welk tijdstip, bij welke auteurs kon de overgang worden aangewezen? Welke vorm had het nieuwe humanisme? Was het wel als een absoluut humanisme te identificeren of was er toch sprake van een christelijk humanisme? Petrarca was toch geen atheïst! En op het verklaarde nihilisme, waarvan ik hoe langer hoe duidelijker zag dat het de moderne samenleving beheerst, moest men helemaal tot de 19e eeuw wachten.
Vooralsnog kleedde ik mijn probleemstelling toch in een rechtshistorische jas. Ik zocht naar de oorsprongen van de staatkundige individuele vrijheid in de staatsrechtsgeschiedenis en vond ze daar in de middeleeuwse burgerschapsrechten en in de geschriften van politieke denkers die zich hadden beziggehouden met het "contrat social". Ik zocht ze in de volkenrechtsgeschiedenis en vond in de 13e eeuw de volkenrechtelijke soevereiniteit die aan staten de rechtssubjectiviteit verschafte waarin zij zelfstandig konden opereren. Ik was niet bezig met privaatrechtsgeschiedenis, anders had ik op het voetspoor van Michel Villey kunnen zien dat het idee van privaatrechtelijke subjectieve rechten en daarmee van moderne rechtssubjectiviteit pas kon bestaan in diezelfde 13e eeuw.
Ik was op dat moment ook niet met de geschiedenis van de literatuur bezig. Opmerkelijk genoeg, want als er ergens humanistisch was gedacht, dan was het in de literatuur geweest. Vandaaruit is het, dacht ik toen nog, via het juridisch humanisme in het recht terechtgekomen en misschien kan men zelfs spreken van een humanistische filosofie. Het - moderne - humanisme wás aanvankelijk wat het woord "humaniora" nog zegt: literatuur, belangstelling voor en omgang met de "klassieke schrijvers". Geleidelijkaan echter werd mij ook deze oorsprong duidelijk en groeide mijn belangstelling ervoor.
Ik kwam daarmee, intussen, terug bij mijn premier amour, de literatuur. Komt dat door mijn leeftijd? Ik ben per slot van rekening ten naaste bij zestig. Naar men zegt keert een mens voorbij een bepaalde leeftijd steeds meer in en cultiveert hij nog slechts zijn herinneringen. Misschien is dus mijn terugkeer naar de literatuur een seniliteitsverschijnsel? Misschien ook niet. Het hangt er maar vanaf op wat voor manier men terugkeert. Ik in ieder geval niet als de mummelende bejaarde die elke dag zijn zes anecdotes ophaalt om te vertellen hoe mooi het toen nog was. Integendeel. Ik kom er hoe langer hoe meer achter hoe "onbewust" en onnozel ik indertijd met de literatuur omging, hoezeer ik uitging van verkeerde denkbeelden en verwachtingen, hoe weinig ik ervan begreep. Dat lukt natuurlijk alleen maar als men keihard - zeker op mijn leeftijd - werkt aan een "Umwertung". Niet dat er nu menig boek dat ik vroeger tot in de vroege ochtenduren las, naar de tweede handsboekhandel kan. Ook daarvoor geldt: integendeel. Het is buitengewoon spannend om boeken waaraan ik mij veertig vijftig jaar geleden volstrekt onbevangen heb overgegeven, nu te zien in een nieuw licht. Niet alleen dat van de oudere man die eventueel vertederd kan terugzien op zijn romantische jeugd - want dat was het - maar als iemand die tot de constatering komt dat de literatuurtheorie met zo ontzettend veel interessantere categorieën werkt dan in de vijftiger jaren. In de zestiger jaren is er een literatuurwetenschap tot ontwikkeling gekomen die een geschiedschrijving op zich rechtvaardigt. Daaraan wil ik mij nu nog niet zetten, misschien een andere keer.
Voor mij is het momenteel interessanter om vast te stellen welk belang ik bij dit alles heb, in welke rol en met welke motivatie ik dit alles doe.
In de eerste plaats niet als vakbeoefenaar. Men heeft mij, toen ik aan de universiteit het recht en zijn geschiedenis doceerde, soms verweten dat ik er iets in zocht dat niet tot het vak behoorde. Dat was juist, hoewel ik ontken dat het mijn vakbeoefening nadelig beïnvloed heeft. Wat het ook was, het heeft mijn doceren geïnspireerd, hetgeen bij mijn studenten niet onopgemerkt is gebleven en menigeen ook tot "diepere" gedachten over het recht heeft gebracht dan waartoe de verplichte literatuur aanleiding gaf.
Iets meer in de richting kom ik als ik zeg dat het bij mij gaat om een "literaire" belangstelling. Dat zegt echter in een tijd waarin literatuur wordt "gemaakt", ook niet veel meer. Men construeert zijn boeken, maar besteedt het belangrijkste deel van zijn leven aan vissen in de Ardennen. Mijn literaire belangstelling is zeker nog ouderwets. Ik zie in de literatuur nog verregaand "uitdrukking" en wel van dingen die van levensbelang zijn, zodat zij niet slechts "gemaakt" kan worden, maar erom geworsteld moet worden. Overigens niet meer dan om het leven zelf en hoe dramatisch men dat opvat hangt helemaal af van de vraag of men uitkeringsgerechtigde is danwel een mooie staffunctie vervult, in Nederland leeft of in Bosnië-Herzegowina of Roeanda.
Men heeft mij ook wel eens verweten dat ik - met mijn belangstelling voor de klassieken en de Renaissance - een snob ben. Het zij zo. Er moet toch heel wat werk worden verzet als men niet slechts een omgevallen katholiek wil zijn, een die op een zonnige zondag tot de conclusie komt dat hij liever gaat recreëren dan zijn zondagsplicht vervullen of dat hij niet meer in een aantal elementen van zijn oude godsdienst gelooft omdat "men" ze niet meer gelooft. Uiteraard heb ik ook vastgesteld dat "de wereld om mij heen" veranderde, dat talloze oude waarden hun gelding hebben verloren en bespottelijk zijn geworden, dat "het niet meer is zoals vroeger", maar ik heb nooit veel zin gehad om mij door trends en modes te laten meeslepen. Ik heb altijd heel eigenzinnig geprobeerd zelf te begrijpen wat er gebeurt. De recalcitrantie van mijn vader heb ik zeker geërfd. En uitgewerkt.
Wat dan motiveert mij? Je bent, heb ik geconstateerd, als katholiek een waardeloze figuur. Het ontbreekt je aan stamina en "Wille zur Macht", aan persoonlijkheid. Je bent, om het woordgebruik van enige decennia her te gebruiken, een "motherfucker". In de grond zoek ik naar een verandering van mijzelf, verzamel ik moed om voor mijzelf uit en op te komen. Dat heb ik in mijn jeugd niet geleerd. Ik moest mijzelf opofferen, maar mijn opvoeders begrepen niet dat het "zich wegcijferen" een lege huls achterlaat waarvoor niemand belangstelling kan hebben.
Ik begrijp wel dat zelfs dit nog "post-katholiek" klinkt. Ook dat zij zo."
Aldus dacht en schreef ik twintig jaar geleden. En nu? Komt hopelijk nog. Voor het ogenblik constateer ik dat de bovenstaande tekst behoorlijk vage passages bevat.
Posts tonen met het label humanisme. Alle posts tonen
Posts tonen met het label humanisme. Alle posts tonen
zaterdag 16 augustus 2014
zondag 5 januari 2014
Modernisme 3
Modernisme is een begrip dat een groot aantal meer bijzondere begrippen omvat waardoor historische verschijnselen als humanisme, secularisme, kapitalisme, absolutisme, verlichting, atheïsme, romantiek, neo-humanisme enz., worden benoemd. Misschien is het begrip zelf te leeg en alleen maar interessant om een tijdperk te onderscheiden van het vorige, de Middeleeuwen, maar het ondervangt, als cultureel paradigma of filosofische grondslag, de hele moderne tijd, zijnde de tijd "na" de Middeleeuwen. Ik zet dat woordje tussen aanhalingstekens omdat de Middeleeuwen nog een hele tijd doorgingen terwijl de moderniteit bezig was zich te ontwikkelen. Ik wil dus niet de indruk wekken dat volgens mij de Middeleeuwen ineens, bij voorbeeld op 1 januari 1500, ophielden en dat toen de moderniteit begon. Het gaat erom dat er in de middeleeuwse cultuur iets nieuws, een nieuw segment ontstond dat weliswaar door de heersende cultuur werd bestreden, maar blijkbaar niet vernietigd kon worden. Het segment groeide, in de loop van een aantal eeuwen uit tot het dominante segment van de cultuur, dat de Middeleeuwen verdrong.
De boeiende vraag is: welk was dat segment, dat nieuwe, dat verschijnsel dat als een ondergronds vuur - sommigen zeggen: als een kankergezwel - voortwoekerde en tenslotte uitsloeg? Welke was de eerste vonk? De historici zijn het er absoluut niet over eens. Voor een groot deel komt dit doordat zij verdeeld zijn in specialismen, zich dus bezig houden met segmenten van de cultuur, in dit geval de middeleeuwse, en niet met de totaliteit. Zo zijn er de rechtshistorici voor wie de moderniteit, hoewel zij dat woord niet gebruiken, begint "rond 1070", toen in Bologna de rechtsgeleerdheid begon op te komen. Bij cultuurhistorici - alsof de rechtsgeleerdheid geen deel uitmaakt van de cultuur - leest men echter nog steeds dat Petrarca (1304-1374) de vader is van de nieuwe tijd. Filosofiehistorici houden het op Descartes (1596-1650) of op Nikolaus van Cusa (1401-1464). En zo voorts.
Mijn eerste kennismaking met de historie van de moderniteit was met het boek van Louis Bouyer, Autour d'Érasme. Études sur le christianisme des humanistes catholiques, 1955, in het Nederlands vertaald door Sjeng Tans en zonder jaartal uitgebracht door het Spectrum.
Zijn probleemstelling luidde als volgt: "Het is een onbetwist en duidelijk feit, dat de wereld waarin wij leven niet meer christelijk is. Anderzijds schijnt het dat de antieke wereld het in de Middeleeuwen geworden was. Zou de breuk dan tijdens de Renaissance hebben plaatsgehad?" Aangezien het boek Erasmus als de centrale figuur voorstelde, ging het over het humanisme, weliswaar het katholieke, maar het bracht mij op een gebied waar ik nooit was geweest en dat mij aanstonds fascineerde, de Renaissance. Ik begreep heel snel dat die Renaissance voor het geloof wel degelijk iets bedreigends had, dat zij katholiek gesproken niet zuiver op de graat was, net zo min als het humanisme, maar dat hier integendeel een nieuwe ontwikkeling begon, een die niet meer uitging van de geopenbaarde - en in de omgeving van mijn jeugd nog streng gehandhaafde - waarheden van het katholieke geloof. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Ik mag niet zeggen dat ik indertijd het hele boek heb gelezen en zeker niet dat ik toen alles ervan begreep. Een aantal dingen bleven mij bij: Renaissance, humanisme, (politiek) augustinisme, de breuk met de Middeleeuwen, de afdwaling van het katholicisme (nog niet de Reformatie zijnde). Net zoals Bouyer zag ik het humanisme als deze afdwaling, die mij hoe langer hoe meer aanlokte en tenslotte zag ik het als een ontsnappingsmogelijkheid uit het katholieke systeem. En ik begreep hoe langer hoe meer dat het voor heel Europa een uitweg was geweest, een nieuw pad in zijn geschiedenis.
Ik las het destijds in deze vertaling en pas vele jaren later in het Frans, om precies te zijn negen jaar geleden. Dit laatste schrijf ik omdat het aangeeft dat de probleemstelling van het boek mij nog altijd boeit. Niet meer vanwege het katholicisme dat mij in de vijftiger jaren nog beheerste, maar uit een oogpunt van zowel persoonlijke als algemene geschiedschrijving. Het vraagstuk waar het boek een antwoord op wilde geven luidde: Wat was het humanisme? Het was het bewustzijn van zuiver menselijke en wereldlijke dingen, van de humaniteit. De mens werd niet meer als van zijn Schepper afhankelijk schepsel gezien, maar als autonoom subject. Dat ging natuurlijk niet van de ene dag op de andere. Het duurde een paar eeuwen voor de mens er zich van bewust was dat hij uit eigen kracht zichzelf en de wereld kon ontwerpen en realiseren. Daartoe kwamen o.a. de humanisten van de 15e eeuw, Ficino (1433-1490), Pico della Mirandola (1463-1494), Vives (1493-1540), Bovillus (1470-1553) en Manetti (1396-1459). Deze mensen hadden een andere verhouding tot de wereld - voorheen de schepping - gekregen. De betekenis voor de mens van de wereld waarin hij leefde, bestond volgens het katholieke geloof buiten, ja boven de wereld en de mens had deel aan, leefde in die betekenis-transcendentie. De humanisten echter zagen zich niet meer als die deelhebbers, maar als de eerste, eigenlijke en originaire ontwerpers van die betekenis, welke immers alleen maar in de menselijke geest tot zichzelf kon komen. (Ik ontleen dit aan W. Weier, Die Grundlegung der Neuzeit. Typologie der Philosophiegeschichte, 1988, pg. 68-73.)
In die tijd, 15e en begin 16e eeuw was het humanisme op zijn hoogtepunt. Het was niet begonnen met Petrarca, in de 14e eeuw, maar al na het midden van de 13e, en het was niet alleen maar een ethiek. (Wordt hier vervolgd.)
De boeiende vraag is: welk was dat segment, dat nieuwe, dat verschijnsel dat als een ondergronds vuur - sommigen zeggen: als een kankergezwel - voortwoekerde en tenslotte uitsloeg? Welke was de eerste vonk? De historici zijn het er absoluut niet over eens. Voor een groot deel komt dit doordat zij verdeeld zijn in specialismen, zich dus bezig houden met segmenten van de cultuur, in dit geval de middeleeuwse, en niet met de totaliteit. Zo zijn er de rechtshistorici voor wie de moderniteit, hoewel zij dat woord niet gebruiken, begint "rond 1070", toen in Bologna de rechtsgeleerdheid begon op te komen. Bij cultuurhistorici - alsof de rechtsgeleerdheid geen deel uitmaakt van de cultuur - leest men echter nog steeds dat Petrarca (1304-1374) de vader is van de nieuwe tijd. Filosofiehistorici houden het op Descartes (1596-1650) of op Nikolaus van Cusa (1401-1464). En zo voorts.
Mijn eerste kennismaking met de historie van de moderniteit was met het boek van Louis Bouyer, Autour d'Érasme. Études sur le christianisme des humanistes catholiques, 1955, in het Nederlands vertaald door Sjeng Tans en zonder jaartal uitgebracht door het Spectrum.
Ik las het destijds in deze vertaling en pas vele jaren later in het Frans, om precies te zijn negen jaar geleden. Dit laatste schrijf ik omdat het aangeeft dat de probleemstelling van het boek mij nog altijd boeit. Niet meer vanwege het katholicisme dat mij in de vijftiger jaren nog beheerste, maar uit een oogpunt van zowel persoonlijke als algemene geschiedschrijving. Het vraagstuk waar het boek een antwoord op wilde geven luidde: Wat was het humanisme? Het was het bewustzijn van zuiver menselijke en wereldlijke dingen, van de humaniteit. De mens werd niet meer als van zijn Schepper afhankelijk schepsel gezien, maar als autonoom subject. Dat ging natuurlijk niet van de ene dag op de andere. Het duurde een paar eeuwen voor de mens er zich van bewust was dat hij uit eigen kracht zichzelf en de wereld kon ontwerpen en realiseren. Daartoe kwamen o.a. de humanisten van de 15e eeuw, Ficino (1433-1490), Pico della Mirandola (1463-1494), Vives (1493-1540), Bovillus (1470-1553) en Manetti (1396-1459). Deze mensen hadden een andere verhouding tot de wereld - voorheen de schepping - gekregen. De betekenis voor de mens van de wereld waarin hij leefde, bestond volgens het katholieke geloof buiten, ja boven de wereld en de mens had deel aan, leefde in die betekenis-transcendentie. De humanisten echter zagen zich niet meer als die deelhebbers, maar als de eerste, eigenlijke en originaire ontwerpers van die betekenis, welke immers alleen maar in de menselijke geest tot zichzelf kon komen. (Ik ontleen dit aan W. Weier, Die Grundlegung der Neuzeit. Typologie der Philosophiegeschichte, 1988, pg. 68-73.)
In die tijd, 15e en begin 16e eeuw was het humanisme op zijn hoogtepunt. Het was niet begonnen met Petrarca, in de 14e eeuw, maar al na het midden van de 13e, en het was niet alleen maar een ethiek. (Wordt hier vervolgd.)
zondag 29 december 2013
Modernisme 2
Het is opmerkelijk dat een boek als het van 2006 daterende "Einführung in die Philosophie der Gegenwart" van Reiner Ruffing, een studieboek dat voor een groot aantal universiteiten is geschreven, ongeveer dezelfde stromingen behandelt als het ruim een halve eeuw eerder geschreven hoofdstuk "Wat is moderne filosofie" van Robbers. Zit er zo weinig schot in de filosofie? Van de filosofen die Ruffing behandelt, zo'n vijftig stuks, zijn er nog maar een paar in leven. In "Kleine geschiedenis van de filosofie" worden door René Gude en Daan Roovers voor de 21e eeuw 5 filosofen besproken, te weten Charles Taylor (1931), Giorgio Agamben (1942), Martha Nussbaum (1947), Slavoj Zizek (1949) en de onvermijdelijke, door de auteurs "gescheiterde" pessimist genoemde Peter Sloterdijk (1947), stuk voor stuk gepensioneerd. Nu kan men gemakkelijk volhouden dat filosofen nooit met pensioen gaan, maar de afwezigheid van "jong talent" springt toch wel in het oog. Niet dat ze er niet zijn, het wemelt aan de universiteiten van de filosofen, grotendeels bezig, niet met filosoferen, maar met geschiedenis van de filosofie. Het valt niet eens op dat "hedendaagse filosofie" geschiedbeoefening is.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden." Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden." Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.
maandag 22 januari 2007
Van Augustinus tot Descartes
Dat uiteenzetten met de geschiedenis van het Europese denken moest ik toch, al toen ik Nederlandse literatuurgeschiedenis deed en iets later ook toen ik rechtsgeschiedenis studeerde. De laatste begint al met de Grieken. Bovendien is zij Europees georiënteerd. In sommige varianten, zoals die van Wieacker en Koschacker, is zij cultuurhistorisch en gaat zij vertrouwelijk om met de geschiedenis van de filosofie. De staatstheorie begint met Augustinus, de eerste die een christelijke staatsleer formuleerde, en ook de leer van de rechtvaardige oorlog begint bij hem. Men moet zich dan echter realiseren dat Augustinus put uit het werk van Cicero die zelf teruggrijpt op o.a. Panaitios en Scipio.
Sinds enige jaren - of zijn het al decennia? - bestudeer ik de geschiedenis van de Europese roman. Ik laat die beginnen bij de oude Grieken en ook dat leidt weer tot reflectie over de geschiedenis van Europa.
Al deze vakgeleerdheid sloot aan bij mijn vroege lezing van heiligenlevens. Ik nam mij een keer voor elke dag de levensbeschrijving van de heilige van de dag te lezen. Dat was een vorm van kerkgeschiedenis, de echte vorm van geschiedbeoefening, zoals een pater ooit tegen mij zei. Ik weet niet meer hoever ik ben gekomen, maar ik kreeg er een aardig beeld van de ontwikkeling van het christendom door en dus van een belangrijk spoor van Europa.
Samen met de genoemde vakstudies zag het er langzamerhand zo volledig uit dat ik zelfs een cursus "Geschiedenis van Europa" kon opzetten en geven (in 2000).
(Het wordt tijd dat ik deze dingen eens op een rij zet.)
Sinds enige jaren - of zijn het al decennia? - bestudeer ik de geschiedenis van de Europese roman. Ik laat die beginnen bij de oude Grieken en ook dat leidt weer tot reflectie over de geschiedenis van Europa.
Al deze vakgeleerdheid sloot aan bij mijn vroege lezing van heiligenlevens. Ik nam mij een keer voor elke dag de levensbeschrijving van de heilige van de dag te lezen. Dat was een vorm van kerkgeschiedenis, de echte vorm van geschiedbeoefening, zoals een pater ooit tegen mij zei. Ik weet niet meer hoever ik ben gekomen, maar ik kreeg er een aardig beeld van de ontwikkeling van het christendom door en dus van een belangrijk spoor van Europa.
Samen met de genoemde vakstudies zag het er langzamerhand zo volledig uit dat ik zelfs een cursus "Geschiedenis van Europa" kon opzetten en geven (in 2000).
(Het wordt tijd dat ik deze dingen eens op een rij zet.)
zondag 21 januari 2007
Tussen Thomas en Descartes
Menigeen zal zich afvragen waar ik mij druk om maak. Ook die Beckermann en Perler die ik gisteren noemde en die dan toch maar een heel boek vol "Klassiker" uitgeven, stellen de vraag naar het nut van dergelijke lectuur. De hunne is een algemene vraagstelling, de mijne een persoonlijke al is zij representatief voor een hele groep. Wat mij interesseert aan de overgang van de filosofie van de Middeleeuwen naar de moderne tijd dat is de ontkerstening. Niet dat ik die betreur. Ik heb ze echter zelf moeten meemaken.
Ik ben opgegroeid in het katholicisme van de vijftiger jaren, zeg maar van Pius XII. Ik had mij daartoe bekeerd op het einde van de dertiger jaren en dacht, juist omdat ik mij bekeerd had, dat ik met volle overtuiging katholiek was. Tegelijkertijd brak dit feit mijn katholicisme de nek. Het geloof was voor mij kennelijk niet een genade en mijn overtuiging kon ik veranderen als ik daartoe redenen zag. Die zag ik inderdaad in de vijftiger jaren, toen ik kennismaakte met het existentialisme. Aanvankelijk niet het atheïstische van Sartre, maar het christelijke van Gabriel Marcel. De eerste tekst van hem die ik las trof ik aan in "Het vijfentwintigste uur" van Virgil Georghiu. Hij zette er de situatie van de "displaced person" van het einde van de Tweede Wereldoorlog in uiteen. "Displaced" was ik ook, zij het niet door dezelfde oorzaken als die behandeld werden in het boek van Georghiu. Ik was er echter allang achter dat ik in het dorp waarin ik geboren was en opgroeide, om hele series redenen niet thuishoorde. Het was geborneerd en bekrompen, een gesloten gemeenschap die altijd gelijk had, hoewel zij nog geen enkele redenering had opgezet of aankon. Dat werd dus zwerven.
Maar niet alleen dat. Het werd ook zoeken naar de realiteit. Ik had het gevoel dat men in een ballon leefde en dat wat voor werkelijkheid werd uitgegeven een complot was om de werkelijke werkelijkheid te maskeren. De ballon bestond in de kerkelijke dogmatiek die de werkelijkheid in het algemeen zondig vond en niet aanbevelenswaardig om te benaderen. Ik voelde mij dus gehinderd in mijn pogingen de werkelijkheid te bereiken. Kon het niet toch waar zijn dat Sartre gelijk had in zijn uitspraak dat God dood was? En dan Nietzsche, de anti-christ, wiens "Zarathoestra" ik al heel jong las.
Rond mijn 25e stopte ik ermee. Het was nog voor "het Concilie" en ik kon mijn terugbekering dan ook op mijn eigen naam stellen: ik hield ermee op uit eigen overtuiging. Niet omdat ik het niet meer eens was met de kerkelijke sexuologie of omdat de pil niet mocht of het celibaat verplicht was en dergelijke. Ik hield ermee op omdat het geen verschil maakte of God bestond of niet en ik reëel wilde zijn.
Er was een these dat het christendom al in de tijd van het humanisme achterhaald was. Het boek "Autour d'Érasme" (1955) van Louis Bouyer, vertaald in het Nederlands door Sjeng Tans, deed een poging om aan te tonen dat het niet het humanisme was dat deze ommekeer in de geschiedenis teweeg had gebracht. Ik las het vlijtig en was een tijdlang gerustgesteld, maar geleidelijkaan begon ik steeds meer te twijfelen aan de stelling van het boek. Er was, bedacht ik, weliswaar een christelijk humanisme (of een humanistisch christendom, peu importe), maar waar kwam dan het verhaal vandaan dat het christendom door het humanisme was ingehaald? Het boek was ook weer een betoog dat alleen maar gold in de ballon. Jarenlang heb ik vervolgens naar de oorsprong gezocht niet van het christelijke, maar van het humanisme tout court en het heeft mij een mooie scholing in de geschiedenis van het Europese denken opgeleverd.
Ik vertel dit omdat menigeen zich niet meer christelijk noemt en alleen maar onkerkelijk is geworden. Meestal ook nog omdat "niemand meer ging" of omdat "men" op het einde van de zestiger jaren nu eenmaal onkerkelijk werd. Dat is natuurlijk geen redenering en zo heb ik ook nooit "gedacht". Mijn manier van doen was het zoeken naar een valide overtuiging, hetgeen ik heb gedaan door mij uiteen te zetten met de geschiedenis van het Europese denken.
Ik ben opgegroeid in het katholicisme van de vijftiger jaren, zeg maar van Pius XII. Ik had mij daartoe bekeerd op het einde van de dertiger jaren en dacht, juist omdat ik mij bekeerd had, dat ik met volle overtuiging katholiek was. Tegelijkertijd brak dit feit mijn katholicisme de nek. Het geloof was voor mij kennelijk niet een genade en mijn overtuiging kon ik veranderen als ik daartoe redenen zag. Die zag ik inderdaad in de vijftiger jaren, toen ik kennismaakte met het existentialisme. Aanvankelijk niet het atheïstische van Sartre, maar het christelijke van Gabriel Marcel. De eerste tekst van hem die ik las trof ik aan in "Het vijfentwintigste uur" van Virgil Georghiu. Hij zette er de situatie van de "displaced person" van het einde van de Tweede Wereldoorlog in uiteen. "Displaced" was ik ook, zij het niet door dezelfde oorzaken als die behandeld werden in het boek van Georghiu. Ik was er echter allang achter dat ik in het dorp waarin ik geboren was en opgroeide, om hele series redenen niet thuishoorde. Het was geborneerd en bekrompen, een gesloten gemeenschap die altijd gelijk had, hoewel zij nog geen enkele redenering had opgezet of aankon. Dat werd dus zwerven.
Maar niet alleen dat. Het werd ook zoeken naar de realiteit. Ik had het gevoel dat men in een ballon leefde en dat wat voor werkelijkheid werd uitgegeven een complot was om de werkelijke werkelijkheid te maskeren. De ballon bestond in de kerkelijke dogmatiek die de werkelijkheid in het algemeen zondig vond en niet aanbevelenswaardig om te benaderen. Ik voelde mij dus gehinderd in mijn pogingen de werkelijkheid te bereiken. Kon het niet toch waar zijn dat Sartre gelijk had in zijn uitspraak dat God dood was? En dan Nietzsche, de anti-christ, wiens "Zarathoestra" ik al heel jong las.
Rond mijn 25e stopte ik ermee. Het was nog voor "het Concilie" en ik kon mijn terugbekering dan ook op mijn eigen naam stellen: ik hield ermee op uit eigen overtuiging. Niet omdat ik het niet meer eens was met de kerkelijke sexuologie of omdat de pil niet mocht of het celibaat verplicht was en dergelijke. Ik hield ermee op omdat het geen verschil maakte of God bestond of niet en ik reëel wilde zijn.
Er was een these dat het christendom al in de tijd van het humanisme achterhaald was. Het boek "Autour d'Érasme" (1955) van Louis Bouyer, vertaald in het Nederlands door Sjeng Tans, deed een poging om aan te tonen dat het niet het humanisme was dat deze ommekeer in de geschiedenis teweeg had gebracht. Ik las het vlijtig en was een tijdlang gerustgesteld, maar geleidelijkaan begon ik steeds meer te twijfelen aan de stelling van het boek. Er was, bedacht ik, weliswaar een christelijk humanisme (of een humanistisch christendom, peu importe), maar waar kwam dan het verhaal vandaan dat het christendom door het humanisme was ingehaald? Het boek was ook weer een betoog dat alleen maar gold in de ballon. Jarenlang heb ik vervolgens naar de oorsprong gezocht niet van het christelijke, maar van het humanisme tout court en het heeft mij een mooie scholing in de geschiedenis van het Europese denken opgeleverd.
Ik vertel dit omdat menigeen zich niet meer christelijk noemt en alleen maar onkerkelijk is geworden. Meestal ook nog omdat "niemand meer ging" of omdat "men" op het einde van de zestiger jaren nu eenmaal onkerkelijk werd. Dat is natuurlijk geen redenering en zo heb ik ook nooit "gedacht". Mijn manier van doen was het zoeken naar een valide overtuiging, hetgeen ik heb gedaan door mij uiteen te zetten met de geschiedenis van het Europese denken.
vrijdag 19 januari 2007
Tussen Ockham en Descartes 2
Dat er in de periode van 3 eeuwen, d.w.z. tussen Ockham en Descartes geen interessante filosoof is geweest schijnt geen historicus te verontrusten. Ik vond gisteren in Aken "Klassiker der Philosophie heute", uitgegeven door Ansgar Beckermann en Dominik Perler, Reclam Stuttgart 2005. Let wel: 2005! Wilhelm von Ockham is de laatste middeleeuwer, Descartes de eerste moderne. Misschien ligt het aan dat woordje "heute". Ik bedoel, misschien was er tussen Ockham en Descartes wel een interessante filosoof, maar geen voor ons, mensen van de 21e eeuw, relevante. Het zal, in de inleiding, zeker verantwoord worden en als ik het gelezen heb zal ik het hier noteren, maar voor het ogenblik noteer ik iets anders.
In de "Histoire de la philosophie" (Pléiade), deel 2, van 1973 heeft Maurice de Gandillac 354 pagina's nodig om de filosofie van de Renaissance te beschrijven. Die begint in de 13e eeuw, met Brunetto Latino, de leermeester van Dante Alighieri, en eindigt met Campanella (1568-1639). Hij had zelfs nog door kunnen gaan tot en met Vico (1668-1744). Hij behandelt dan na een inleiding waarin hij Latino, Dante, Petrarca en het humanisme ter sprake brengt, evenals de ontwikkelingen in de technologie en de wetenschap, 1. Nicolaas van Cues (1401-1464), 2. de ontwikkeling in Florence met o.a. Ficino en Pico, 3. rationalisme en herleving van de magie, 4. christelijk humanisme en utopie, 5. reformatie en illuminisme, 6. Spaanse laat-scholastiek, 7. pummeligheden, spoken en wijsheden, 8. "des fureurs héroïques à la 'Cité du Soleil'" (onvertaalbaar).
Oké, geen enkele beroemde filosoof. Het totaal-beeld echter, van vernieuwing in het denken, met figuren als Cusanus, Boccaccio, Erasmus, Luther, Calvijn, Valla, Agrippa, Paracelsus, Cardan, Boehme, Vitoria, Suarez, Bodin, Montaigne, Bruno, Bacon e.t.q., is onontbeerlijk om de stap van de Middeleeuwen naar de Moderne Tijd te kunnen maken. Het is niet zo dat met Ockham het middeleeuwse filosofische denken voltooid (volbracht?) was en zich vervolgens overleefde.
In de "Histoire de la philosophie" (Pléiade), deel 2, van 1973 heeft Maurice de Gandillac 354 pagina's nodig om de filosofie van de Renaissance te beschrijven. Die begint in de 13e eeuw, met Brunetto Latino, de leermeester van Dante Alighieri, en eindigt met Campanella (1568-1639). Hij had zelfs nog door kunnen gaan tot en met Vico (1668-1744). Hij behandelt dan na een inleiding waarin hij Latino, Dante, Petrarca en het humanisme ter sprake brengt, evenals de ontwikkelingen in de technologie en de wetenschap, 1. Nicolaas van Cues (1401-1464), 2. de ontwikkeling in Florence met o.a. Ficino en Pico, 3. rationalisme en herleving van de magie, 4. christelijk humanisme en utopie, 5. reformatie en illuminisme, 6. Spaanse laat-scholastiek, 7. pummeligheden, spoken en wijsheden, 8. "des fureurs héroïques à la 'Cité du Soleil'" (onvertaalbaar).
Oké, geen enkele beroemde filosoof. Het totaal-beeld echter, van vernieuwing in het denken, met figuren als Cusanus, Boccaccio, Erasmus, Luther, Calvijn, Valla, Agrippa, Paracelsus, Cardan, Boehme, Vitoria, Suarez, Bodin, Montaigne, Bruno, Bacon e.t.q., is onontbeerlijk om de stap van de Middeleeuwen naar de Moderne Tijd te kunnen maken. Het is niet zo dat met Ockham het middeleeuwse filosofische denken voltooid (volbracht?) was en zich vervolgens overleefde.
dinsdag 9 januari 2007
Tussen Ockham en Descartes
William van Ockham overleed in 1349; René Descartes publiceerde zijn belangrijkste werken vanaf ongeveer 1625. Sommige geschiedenissen van de filosofie doen net of er in die tussentijd in Europa niet gefilosofeerd is. Zij behandelen immers "de middeleeuwse filosofie" die zij laten eindigen met Ockham, en onmiddellijk erna "de moderne filosofie" die begint met Descartes. Een enkeling waagt zich aan een "filosofie van de Renaissance" die dan de verbinding tussen die twee perioden zou zijn. (Dit is maar een blog, dus ik ga hier geen concrete voorbeelden noemen en bespreken.)
Deze manier van doen heeft mij altijd in grote verwarring gebracht. Descartes had een hekel, moest ik begrijpen, aan de filosofie die hij op school gekregen had, hij veegde die van tafel, dacht modern en legde de grondslag voor het cartesianisme. Maar welke was die schoolse filosofie? De scholastieke. Maar daar had Petrarca toch ook al zo'n hekel aan gehad en die was humanistisch gaan denken en de grondslag gaan leggen voor het humanisme? Waar was dat anti-scholastieke humanisme dan gebleven? Kon Descartes daarmee dan ook niks aanvangen? Petrarca (1304-1374) was een generatie jonger dan Ockham. Als ik het goed begrijp dan suggereert de gangbare geschiedenis van de Europese filosofie dat Descartes - en het moderne denken - de scholastiek verwierp, die al verworpen was door het nominalisme en het humanisme. Zo te zien wist hij weinig van de geschiedenis van de filosofie. Over welke scholastiek maakte hij zich dan druk? De jezuïtische van de school, in La Flèche, waar hij zijn eerste vorming kreeg. Precies. Die was voortgekomen uit de zogenaamde School van Salamanca waar Spaanse theologen de scholastiek van Thomas van Aquino (1225-1274) opnieuw tot leven hadden gebracht. Het begin was gemaakt door ene Pieter Crockaert (ca.1465-1514). Hij was aanvankelijk een aanhanger van het nominalisme, maar trad in 1503 in in de orde van de dominicanen en ging over tot de leer van Thomas (die binnen die orde dus bewaard was gebleven). Hij was een Brusselaar, maar tot zijn belangrijkste leerlingen hoorde de Spanjaard Francisco uit Vitoria (1492-1546). Deze was de eigenlijke grondlegger van de School van Salamanca, die men ook (Spaanse) laat-scholastiek noemt. Haar laatste vertegenwoordiger was Francisco Suárez (1548-1617). De belangrijkste problemen waarop deze school zich richtte waren het optreden van de Spanjaarden in de pas ontdekte landen in Amerika en de geloofskwesties waar het concilie van Trente (1545-1563) zich mee bezig hield. De beweging werd eerst gedragen door in hoofdzaak dominicanen, in de tweede helft van de 16e eeuw ook door jezuïten. Zij leverde het hoofdbestanddeel van het theologische denken van de Contra-Reformatie, de "Anfänge des neueren Natur- und Völkerrechts" (E. Reibstein) en zeer revolutionaire staatsrechtelijke denkbeelden (G.P. van Nifterik).
Deze school was behoorlijk belangrijk. "Alle die grossen Denker, die die neuzeitliche Philosophie heraufgeführt haben: Descartes und Leibniz, Bacon, Hobbes und Locke, Grotius und Pufendorf sind bei scholastischen Lehrmeistern in die Schule gegangen," schrijft Hans Welzel in "Naturrecht und materiale Gerechtigkeit"(1980).
In de tijd tussen Ockham en Descartes zijn er dus een groot aantal nieuwe filosofieën aanwijsbaar: het nominalisme, het humanisme, het neo-thomisme. Daarnaast ontstond er een experimentele wetenschap en nam, dankzij de grote ontdekkingen, de hoeveelheid gegevens enorm toe. De een of meer kloven die men geschapen heeft tussen middeleeuws en modern denken bestaan dus niet. Wij hebben integendeel te maken met een ongehoord interessante tijd.
Men treft die kloven aan op verschillende gebieden. Ik signaleerde haar al in de geschiedenis van de filosofie. Een andere is te vinden in de geschiedenis van het volkenrecht waar men - vooral Nederlanders? - altijd maar blijft stellen of suggereren dat de vader van het moderne volkenrecht Hugo de Groot is. Of dat de geschiedenis van het volkenrecht begint met de Vrede van Westfalen (1648). Ook in de cultuurgeschiedenis laat men de Renaissance nog steeds beginnen met de 16e eeuw, terwijl dan pas de "Europese Renaissance" begint. Ik kom hier nog wel vaker op.
Deze manier van doen heeft mij altijd in grote verwarring gebracht. Descartes had een hekel, moest ik begrijpen, aan de filosofie die hij op school gekregen had, hij veegde die van tafel, dacht modern en legde de grondslag voor het cartesianisme. Maar welke was die schoolse filosofie? De scholastieke. Maar daar had Petrarca toch ook al zo'n hekel aan gehad en die was humanistisch gaan denken en de grondslag gaan leggen voor het humanisme? Waar was dat anti-scholastieke humanisme dan gebleven? Kon Descartes daarmee dan ook niks aanvangen? Petrarca (1304-1374) was een generatie jonger dan Ockham. Als ik het goed begrijp dan suggereert de gangbare geschiedenis van de Europese filosofie dat Descartes - en het moderne denken - de scholastiek verwierp, die al verworpen was door het nominalisme en het humanisme. Zo te zien wist hij weinig van de geschiedenis van de filosofie. Over welke scholastiek maakte hij zich dan druk? De jezuïtische van de school, in La Flèche, waar hij zijn eerste vorming kreeg. Precies. Die was voortgekomen uit de zogenaamde School van Salamanca waar Spaanse theologen de scholastiek van Thomas van Aquino (1225-1274) opnieuw tot leven hadden gebracht. Het begin was gemaakt door ene Pieter Crockaert (ca.1465-1514). Hij was aanvankelijk een aanhanger van het nominalisme, maar trad in 1503 in in de orde van de dominicanen en ging over tot de leer van Thomas (die binnen die orde dus bewaard was gebleven). Hij was een Brusselaar, maar tot zijn belangrijkste leerlingen hoorde de Spanjaard Francisco uit Vitoria (1492-1546). Deze was de eigenlijke grondlegger van de School van Salamanca, die men ook (Spaanse) laat-scholastiek noemt. Haar laatste vertegenwoordiger was Francisco Suárez (1548-1617). De belangrijkste problemen waarop deze school zich richtte waren het optreden van de Spanjaarden in de pas ontdekte landen in Amerika en de geloofskwesties waar het concilie van Trente (1545-1563) zich mee bezig hield. De beweging werd eerst gedragen door in hoofdzaak dominicanen, in de tweede helft van de 16e eeuw ook door jezuïten. Zij leverde het hoofdbestanddeel van het theologische denken van de Contra-Reformatie, de "Anfänge des neueren Natur- und Völkerrechts" (E. Reibstein) en zeer revolutionaire staatsrechtelijke denkbeelden (G.P. van Nifterik).
Deze school was behoorlijk belangrijk. "Alle die grossen Denker, die die neuzeitliche Philosophie heraufgeführt haben: Descartes und Leibniz, Bacon, Hobbes und Locke, Grotius und Pufendorf sind bei scholastischen Lehrmeistern in die Schule gegangen," schrijft Hans Welzel in "Naturrecht und materiale Gerechtigkeit"(1980).
In de tijd tussen Ockham en Descartes zijn er dus een groot aantal nieuwe filosofieën aanwijsbaar: het nominalisme, het humanisme, het neo-thomisme. Daarnaast ontstond er een experimentele wetenschap en nam, dankzij de grote ontdekkingen, de hoeveelheid gegevens enorm toe. De een of meer kloven die men geschapen heeft tussen middeleeuws en modern denken bestaan dus niet. Wij hebben integendeel te maken met een ongehoord interessante tijd.
Men treft die kloven aan op verschillende gebieden. Ik signaleerde haar al in de geschiedenis van de filosofie. Een andere is te vinden in de geschiedenis van het volkenrecht waar men - vooral Nederlanders? - altijd maar blijft stellen of suggereren dat de vader van het moderne volkenrecht Hugo de Groot is. Of dat de geschiedenis van het volkenrecht begint met de Vrede van Westfalen (1648). Ook in de cultuurgeschiedenis laat men de Renaissance nog steeds beginnen met de 16e eeuw, terwijl dan pas de "Europese Renaissance" begint. Ik kom hier nog wel vaker op.