Even iets anders: Over afkomst geen woord meer. Dat is de titel van het laatste hoofdstuk van "Die schrecklichen Kinder der Neuzeit" van Peter Sloterdijk. Het breken met het ouderlijke gezin waar men uit voortkomt, behoort tot wat een andere auteur de "culture of rupture" noemt, de breek- of sloopcultuur. Ook wel het post-modernisme genoemd. Het is een mode of rage, kortom niks bijzonders, maar het is heel interessant om te zien hoe dit in concrete gevallen uitpakt.
Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders.
Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)
Posts tonen met het label modernisme. Alle posts tonen
Posts tonen met het label modernisme. Alle posts tonen
zondag 28 december 2014
zondag 5 januari 2014
Modernisme 3
Modernisme is een begrip dat een groot aantal meer bijzondere begrippen omvat waardoor historische verschijnselen als humanisme, secularisme, kapitalisme, absolutisme, verlichting, atheïsme, romantiek, neo-humanisme enz., worden benoemd. Misschien is het begrip zelf te leeg en alleen maar interessant om een tijdperk te onderscheiden van het vorige, de Middeleeuwen, maar het ondervangt, als cultureel paradigma of filosofische grondslag, de hele moderne tijd, zijnde de tijd "na" de Middeleeuwen. Ik zet dat woordje tussen aanhalingstekens omdat de Middeleeuwen nog een hele tijd doorgingen terwijl de moderniteit bezig was zich te ontwikkelen. Ik wil dus niet de indruk wekken dat volgens mij de Middeleeuwen ineens, bij voorbeeld op 1 januari 1500, ophielden en dat toen de moderniteit begon. Het gaat erom dat er in de middeleeuwse cultuur iets nieuws, een nieuw segment ontstond dat weliswaar door de heersende cultuur werd bestreden, maar blijkbaar niet vernietigd kon worden. Het segment groeide, in de loop van een aantal eeuwen uit tot het dominante segment van de cultuur, dat de Middeleeuwen verdrong.
De boeiende vraag is: welk was dat segment, dat nieuwe, dat verschijnsel dat als een ondergronds vuur - sommigen zeggen: als een kankergezwel - voortwoekerde en tenslotte uitsloeg? Welke was de eerste vonk? De historici zijn het er absoluut niet over eens. Voor een groot deel komt dit doordat zij verdeeld zijn in specialismen, zich dus bezig houden met segmenten van de cultuur, in dit geval de middeleeuwse, en niet met de totaliteit. Zo zijn er de rechtshistorici voor wie de moderniteit, hoewel zij dat woord niet gebruiken, begint "rond 1070", toen in Bologna de rechtsgeleerdheid begon op te komen. Bij cultuurhistorici - alsof de rechtsgeleerdheid geen deel uitmaakt van de cultuur - leest men echter nog steeds dat Petrarca (1304-1374) de vader is van de nieuwe tijd. Filosofiehistorici houden het op Descartes (1596-1650) of op Nikolaus van Cusa (1401-1464). En zo voorts.
Mijn eerste kennismaking met de historie van de moderniteit was met het boek van Louis Bouyer, Autour d'Érasme. Études sur le christianisme des humanistes catholiques, 1955, in het Nederlands vertaald door Sjeng Tans en zonder jaartal uitgebracht door het Spectrum.
Zijn probleemstelling luidde als volgt: "Het is een onbetwist en duidelijk feit, dat de wereld waarin wij leven niet meer christelijk is. Anderzijds schijnt het dat de antieke wereld het in de Middeleeuwen geworden was. Zou de breuk dan tijdens de Renaissance hebben plaatsgehad?" Aangezien het boek Erasmus als de centrale figuur voorstelde, ging het over het humanisme, weliswaar het katholieke, maar het bracht mij op een gebied waar ik nooit was geweest en dat mij aanstonds fascineerde, de Renaissance. Ik begreep heel snel dat die Renaissance voor het geloof wel degelijk iets bedreigends had, dat zij katholiek gesproken niet zuiver op de graat was, net zo min als het humanisme, maar dat hier integendeel een nieuwe ontwikkeling begon, een die niet meer uitging van de geopenbaarde - en in de omgeving van mijn jeugd nog streng gehandhaafde - waarheden van het katholieke geloof. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Ik mag niet zeggen dat ik indertijd het hele boek heb gelezen en zeker niet dat ik toen alles ervan begreep. Een aantal dingen bleven mij bij: Renaissance, humanisme, (politiek) augustinisme, de breuk met de Middeleeuwen, de afdwaling van het katholicisme (nog niet de Reformatie zijnde). Net zoals Bouyer zag ik het humanisme als deze afdwaling, die mij hoe langer hoe meer aanlokte en tenslotte zag ik het als een ontsnappingsmogelijkheid uit het katholieke systeem. En ik begreep hoe langer hoe meer dat het voor heel Europa een uitweg was geweest, een nieuw pad in zijn geschiedenis.
Ik las het destijds in deze vertaling en pas vele jaren later in het Frans, om precies te zijn negen jaar geleden. Dit laatste schrijf ik omdat het aangeeft dat de probleemstelling van het boek mij nog altijd boeit. Niet meer vanwege het katholicisme dat mij in de vijftiger jaren nog beheerste, maar uit een oogpunt van zowel persoonlijke als algemene geschiedschrijving. Het vraagstuk waar het boek een antwoord op wilde geven luidde: Wat was het humanisme? Het was het bewustzijn van zuiver menselijke en wereldlijke dingen, van de humaniteit. De mens werd niet meer als van zijn Schepper afhankelijk schepsel gezien, maar als autonoom subject. Dat ging natuurlijk niet van de ene dag op de andere. Het duurde een paar eeuwen voor de mens er zich van bewust was dat hij uit eigen kracht zichzelf en de wereld kon ontwerpen en realiseren. Daartoe kwamen o.a. de humanisten van de 15e eeuw, Ficino (1433-1490), Pico della Mirandola (1463-1494), Vives (1493-1540), Bovillus (1470-1553) en Manetti (1396-1459). Deze mensen hadden een andere verhouding tot de wereld - voorheen de schepping - gekregen. De betekenis voor de mens van de wereld waarin hij leefde, bestond volgens het katholieke geloof buiten, ja boven de wereld en de mens had deel aan, leefde in die betekenis-transcendentie. De humanisten echter zagen zich niet meer als die deelhebbers, maar als de eerste, eigenlijke en originaire ontwerpers van die betekenis, welke immers alleen maar in de menselijke geest tot zichzelf kon komen. (Ik ontleen dit aan W. Weier, Die Grundlegung der Neuzeit. Typologie der Philosophiegeschichte, 1988, pg. 68-73.)
In die tijd, 15e en begin 16e eeuw was het humanisme op zijn hoogtepunt. Het was niet begonnen met Petrarca, in de 14e eeuw, maar al na het midden van de 13e, en het was niet alleen maar een ethiek. (Wordt hier vervolgd.)
De boeiende vraag is: welk was dat segment, dat nieuwe, dat verschijnsel dat als een ondergronds vuur - sommigen zeggen: als een kankergezwel - voortwoekerde en tenslotte uitsloeg? Welke was de eerste vonk? De historici zijn het er absoluut niet over eens. Voor een groot deel komt dit doordat zij verdeeld zijn in specialismen, zich dus bezig houden met segmenten van de cultuur, in dit geval de middeleeuwse, en niet met de totaliteit. Zo zijn er de rechtshistorici voor wie de moderniteit, hoewel zij dat woord niet gebruiken, begint "rond 1070", toen in Bologna de rechtsgeleerdheid begon op te komen. Bij cultuurhistorici - alsof de rechtsgeleerdheid geen deel uitmaakt van de cultuur - leest men echter nog steeds dat Petrarca (1304-1374) de vader is van de nieuwe tijd. Filosofiehistorici houden het op Descartes (1596-1650) of op Nikolaus van Cusa (1401-1464). En zo voorts.
Mijn eerste kennismaking met de historie van de moderniteit was met het boek van Louis Bouyer, Autour d'Érasme. Études sur le christianisme des humanistes catholiques, 1955, in het Nederlands vertaald door Sjeng Tans en zonder jaartal uitgebracht door het Spectrum.
Ik las het destijds in deze vertaling en pas vele jaren later in het Frans, om precies te zijn negen jaar geleden. Dit laatste schrijf ik omdat het aangeeft dat de probleemstelling van het boek mij nog altijd boeit. Niet meer vanwege het katholicisme dat mij in de vijftiger jaren nog beheerste, maar uit een oogpunt van zowel persoonlijke als algemene geschiedschrijving. Het vraagstuk waar het boek een antwoord op wilde geven luidde: Wat was het humanisme? Het was het bewustzijn van zuiver menselijke en wereldlijke dingen, van de humaniteit. De mens werd niet meer als van zijn Schepper afhankelijk schepsel gezien, maar als autonoom subject. Dat ging natuurlijk niet van de ene dag op de andere. Het duurde een paar eeuwen voor de mens er zich van bewust was dat hij uit eigen kracht zichzelf en de wereld kon ontwerpen en realiseren. Daartoe kwamen o.a. de humanisten van de 15e eeuw, Ficino (1433-1490), Pico della Mirandola (1463-1494), Vives (1493-1540), Bovillus (1470-1553) en Manetti (1396-1459). Deze mensen hadden een andere verhouding tot de wereld - voorheen de schepping - gekregen. De betekenis voor de mens van de wereld waarin hij leefde, bestond volgens het katholieke geloof buiten, ja boven de wereld en de mens had deel aan, leefde in die betekenis-transcendentie. De humanisten echter zagen zich niet meer als die deelhebbers, maar als de eerste, eigenlijke en originaire ontwerpers van die betekenis, welke immers alleen maar in de menselijke geest tot zichzelf kon komen. (Ik ontleen dit aan W. Weier, Die Grundlegung der Neuzeit. Typologie der Philosophiegeschichte, 1988, pg. 68-73.)
In die tijd, 15e en begin 16e eeuw was het humanisme op zijn hoogtepunt. Het was niet begonnen met Petrarca, in de 14e eeuw, maar al na het midden van de 13e, en het was niet alleen maar een ethiek. (Wordt hier vervolgd.)
zondag 29 december 2013
Modernisme 2
Het is opmerkelijk dat een boek als het van 2006 daterende "Einführung in die Philosophie der Gegenwart" van Reiner Ruffing, een studieboek dat voor een groot aantal universiteiten is geschreven, ongeveer dezelfde stromingen behandelt als het ruim een halve eeuw eerder geschreven hoofdstuk "Wat is moderne filosofie" van Robbers. Zit er zo weinig schot in de filosofie? Van de filosofen die Ruffing behandelt, zo'n vijftig stuks, zijn er nog maar een paar in leven. In "Kleine geschiedenis van de filosofie" worden door René Gude en Daan Roovers voor de 21e eeuw 5 filosofen besproken, te weten Charles Taylor (1931), Giorgio Agamben (1942), Martha Nussbaum (1947), Slavoj Zizek (1949) en de onvermijdelijke, door de auteurs "gescheiterde" pessimist genoemde Peter Sloterdijk (1947), stuk voor stuk gepensioneerd. Nu kan men gemakkelijk volhouden dat filosofen nooit met pensioen gaan, maar de afwezigheid van "jong talent" springt toch wel in het oog. Niet dat ze er niet zijn, het wemelt aan de universiteiten van de filosofen, grotendeels bezig, niet met filosoferen, maar met geschiedenis van de filosofie. Het valt niet eens op dat "hedendaagse filosofie" geschiedbeoefening is.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden." Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden." Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.