Even iets anders: Over afkomst geen woord meer. Dat is de titel van het laatste hoofdstuk van "Die schrecklichen Kinder der Neuzeit" van Peter Sloterdijk. Het breken met het ouderlijke gezin waar men uit voortkomt, behoort tot wat een andere auteur de "culture of rupture" noemt, de breek- of sloopcultuur. Ook wel het post-modernisme genoemd. Het is een mode of rage, kortom niks bijzonders, maar het is heel interessant om te zien hoe dit in concrete gevallen uitpakt.
Er zijn wel kinderen die een vergelijking kunnen maken van de cultuur die zij nastreven en die van hun ouders. Het zijn er echter maar weinig. De meesten denken dat hun cultuur absoluut geldig is en - dus - die van hun ouders waardeloos, verwaarloosbaar. Die laatste, die van hun ouders, is verdwenen in de geschiedenis, die zij opvatten als een zwart gat waarin alles tot niets wordt herleid. Omdat zij toch banden voelen, banden van verwantschap, zijn zij van mening dat hun ouders hun die met hun cultuur opleggen en voor zover zij in hun eigen cultuur niet slagen en er anderen veel gemakkelijker mee zien omgaan, geven zij de schuld van dat niet slagen aan hun ouders.
Zo iets is natuurlijk stof voor een echte comedie, een donquichot-comedie, een gevecht tegen een windmolen die zij voor hun ouders houden. Uiteraard is er altijd wel een fout in de zogenaamde opvoeding te ontdekken waaraan de hele eigen mislukking kan worden geweten. Een geïnformeerde buitenstaander kan zich hier enorm mee amuseren. Kinderen die "het" helemaal op de verkeerde plaats zoeken, ouders die hun best doen om alsnog opgevoed te worden tot het ideaal van hun kinderen. Kostelijk.
Zulke spanningsvelden bekijkt men meestal door de bril van Freud die er de verklaring van het Oedipus-complex voor gaf. Een zoon gaat op de leeftijd dat hij zelfstandig wordt zijn vader haten en hem vermoorden. De Oedipus-legende is een stuk gecompliceerder dan dit wat Freud ervan maakt, maar het spraakgebruik is nu eenmaal ingeburgerd, het verklaringsmodel is geaccepteerd en de zoon is verplicht zijn vader te haten. Dat is immers, dankzij Freud, normaal geworden. (Zie ook deze blogpost van mij.)
Een Franse filosoof, René Girard, heeft een iets andere verklaring. Alles wat iemand verlangt, zegt hij, is het volgen van een voorbeeld. Iedereen vormt zich dus een beeld van zichzelf aan de hand van een voorbeeld-figuur. Hij/zij beschouwt die als zijn/haar type. Naarmate hij zijn rol als navolger beter speelt, krijgt hij steeds minder behoefte aan het model, ja, hij gaat vaststellen dat hij hem overtreft, maar aangezien het model in leven blijft en verder met de eer strijkt, gaat de navolger hem haten. Op dat moment ontstaat de rancune jegens zijn voormalige voorbeeld. Kinderen die een of allebei hun ouders als voorbeeld kiezen, komen onontkoombaar eveneens voor die situatie te staan en moeten zien aan de rancune te ontkomen.
In beide opvattingen, die van Freud en Girard, ontstaan breuken door de werking van een systeem of cultuur, een objectief gegeven waar "iedereen" aan onderhevig is. Men kan zich daaraan onttrekken en zijn eigen weg gaan, maar dat vereist veel inzicht in het ding waaraan men zich onttrekt. Het is immers de baarmoeder waarin men opgroeit en waar men niet buiten kan of kan kijken. Men zou een alternatief nodig hebben, maar dat is buitengewoon moeilijk te bedenken. De meeste mensen die alternatief zijn, zijn dat dan ook en groupe, zodat zij daar weer door bepaald worden en afhankelijk van zijn.
Is dit iets van de laatste tijd, van deze generatie? Sloterdijk vertelt een geschiedenis van het bastaardisme. Dat is "het anti-genealogische experiment", de poging om zich te ontdoen van een afkomst, belichaamd in de vader, en absoluut nieuw - modern, ja, misschien wel post-modern - te zijn. Voor zover het de huidige jonge generatie betreft zou men kunnen denken dat de breuk veroorzaakt wordt door het internet c.a., in feite door de digitalisering. Ouderen begrijpen daar veel minder van dan de kinderen die er min of meer automatisch mee om lijken te gaan. Men spreekt dan ook van de digi-modernistische generatie. Het is niet onaardig bedacht, maar het lijdt aan het euvel van het absolutisme. Natuurlijk wordt er gedigitaliseerd, maar dat wettigt niet de opvatting dat alles gedigitaliseerd kan worden, eenvoudiger gezegd, dat alles op Internet opgezocht kan worden en dat het niet-virtuele, reële leven internet-gestuurd is. Dat is niet zo. En zo slaagt deze poging om de breuk te verklaren niet: digitalisme en technologisme zijn eenzijdige opvattingen van het leven, de andere zijde(n) verwaarlozen zij.
Het gaat Sloterdijk niet om de huidige generatie, hij begint zijn geschiedenis aan het begin van onze jaartelling. Daar dateert hij de opkomst van het bastaardisme, bij Jezus, de eerste bastaard. Bastaardisme is het verlangen om het vaderschap van zijn vader te ontkennen, zich een nieuwe vader en identiteit aan te meten, een betere vader uiteraard, misschien wel de ideale. Sloterdijk behandelt tientallen gevallen van bastaardisme. Wat hij precies beoogt ontgaat mij misschien, maar er ontstaat een heel duidelijk idee van de bastaard, van het resultaat van de breuk tussen vader en zoon.
Het is heel interessant zo iets - als les van de geschiedenis - te lezen. Men kan zich gaan afvragen of het conflict met zijn ouders wel zo’n geweldige, zo’n epische gebeurtenis is. Per saldo lijkt het psychologisch, cultureel of historisch bepaald en helemaal geen persoonlijke keuze of prestatie, een samenspel van krachten waar men ook de dupe van is, net als zoveel anderen. (En die men helemaal of grotendeels kan vermijden door zich een beetje in te lezen in de literatuur.)
Posts tonen met het label digimodernisme. Alle posts tonen
Posts tonen met het label digimodernisme. Alle posts tonen
zondag 28 december 2014
zondag 29 december 2013
Modernisme 2
Het is opmerkelijk dat een boek als het van 2006 daterende "Einführung in die Philosophie der Gegenwart" van Reiner Ruffing, een studieboek dat voor een groot aantal universiteiten is geschreven, ongeveer dezelfde stromingen behandelt als het ruim een halve eeuw eerder geschreven hoofdstuk "Wat is moderne filosofie" van Robbers. Zit er zo weinig schot in de filosofie? Van de filosofen die Ruffing behandelt, zo'n vijftig stuks, zijn er nog maar een paar in leven. In "Kleine geschiedenis van de filosofie" worden door René Gude en Daan Roovers voor de 21e eeuw 5 filosofen besproken, te weten Charles Taylor (1931), Giorgio Agamben (1942), Martha Nussbaum (1947), Slavoj Zizek (1949) en de onvermijdelijke, door de auteurs "gescheiterde" pessimist genoemde Peter Sloterdijk (1947), stuk voor stuk gepensioneerd. Nu kan men gemakkelijk volhouden dat filosofen nooit met pensioen gaan, maar de afwezigheid van "jong talent" springt toch wel in het oog. Niet dat ze er niet zijn, het wemelt aan de universiteiten van de filosofen, grotendeels bezig, niet met filosoferen, maar met geschiedenis van de filosofie. Het valt niet eens op dat "hedendaagse filosofie" geschiedbeoefening is.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden." Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.
Of niet? Leven die dode filosofen nog? "Er is maar één schaal om op te opereren en dat is de wereldschaal," schrijven Gude en Roovers in hun epiloog. Accoord, maar dat geldt pas heel kort. In de tijd dat de genoemde filosofen schreven was de globalisering nog niet zo ver voortgeschreden, was bij voorbeeld China nog buiten beeld en India nog slechts een toevluchtsoord voor mensen die de utopie van Shangri-La nastreefden. De Muur was voor sommigen nog niet gevallen, voor jongeren wel al, maar pas net. Tegenwoordig wordt de globaliteit gedomineerd door de VS en China, maar dat is pas enkele jaren zo, sinds de eeuwwisseling, pak weg 10 jaar. Foucault is in 1984 overleden, Derrida in 2004, Lyotard in 1998, terwijl zijn bekende rapport over de "condition postmoderne" al van 1979 is. "Der philosophische Diskurs der Moderne" van Habermas is al van 1985. Wat betekenen deze heren nog voor onze tijd? Zij hebben geen "sociale media" gekend, geen val van de Muur, geen opkomst van China, geen Amerikaanse hegemonie, geen Internet op de "personal computer" en de laptop, laat staan op de mobiel en de tablet, geen crisis (van het kapitalisme), geen prijsvechters in de luchtvaart die zeer goedkope reizen en vacanties mogelijk maken zodat iedereen - hoewel zinloos - de halve tijd de hele wereld afsjouwt, geen 9/11 en moslimterrorisme, geen Iraakse en Afghaanse oorlogen, geen Arabische lente, enz. Zo iets als "Full Spectrum Dominance", een concept waarin de Verenigde Staten van Noord-Amerika de hele wereld domineren en derhalve buitenslands zo'n 1.000 militaire en diplomatieke bases hebben, konden zij zich niet voorstellen, noch de dwaasheid van de Amerikaanse politiek onder Busch of de aarzelende van Obama. Wat zeggen al deze dingen die de (post)moderne filosofen nog niet konden zeggen?
Wat zegt het, om een ander voorbeeld te nemen, dat de geschiedenis is afgeschaft, dat een hele generatie wordt grootgebracht met het besef dat de geschiedenis er niet toe doet, niet die van hun eigen familie, niet die van hun land, niet die van de wereld, maar met het idee dat wetenschap en technologie alle problemen - in de toekomst - zullen oplossen, dat mobiel en tablet (alleen)zaligmakend zijn en dat het leven bestaat uit "genieten"? Het lijkt het culturele paradigma van de huidige generatie te zijn die denkt dat hun ouders postmodernistisch en hun grootouders modernistisch waren. En daarvóór het Grote Niets. Haar ouders waren van de afschuwelijke zestiger, hun grootouders van de oorlogsjaren en de Wederopbouw (toen de rock 'n roll begon).
Sommigen spreken van post-post-modernisme, anderen van digimodernisme of metamodernisme. Wat echter is het modernisme waarvan al deze -ismen worden afgeleid?
Heel lang heb ik gedacht dat het modernisme begon met het humanisme. Misschien verwarde ik dat met secularisme, maar het had te maken met een akatholiek denken, een afstand nemen van de katholieke dogmatiek en een zoeken naar zuiver menselijke, vooral niet in de bijbel "geopenbaarde" mogelijkheden. Vooralsnog nam ik dat alleen maar waar in mijn directe omgeving, die katholiek was. Geleidelijkaan besefte ik dat dit katholicisme berustte op historische gronden die zich tot in de Griekse Oudheid uitstrekten en dat het akatholieke denken ook al heel oud was, namelijk begon met het renaissancistische humanisme, in de 13e en 14e eeuw. Dáármee begonnen de "moderne tijden", de "modern times", "les Temps modernes", "die Moderne". Men kan zich voorstellen, hoop ik, dat ik mijn persoonlijke probleem - hoe kan ik denken buiten of zonder het geloof? - ineens begreep als een historisch, ja een wereldhistorisch probleem en dat ik mijn best ging doen om de geschiedenis van het zich ontwikkelende modernisme te volgen. Tenslotte heb ik het gevoel gekregen dat ik niet, zoals het vaak tegen mij wordt gezegd, "nog zit" met een persoonlijk probleem, maar deel heb aan de "zeer lange geschiedenis van de idee van het moderne in christelijk Europa. In de grond is deze geschiedenis er een van geleidelijke opkomst van moderniteit als veel meer dan een chronologische categorie, een eenvoudige manier om "nu" te onderscheiden van "toen". ... het "nu" (werd) het kenmerk van een tijd van werkelijke nieuwheid, een tijdperk met oordelen over de hoogste of fundamentele dingen die onverenigbaar waren met die van het verleden." Deze verschuiving begon zichtbaar te worden in de vroege Renaissance. "Aan de vroege Renaissance danken wij de vertrouwde periodizering van de geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Moderniteit en aan denkers als Petrarca in de 14e eeuw de notie van moderniteit als een ontwaken uit een lange, "donkere" slaap." (Robert Pippin, Modernism as a Philosophical Problem, 1999, pg. 17 en 19.)
En mijn bekeringsgeschiedenis verloor zijn individuele uitzonderlijkheid en werd een geval in een algemeen proces. Hetgeen ik wel degelijk onderkende.