maandag 1 november 2010

De wereld en ik 2

De omgang met de genoemde boeken was bij mij natuurlijk heel summier en fragmentarisch. Pas veel later kon ik ze echt en helemaal lezen. Er was echter, naast de wereldoorlog en de Bevrijding, nog een bron van kennismaking met “de wereld”. Dat was de R.K. Kerk en het missiewerk. Er was in mijn geboortedorp een vestiging van de Missionarissen van het Heilig Hart. Zij was ondergebracht in de restanten van het middeleeuwse kasteel van de heren van Stein. Toen ik op de zesde klas ter voorbereiding op het gymnasium bijles in Frans moest volgen, kreeg ik die van pater E.L. Rijksen, M.S.C. In mijn bezit is nog een door hem voor mij gemaakte kopie van het gedicht “Le singe qui montre la lanterne magique” van Jean-Pierre Clarisse de Florian (1755-1794). Pater Rijksen was - voor mij - een massieve, rijzige man met een prachtige stem om te declameren, wat hij dan ook graag deed. Vooral zijn Frans klonk als het rollen van de donder over het veld aan de overkant van ons huis. Hij was dertig jaar lang missionaris in Afrika geweest en vertelde daar graag over, mij soms angst aanjagend met verhalen over ontdekkingsreizigers die in grote ketels gekookt werden en opgegeten. Zo lang hij er serieus bij keek hield hij vol dat mensenvlees heel lekker was, maar als ik benepen begon te kijken barstte hij in een daverende lach uit. Dát was wat de meeste mensen zich voorstelden van de heidenen en ik moest toch toegeven dat hijzelf een smakelijke hap zou zijn geweest. Enfin, ik was nog maar elf jaar en in plaats dat zijn verhaal mij afschrikte kreeg ik het verlangen missionaris te worden om ook naar “de warme landen” te kunnen gaan.
In de missie, zo legde pater Rijksen mij uit, manifesteerde zich de wereldkerk, de katholieke kerk. Het woord “katholiek” was afgeleid van het Grieks en betekende “geheel”, “alles samenvattend”. Met een van het latijn afgeleid woord betekende het “universeel”. En wat was er mooier dan universeel of katholiek te zijn en dan ook niet te blijven hangen in de dorpskerk, maar de wereld in te trekken om het universele geloof te verkondigen.
Ik had zelf al begrepen dat het geloof, i.c. het katholieke, het dorp ver oversteeg, maar deze notie had nog geen concrete inhoud. Door de les van de pater kon ik mij er iets bij voorstellen: Rome, als de zetel van het geheel, en de missielanden. En waar “zaten wij” niet allemaal? Niet alleen in Afrika, maar ook in China en India en in Zuid-Amerika. En in Japan waar Franciscus Xaverius het geloof had gebracht, een verhaal dat nog overtroffen werd door dat van pater Damiaan, de Held van Molokai. En nog overtreffender was natuurlijk het verhaal van Columbus. Mijn vader had er ook alweer een boek over: “Christoffel Columbus” (1946) van Gabriël Gorris. Het had als ondertitel “De laatste kruisvaarder” en men begrijpt dat Gorris op het niet door iedereen gedeelde standpunt stond dat Columbus zijn tocht ondernomen heeft om het geloof uit te dragen. Toen ik op school een voordracht moest houden koos ik de ontdekking van Amerika door Columbus als onderwerp en putte mijn stof uit dit boek.
Ook uit andere lectuur was ik op de hoogte van Amerika. Ik had bij voorbeeld “Dromenland. Een boek voor de jeugd” (1946) van Aug. A. Boudens. Het besloeg drie delen: de verovering van Mexico door Hernando Cortez, het korte keizerschap van Mexico van de Habsburger Maximiliaan, drie eeuwen later, en de dictatoriale heerschappij over Mexico van Plutarco Elías Calles in de 20er jaren van de vorige eeuw. Het laatste verhaal vond ik niet zo geweldig, ik begreep niks van een dictatuur, maar over dat van Cortez was ik enthousiast. Talloze namen - Huitzilopotchli, Tlascalanen, Istrisuchil, Montezuma, Quetzalcoatl, Tenochtitlan - heb ik nog steeds in mijn geheugen.
Mijn amerikanologie - om met Sloterdijk te spreken - putte ik overigens in hoofdzaak uit de werken van Karl May, Fritz Steuben en Jules Verne. Mijn literatuuropvatting was sterk romantisch. In "De kleine Johannes" stond ik onvoorwaardelijk aan de kant van Johannes en Windekind tegenover Wistik en Pluizer. En toch maakten bepaalde beschouwelijke passages in het werk van May en Verne, met hun laat-negentiende eeuwse positivisme, rationalisme en conservatisme diepe indruk op mij. Old Shatterhand ontleende zijn naam dan wel aan de fysieke kracht van zijn hand, die in staat was een hem bedreigende vijand met één klap tegen zijn slaap te doden, maar dat was altijd uit zelfverdediging, nooit uit agressie. Verder was hij een redelijk, rationalistisch man die het goede nastreefde, temidden van halve wilden en woestelingen, "rawdies" geheten. Mooier was het nog gesteld met Winnetou, ook al een humanist van het zuiverste water, maar nog verdienstelijker daar hij niet had doorgeleerd in de Europese beschaving, maar kennelijk een natuurtalent was. Ik moet toegeven dat ik deze moraliserende passages meestal oversloeg, maar met zoveel slecht geweten dat ik menig boek heb herlezen om mijn zonde te boeten. Jules Verne kon er op al die mijlen onder zee of in de lucht, in het gezelschap van de kinderen van kapitein Grant of in de Amerikaanse burgeroorlog zo mogelijk nog meer van en aangezien ik, wat helemaal niet te verwachten was geweest, een uitstekende bêta bleek te zijn, sprak mij het technische vernuft dat hij ten toon spreidde, enorm aan. Later heeft het mij jaren gekost om dit vernuft van de een (May) te verzoenen met de "Vernunft" van de ander (Hegel), hetgeen een van de vele goede inleidingen in de filosofie bleek op te leveren, die uit al mijn lezerij voortvloeiden.
Mijn indologie putte ik grotendeels uit een boek over keizer Akbar, waarvan ik mij de titel noch de schrijver herinner. De auteur was in ieder geval niet Van Limburg Brouwer. Er was sprake van jezuïeten en belijders van andere geloven en Akbar slaagde erin zich boven de partijen te handhaven. Dat het verhaal zich in de 16e eeuw afspeelde overzag ik niet en ik meende lange tijd dat het er daar nog steeds zo aan toe ging: India als missiegebied en een veldslag tussen een aantal geloven. En "wij" hadden ook nog Nederlands-Indië, als wingewest, maar daarover hoef ik niet uit te wijden, te Limburgs als wij trouwens waren om kolonisten te leveren en ik te jong om deel te nemen aan de politionele acties. (Ik las wel van Augusta de Wit “Orpheus in de dessa” en “De godin die wacht”.) (En overigens: mijn eerste liefde was de uit Nederlands-Indië gerepatrieerde Jonkvrouwe Hilda de Kock met wie ik de films van Rintintin bezocht en voor wie ik een op een verhaal van Felix Timmermans variërend toneelstuk schreef "De varkenskop in de wilg" dat daadwerkelijk is opgevoerd en dertig cent opleverde.)

Hoe dit ook zij, men kan niet ontkennen dat er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een grote belangstelling was voor de wereld en de Verenigde Naties. Als een jongen van tussen de tien en de vijftien al zoveel lectuur kon bemachtigen, in een dorp waar niet eens een boekhandel was, dan moet dit in de atmosfeer hebben gehangen, in kranten, radio, preken en lessen doorgesijpeld hebben, veel indringender dan nu.
(Wordt vervolgd.)