maandag 23 september 2013

Mijn literatuurgeschiedenis: het begin

(Uit mijn dagboek donderdag 3 augustus 2006)
Ik had op mijn eindexamenrapport een goed cijfer voor Nederlands, een acht of zo. Dat was nogal wonderlijk, want ik had het onderwijs in dat vak rijkelijk gesaboteerd. Van de grammatica wist ik niet veel meer dan wat ik min of meer terloops had opgedaan bij het leren van declinaties en conjugaties. Het was al een wonder dat ik die termen kende. Ik was altijd erg goed geweest in dictees, zonder dat ik mij verdiept had in grammaticale terminologie en daar dreef ik verder op. Ook in de literaire sfeer ontdook ik de studie van "Letterkundige termen en begrippen" van Bernhard van Meurs. Ook hier stond ik aan de kant van Windekind in plaats van Wistik. Literatuur mocht niet geanalyseerd worden, was mijn principe.
De studie Nederlands waartoe ik na mijn eindexamen had besloten was dan ook een grote tegenvaller. Ik moet werkelijk gedacht hebben dat zij bestond in voortgezet lezen en de ontwikkeling van literaire belezenheid, in feite bestaande in de verlenging van mijn lijst van gelezen boeken. (Niet die van "geraadpleegde literatuur".) Zoals op zoveel terreinen van mijn leven zwoer ik bij een wild soort denken, in dit geval een wilde letterkunde. Als kunde mocht zij zich niet verwijderen van mijn ervaringen van mijn lectuur. Zij moest de gewaarwordingen die ik daar kreeg, onder woorden brengen, meer niet. Vertelling in het kort van wat ik gelezen had diende daarbij, naar ik achteraf begreep, als alibi voor het gebrek aan een analytisch instrumentarium. Ik kon gemakkelijk verhalen onthouden en mijn omgeving die niet belezen was, dacht, als ik ze vertelde, dat ik veel fantasie had en ze zelf verzonnen had. Zo’n verhaal als dat van Faust bij voorbeeld. Waar haalde die jongen het vandaan? Dat wist dan ook niemand en ik kreeg de reputatie van een echte schrijver te zijn. Echte schrijvers putten immers altijd uit voor normale mensen ontoegankelijke bronnen, nietwaar?
Zoals ik gewend was negeerde ik ook de "Nederlandse spraakkunst" van C.G.N. De Vooys. Uitdagender leek mij het voorgeschreven "Woordkunst" van M.A.P.C. Poelhekke, opnieuw herzien door Jos J. Gielen, Groningen 1954. Het was het jaar 1954 en iets nieuwers bestond er dus niet. Ik stak hier en daar in het boek iets op, maar kwam in feite niet over de eerste bladzijde heen waar zonder omhaal begonnen werd met een uiteenzetting van het begrip "schoonheid". Dat was een fout begin, vond ik. Die mensen begrepen er niks van. Het ging in de literatuur helemaal niet om zo iets als schoonheid, maar om spanning, identificatie, zwijmelen, lachen, huilen, opgaan, meegesleept worden, onderhoudendheid, ja, realiteit. Schoonheid! "Aard van de schoonheidsemotie," heette het. Ik dacht aan: "Weil auf mir, du dunkles Auge, übe deine ganze Macht". Eventueel zelfs: "Van dichten comt mi cleine bate. Die liede raden mi dat ict late ende minen sin niet en vertare...." Dat laatste was mij al een aantal malen aangeraden, maar daar wist de literatuur allang weg mee. Ik weet niet meer wat pater van Meurs ter inleiding had geschreven, maar het had geen betere indruk op mij gemaakt.


Het ging dus niet goed met mijn studie. Er was wel een onderdeel dat mij beviel. Dat was de geschiedenis van de letterkunde. Voorgeschreven waren Gerard Knuvelders "Inleiding tot de Nederlandse letterkunde. Deel A. Schets van de geschiedenis" (13e druk, 1954) en de "Historische schets van de Nederlandse Letterkunde" (22e druk, 1953) van Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. G. Stuiveling, met medewerking van Dr. D. Bax. Mede vanwege het ontbreken van de Dr.-titel ging mijn voorkeur uit naar Knuvelder. Die man was bovendien goed katholiek en De Vooys en Stuiveling niet. Dat nam niet weg dat ik zijn boekje niet heb ingekeken, het exemplaar is nog steeds maagdelijk. Er staat geen enkele onderstreping in. Ik gebruikte namelijk al jaren de zevende druk (1948), die ik van mijn broer had overgenomen die het, getuige het handschrift van aantekeningen erin, weer van iemand anders had. Op de omslag staat in mijn handschrift "summa lex, summa injustitia". Misschien heeft mijn leraar Nederlands dat ooit gedebiteerd? In ieder geval dacht ik er in de verste verte nog niet aan mij met het recht te gaan bezighouden.
Dat overnemen van boeken had toen te maken met geldgebrek, maar ik vond ook een boek met glossen van anderen veel interessanter dan een onbeschreven exemplaar. Op veel plaatsen kwam men het woord "overslaan" tegen wat voor mij betekende dat ik dat nu juist moest bestuderen. Bij voorbeeld de paragraaf "17. Ontwikkeling der Renaissance in de Nederlandse letterkunde". Ik begrijp ook nu nog niet waarom dat moest worden overgeslagen.
De glossen van de eerste eigenaar waren vaak heel leerzaam. Bij het kopje "2. Hoofse epiek." had hij geschreven "(voornaam, verfijnd)". Bij het paragraafje over de Britse en Keltische romans stond: "± 550 Strijd v.d. Kelten tegen de Germaanse indringers". Op bladzijde 12 legde hij uit: "Apokaliptisch = overeenkomend met de apocalips = ‘t Boek der Openbaring". Het woord "leerzaam" vertaalde hij met "didactisch".
Van mijn broer stamt "minder invloed van de geestelijkheid" bij de algemene kenmerken van de Renaissance. Ook van zijn hand is "De mensen van de Renaissance tijd, waardeerden de klassieken omdat ze bij hen hun eigen opvattingen terugvonden: persoonlijkheidscultuur, zucht naar aardse schoonheid, macht en rijkdom; waardering van de letterkundige vorm; twijfelzucht in geloofszaken. Men beschouwde het Latijn als de volmaakte taal. 1e Latijnse Renaissance (Erasmus, Hugo de Groot), 2e Nationale Renaissance in de landstaal maar met Latijn als voorbeeld."
Misschien is er niet één eerste eigenaar geweest, want ik tref op pagina 47 in een ander handschrift: "Guarini, Torquato Tasso: schrijvers van de eerste "herderromans"" aan.
Na Bredero houden de glossen van de eerste eigenaren op. Ook die van mijn broer. Volgens al dezen moest worden overgeslagen "Opkomend humanisme", "Voortzetting eigen Nederlands Humanisme", "De dichtkunst onder invloed van de Pléiade", "Invloed van Du Bartas", "Verplaatsing van het letterkundig leven van Zuid naar Noord", "Hoofdfiguren" (van de vroeg-Renaissance, t.w. Van der Noot, De Harduyn, Van Hout, Van Mander, Coornhert, Spiegel en Heinsius) en "Algemene kenmerken van de letterkunde der hoog-Renaissance".
Niemand heeft het de moeite waard gevonden om Hooft en Vondel te commentariëren. Ik ook niet. Het chapiter "Van Bredero tot Wolff en Deken" heb ik later moeten inhalen.
Ik wil trouwens mijn eigen bijdragen niet onvermeld laten. Zo vertaalde ik "yeesten" met "daden". Bij "Vanden Levene ons Heren" noteerde ik in de marge "vgl. het kindeke Jezus in Vlaanderen". Over Hendrik van Veldeke had ik op te merken: "(± 1126-1200) Sint Servaes legende (± 1170). Schrijft de eerste Nederl. heiligenlegende; dichter van de Eneïde en het eerste ned. minnelied". (Hoe weinig kon ik toen vermoeden dat de Sint Servaes legende bewaard is gebleven dankzij een 16e eeuws manuscript dat in het bezit is geweest van mijn achternaamgenoot Hendricus Lenssen.) Het toneel had mijn bijzondere liefde. Dat blijkt ook uit de aantekeningen bij paragraaf "10. Het wereldlijk toneel: abele spelen en sotterniën". De uitleg die ik daar in de marge geef van de begrippen "abele spelen", "liturgische spelen" en "mysteriespelen" heb ik natuurlijk van de leraar, maar bij de behandeling van het liefdesmotief in de "Esmoreit", de "Gloriant" en de "Lanseloet van Denemarken" schrijf ik bij "Sanderijn": "die Ophelia aankondigt"": "(Hamlet)". Die kende ik van buiten school.
Wat mij kennelijk ook intrigeerde dat was het werk van Ruusbroec. Knuvelder wijst op de "zeer systematische behandeling van de stof" door deze auteur. "In het bovennatuurlijke leven onderscheidt hij," schrijft Knuvelder, "drie verschillende graden...", die hij dan met Nederlandse woorden weergeeft. Ik heb er de Latijnse naast geschreven. Snobisme? Humanisme?
De hele stof na Bredero is overgeslagen tot het einde van de 18e eeuw. Een enkele stepping stone vormt de kreet "Cogito, ergo sum" van mij bij Descartes, maar van de andere glossatoren geen spoor meer. De tekens van studie beginnen weer met Wolff en Deken. Aan de onderstrepingen kan ik zien wat ik zelf gelezen heb: "Sara Burgerhart", "Julia", "Camera obscura", Bosboom-Toussaint, Van Lennep, Conscience, "Het land van Rembrandt", "Max Havelaar", Gezelle, enz.
Het kopje "Lodewijk van Deyssel (1864)" heb ik aangevuld met " - 26-1-1952 †)". Er ligt ook een krantenknipsel in met een in memoriam van H.L. Prenen in een mij onbekende krant. "Hij zwaaide het vendel der revolutie boven de Beweging van Tachtig" staat er, treurig genoeg, in een kader. Bij Karel van de Woestijne ligt een knipsel van 26 september 1953 van de hand van Jan Engelman, getiteld "De muze en haar prooi. Poëzie van Karel van de Woestijne. Homeros als geneesmiddel". Toen Stijn Streuvels 80 werd schreef ene L.M. "Ex-bakker werd schepper van landelijk proza in Vlaanderen". Blijkens de tussenkopjes was hij "wars van pasteimentaliteit" al had men tegen hem gezegd: "Jongen blijf bij je stiel". Bij A.M. de Jong ligt een knipsel "van onze reportage-redacteur" waarin mevr. De Jong, de Maastrichtse zangeres Wies Defresne, wordt geïnterviewd. "A.M. de Jong negen jaar geleden vermoord. De auteur van Merijntje Gijzen trouwde Maastrichtse zangeres na een mislukt filmdebuut." Werd de Jong door Defresne - per huwelijk - vermoord? Nee, hij werd op 19 oktober 1943 door pro-Duitse sluipmoordenaars doodgeschoten. Geschiedenis van de literatuur? Dezelfde vraag kan men stellen bij het knipsel van 17 november 1950 waarin, onder de titel "Van haven en zee", nieuwe romans van Jan Mens en Jan de Hartog werden besproken.
Dit programma, mij op het gymnasium, niettegenstaande mijn ingeboren eigengereidheid, geserveerd heeft heel lang een negatieve invloed op mijn studie uitgeoefend. Mijn literatuurgeschiedenis bleef steken in het neo-romantisme van voor de Tweede Wereldoorlog. Het desastreuze was dat ik dacht dat dit de contemporaine geschiedenis was. De aandacht wás ook meer gericht geweest op de "Elkerlik" en "Beatrijs", op Vondel en Hooft, op 19e eeuwers. Knuvelder deelt de Nederlandse auteurs van de eerste helft van de 20e eeuw in in katholieke, protestantse en niet-katholieke schrijvers. In het onderwijs - en in het boek van Knuvelder - viel de nadruk op "de onzen", d.w.z. de katholieken, waarbij ik mij, gevoed met de exclusief katholieke mentaliteit van Zuid-Limburg, automatisch aansloot. Zodoende werden Ter Braak, Du Perron en Vestdijk verdrongen. Slauerhoff en Marsman met hun romantisme en vitalisme konden nog. In de paragraaf over de Vijftigers, "De oorlog en daarna", die 5 bladzijden besloeg, kwam hij er nog net niet toe de Vijftigers "landerigen" te noemen. Die kwalificatie werd waarschijnlijk in de schoolklas wel gebruikt want ik vond ze ook cynisch en nihilistisch. Dit alles bracht mee dat ik mij ook in neo-romantische stijl placht uit te drukken, bijna nog van plechtigheid de uitgangs-n gebruikte. Tot een gewoon taalgebruik, zoals Nijhoff, Van Ostaijen, Ter Braak en Du Perron propageerden en toepasten, kon ik niet komen voordat ik in een buitenliterair schrijversvak terechtkwam.
Hoe dan ook, de geschiedenis van de letterkunde leverde mij de lijst van te lezen boeken. Zij maakte van mij een lijstlezer. Ik werd geletterd, maar ook kundig?
Natuurlijk heb ik mijn spraakkunst en mijn woordkunst tenslotte "geleerd", maar heel lang bleef er een kloof tussen mijn "wilde letterkunde" en de officiële, die van de vaktaal. Geleidelijk aan kreeg ik steeds meer belangstelling voor de algemene en terminologische opmerkingen die telkens perioden inleidden. Opvattingen van schrijvers, niet noodzakelijk puur poëticale, stromingen, definities van perioden, verschillen in techniek, thematiek, ritme en metrum, stijlfiguren, enz. leidden mij terug naar de systematische handboeken die ik begon te hanteren als naslagwerken. Vanaf een bepaald moment, toen ik er rijp voor was, ging ik ze van de eerste tot de laatste bladzijde doorwerken. Hoeveel fietsen en wielen had ik niet uitgevonden die uitvoerig beschreven stonden in boeken die van de generatie van mijn grootouders konden zijn. Ik bedoel ik dacht dat ik een splinternieuwe wetenschap ontwikkelde terwijl die allang bestond. Hoe oud ik toen was?